geveer 1970 tot nu. Nu betekent 1981, denk ik, tot en met 1981, dus. De oorzaken zijn: de lange golf (waar Fase niet zo heel erg in gelooft) met als speciaal geval een innovatiegolf, waar misschien wel iets in zit. Vervolgens de produktiviteitsontwikkeling, die wellicht iets te maken heeft met dalende uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, met een teruggang in de octrooiaanvragen, en met vertragingen in de toepassing van nieuwe kennis. Dan noemt Fase de toegenomen overheidsbemoeiing, die misschien remmend heeft gewerkt. En de inflatie, die onzekerheid schept over de kosten en opbrengsten van investeringen. De afnemende concurrentie komt even ter sprake, en de mogelijk afnemende kwaliteit van het management. Dat zijn allemaal oorzaken die volgens Fase enigszins gewerkt zouden kunnen hebben. De geldvoorziening ziet hij, althans wat Nederland betreft, niet als belangrijk; de rentepolitiek evenmin. Over de wisselkoerspolitiek is hij uiterst genuanceerd.
Met bovenstaande beschouwing heb ik geen moeite, behalve dat Fase twee dingen buiten beschouwing laat. Het eerste verbaast mij, omdat juist de Nederlandsche Bank daar nogal veel over spreekt: dat betreft de looninflatie. De lonen zijn sterker gestegen dan de produktiviteit, dat heeft voor de bedrijven een kostenverhoging opgeroepen, die kostenverhoging liep samen met andere kostenverhogingen (invoerprijzen, collectieve lasten, rente) en kon niet volledig worden afgewenteld. Dat heeft de winsten verkleind en dus de investeringen geschaad en de groei vertraagd. Het is deze laatste samenhang die systematisch door de vakbeweging uit het oog werd verloren - een ander geval van cognitieve dissonantie dan het onderhavige en niet karakteristiek voor het grote vergeten dat thans in financiële kringen aan de gang is.
Nee, mijn voornaamste bezwaar tegen de analyse van Fase is niet dat hij de looninflatie op de achtergrond laat maar dat hij niet spreekt over de onderbesteding. Als verklaring zou misschien kunnen dienen, dat die onderbesteding in de jaren zeventig nog niet zo duidelijk aanwezig was, en pas is opgedoken in de jaren tachtig. Want in de jaren zeventig, zo hoor ik velen zeggen, steeg de consumptie nog, dus kan er geen onderbesteding zijn geweest. Ik vind dat argument niet doorslaggevend, want de consumptie was na 1975 in een aantal sectoren duidelijk te laag voor de sterk gegroeide produktiecapaciteit - en dat is nu juist het kenmerk van de (beginnende) onderbesteding. Er ontwikkelt zich een overcapaciteit, die steeds erger wordt. Ik geloof, dat we dat al een heel tijd zien maar geef toe dat er over te twisten valt. Die twijfel kan sinds 1980 niet meer bestaan - toen is de consumptie gaan dalen. In de meeste landen, en zeker in Nederland.
Dit laatste verschijnsel, een dalende consumptie die volgt op dalende investeringen, moet een bel doen klinken in het geheugen van de economen. Dat is de Keynesiaanse bel. Want de theorie van Keynes, in haar moderne varianten, beschrijft precies wat er gebeurt als de investeringen dalen - dat werkt door in de consumptie, via de zogeheten multiplier. En een dalende consumptie (of zelfs al een te traag stijgende consumptie) werkt door in de investeringen via de zogeheten accelerator. Zeker, zowel de multiplier als de accelerator zijn niet de ijzeren coëfficienten waar een vorige generatie van Keynesianen van gedroomd had. Ze leggen een vervelende weekheid aan de dag die de econometristen parten speelt en de voorspelbaarheid van de inkomensontwikkeling aantast. Maar het samenspel van multiplier en accelerator is een tamelijk noodlottig mechanisme, dat onderbestedingsprocessen verergert, en dat, wil ik hopen, muurvast in ons geheugen verankerd is. Wij zijn niet vergeten hoe Samuelson over dat mechanisme een van zijn fraaiste artikelen heeft geschreven, en evenmin dat het sindsdien in alle leerboeken staat.
Trouwens, de besmettelijkheid van de onderbesteding is niet alleen een vast thema van de oudere Keynesianen. Meer moderne tractaten, die van geen stabiele multiplicatoren willen weten, geven beeldende beschrijvingen van de processen waarbij de ene bedrijfstak de andere meesleept naar de onderbesteding. Ik denk aan Clower en aan Leijonhufvud, die de depressie interpreteren als een proces van verkeerde informatie: de verkopers gaan af op prijzen, die achterblijven bij de feitelijke marktsituatie en dus geen rendabele produktie meer opleveren. De signalen zijn vals en daardoor raakt het systeem in de war. De tegenvallers van het ene bedrijf leiden tot tegenvallers bij het andere. Leveranciers en klanten tasten elkaars liquiditeitsposities aan en helpen het evenwicht en de groei naar de haaien. De particuliere sector is inherent instabiel omdat alle ondernemingen via de koopkrachtstroom aan elkaar vastzitten.
Ik herhaal deze waarheden, die bekend zijn bij alle zichzelf respecterende economen, om de lezer duidelijk te maken dat er een tamelijk vol geheugen aanwezig is bij de economische professie. De theorie van de besmettelijke onderbesteding is geen nieuwe uitvinding. Het is een oud leerstuk, dat telkens opnieuw is bekeken, om- en omgekeerd, vanuit nieuwe gezichtspunten bekeken. Het leerstuk van de cumulatieve Keynesiaanse depressie werd in de jaren zestig en zeventig aldoor opnieuw overdacht, hoewel het niet actueel was. Want, zo dachten de meesten van ons, het zou best weer eens actueel kunnen worden. En dat gebeurde ook, in de jaren tachtig. Alleen werd dat door sommige waarnemers niet opgemerkt, hoewel de feiten - overtollige capaciteit, inzakkende vraag, dalen-