| |
| |
| |
Een heel andere wereld
Fred Lanzing
Iedereen heeft eigen jeugdherinneringen.
In de mijne staan niet het schoolgaan of het leven thuis voorop. Ook niet het opgroeien zelf, hoezeer ook een eenzame onderneming vol onzekerheden en vragen die je niet durft te uiten. Voorop staat het decor van mijn kindertijd.
Ik was kind in een koloniale samenleving. Mijn leven speelde zich af in de tuinen, op straat, rondom de ‘bijgebouwen’ waar de voorraadkamers waren en waar ook de bedienden huisden, in de geheimzinnige, stoffige, ongeplaveide stegen tussen de huizen, waar het taaie gras hoog stond en pezige krekels kriskras rondschoten, op de markt en - tijdens de vakanties - op de groene berghellingen beplant met theestruiken. Mijn dagelijkse omgeving was vol geluid en geuren. Er waren veel dieren en insekten. Ik kwam in aanraking met de mensen van het land en met, zoals zij officieel genoemd werden, ‘vreemde Oosterlingen’. Zij spraken talen die ik niet verstond, hadden een ander leven dan ik en hun gedrag was vaak onbegrijpelijk.
Dit was, vlak voor de Pacific-oorlog, mijn wereld.
Indonesische zakenlieden, onderwijzers, artsen en intellectuelen heb ik als kind nooit gezien. Zij kwamen niet bij ons thuis. Ik wist niet van hun bestaan.
Er waren wel altijd ‘inlandse’ bedienden. Zij bewogen zich stil door het huis en waren zorgzaam, zacht en geduldig.
De baboe had dik, lang, zwart haar. Haar kleed voelde altijd frisgewassen. Zij vertelde ons van het oude vrouwtje met de sluike, witte haren dat 's nachts komt en kinderen steelt - vooral blonde kinderen -, die ze wegstopt in een groot, donker gat in haar rug. Ik herinner mij niet dat zij mij of mijn zuster ooit strafte of dat zij prikkelbaar was. Wij spraken Nederlands met haar. Als wij haar vroegen: ‘Hoe oud ben je?’, zei zij, ‘Ik ben niet oud en ook niet jong, ik ben er altijd geweest.’ En zo was het.
's Avonds als mijn ouders naar de sociëteit waren en in het grote huis de stilte hing, was zij altijd in de buurt. Zij zat, zacht pratend met een vriendin of nichtje dat zij bij zich had, op een mat van gevlochten bamboe op de achtergalerij en waakte over ons tot onze ouders thuis kwamen. Als het laat werd, sliep zij daar ook.
Wij moesten om bij de w.c. te komen door een paar hoge kamers en een lange, overdekte overloop. Haar slapende figuur in het gedempte licht van de achtergalerij had iets geruststellends, want wij vonden de tocht altijd een beetje griezelig. Op de muren van de kamers zaten tientallen cicaks, doodstille, witbleke hagedisjes, die plotseling wegschoten op jacht naar een muskiet of onverwachts met een zacht, vochtig kletsend geluid op de grond vielen. Op de overloop was je op je hoede voor de grote, glimmend zwarte torren, die snorrend door de nacht tolden en soms met een doffe tik van hun gepantserde dekschild ergens tegenop vlogen. Dikwijls zat daar ook de tokèh, een hoornige, gekamde draak van ongeveer twintig centimeter, schuin op een dwarsbalk. Alleen durfde ik, hoewel het diertje nooit iets deed, daar niet langs. Als de baboe mij naar de w.c. had begeleid, nam zij mij mee terug, zette mij naast zich neer op haar mat, trok mij tegen zich aan en zei: ‘Luister goed, als hij zevenmaal zijn naam roept, mag je een wens doen’ en wij luisterden en telden zijn roep. In haar geur van zeep, klapperolie en sirih sliep ik in.
In de vroege middag, als mijn ouders zich hadden teruggetrokken en alle volwassenen sliepen, waren het huis en de tuin ons territoir. Eigenlijk moesten de kinderen ook rusten, maar de vrijheid lokte en van de warmte hadden wij geen last. Wij zorgden ervoor weinig lawaai te maken en speelden, in onze wijde, flanellen hansop, in de tuin. Het was stil. De poezen - hoeveel er precies in en om ons huis verbleven was niet bekend - lagen te soezen op de koele tegels of, languit gestrekt, onder de struiken. Hun jongen, speels, gretig en snel gespitst op een rollend steentje of bewegend takje, joegen op vlinders of andere insekten. De loopeend zonder naam die eens, haveloos en mager, het lijf vol slordige pennen, het erf was komen oplopen en sindsdien bij ons domicilie had gekozen en die voor niets of niemand ontzag had, kwaakte om aandacht.
Wim, het bokje dat ik op mijn verjaardag had gekregen, blaatte en trok aan zijn touw. Hij wachtte op de tak van de Japanse kersenboom die ik elke middag voor hem afsneed en op de emmer water die ik hem zou brengen. Het was een stevig, dartel dier dat een sterke lucht met zich droeg. Na het drenken aaide ik hem en pro- | |
| |
beerde ik met mijn hand tussen zijn hoorntjes zijn kop naar beneden te drukken. Hij worstelde en bokte aanvallend, zo klein als hij was. Toen de Japanners gekomen waren en het er naar uitzag dat wij spoedig zouden moeten verhuizen, vonden mijn ouders het beter dat Wim niet bij ons bleef. Hij werd verkocht aan een kennis van de huisjongen. Enkele weken later mocht ik hem nog eens opzoeken. De huisjongen bracht mij naar de stadskampong aan de rand van de stad waar Wim op een veldje stond. Ik liep op hem toe en wilde hem aaien, maar Wim was mij vergeten. Toen ik hem dicht genoeg genaderd was, nam hij, de laatste tijd kennelijk veel getreiterd door kleine kampongjongens, het zekere voor het onzekere en viel me aan met een korte, desparate stoot naar mijn knieën. Geschokt kwam ik thuis, ook omdat ik de huisjongen iets over ‘saté kambing’ had horen grinniken. ‘Saté kambing’ is een gerecht van geroosterd geitevlees.
Het rammelen van mijn emmer bij de waterput was voor ons het signaal dat de middagrust was afgelopen. De kebon, de tuinman, vulde twee grote petroleum-blikken met water en droeg ze, terwijl de spieren op zijn naakte rug zwollen, aan een draagstok over zijn schouder de tuin in. Bij de bloembakken aangekomen, goot hij het water over in een kleiner blik met een houten handvat, waarin van onder een aantal gaatjes was geslagen, en besproeide de planten. Ook de heesters en bomen kregen water.
Het was het tijdstip dat wij moesten baden. In de donkere, koele badkamer, waar het altijd enigszins muf rook, schepte je het water uit een grote cementen bak en goot het over je hoofd. Je stond op een houten vlonder dat mossig aanvoelde aan je voeten en waaronder soms diafane duizendpoten huisden. Na het baden werd je door de baboe gepoederd, in je hals, tussen je benen en tussen je tenen, met een bijna reukloze poeder en dan mocht je weer buiten spelen.
Als hij klaar was met sproeien, harkte de tuinman met lome gebaren het grindpad of veegde met een bezem van soepele twijgen de overloop en de galerij. Soms sneed hij een katapult voor ons uit een gevorkte tak. Als het vliegertijd was, hielp hij ons met het in elkaar zetten van de grote vliegers, vol kleuren en tekens, die wij verderop bij de Chinees hadden gekocht. Hij hielp ook met het oplaten en gaf ons aanwijzingen voor de manoeuvres die nodig waren om onze tere, trillende bouwsels te beschermen tegen de kleine, tanige vechtvliegertjes met glasdraad, die, snel en agressief, omhoog rezen vanuit de naburige stadskampong.
In de keuken werd gekookt op houtskool in slanke komfoors. Vroeg in de dag sorteerde, waste en sneed de kokkin - zacht pratend - de groenten en hakte het vlees. Dan klonk het rustgevende, ritmische piepen van de bamboewaaier en verspreidde zich de houtskoollucht door het huis.
De meeste bedienden woonden met een aantal gezins- en huisgenoten in een reeks kamertjes op het erf achter het huis, in de zogenaamde bijgebouwen. Daar was ook de waterput. Aan het eind van de middag baadden zij daar. Soms zaten wij, de buurjongen en ik, op de muur en keken ernaar. De volwassenen vonden dit kennelijk niet prettig, maar zij zeiden er niets van. Zij hurkten neer zodat wij hun naaktheid niet konden zien en wachtten tot wij weggingen.
De vrouwen kookten hun eigen maaltijd in de schaduw van de smalle, betegelde galerij voor hun verblijf, waar de zwarte beo in zijn kooi hing, die zo driftig met zijn goudgele snavel in een stuk papaya pikte dat de rode spetters rondvlogen.
De mannen - de chauffeur, de tuinman, de huisjongen en enkele familieleden - zaten in de opening van de garage, waar het koel was in de schaduw. Sastro, de chauffeur, kon lezen en hij las de anderen voor uit Indonesische kranten. De mannen luisterden aandachtig; soms spraken zij gedempt door elkaar heen. Nu realiseer ik mij dat zij waarschijnlijk oorlogsberichten bespraken. Japan was een Aziatische mogendheid en propageerde ‘Azië voor de Aziaten’. Ik begreep hun gesprekken niet, want ik verstond geen Soendanees. Na de krant lazen wij Flash Gordon uit grote strip-albums en Tarzan van de apen, een boek dat ik bezat. Ik las voor, Sastro vertaalde. Kippen scharrelden rond, een aanhalige kat werd weggeduwd, ik rook de scherpe geur van de dunne, gele, taps toelopende sigaretten. De wereld was veilig. De mannen droegen hoofddoeken, dikwijls in verschillende dessins en op uiteenlopende wijze geknoopt. Toen begreep ik daar de betekenis niet van, nu heb ik het vermoeden dat zij met de schikking van de hoofddoek elkaar mededeelden hoe zij over zichzelf en over ons dachten. Soms, als zij op een avond het erf verlieten, droegen zij de ‘koepiah’, het ronde, zwartfluwelen hoofddeksel. Ook deze dracht was niet zonder betekenis; het was een teken van Indonesisch nationalisme. Het viel me wel op, maar toen dacht ik er niet over na.
In de regentijd was het vochtig in de tuin en in het huis. De regenbuien kwamen 's middags. Eerst werd het donker, alles zweeg en dan hoorde je de regens ruisend aankomen. Als de eerste druppels neersloegen steeg een zware grondlucht uit de aarde op en even later kletterde en ratelde het water op de dakpannen en op het grind en gorgelde het in de afvoerpijpen en goten, terwijl zich vlak boven de grond een lichte mist van opspattende druppeltjes vormde. Een enkele maal mochten wij in de regen spelen. Wij sprongen dan, naakt en joelend, rond en genoten van het koele, overvloedige water. De
| |
| |
kinderen van de bedienden, droog in de deuropening van hun kamers staand, keken verbaasd toe.
In de regentijd kwamen 's avonds, plotseling, als een sneeuwstorm om de lampen tuimelend, de larongs, vliegende mieren, zojuist uit het ei gekomen, vet en witgekleurd met doorzichtige vleugels. Zij tikten tegen de lamp en vielen spartelend op de grond. De bedienden bakten ze in hun eigen vet in grote, ronde ijzeren pannen.
Later kwamen de kikkers tot leven, brullend in de nacht. Veilig onder je klamboe lag je er naar te luisteren.
Wij hadden twee paarden in de stal. Mijn
| |
| |
vader die officier was, reed graag. Elke ochtend, als de dag nog maar net begonnen was, stond opzij van het huis de stalknecht klaar met aan de hand een paard dat ongedurig met de kop schuddend en pas-op-de-plaats makend, stampend, langzaam met het achterlijf draaide. Na het rijden was het paard - evenals zijn ruiter - donker van het zweet en schuimde rond het bit. Soms had het striemen opzij met bloeddruppels die opwelden uit zijn vacht. De stalknecht klikte afkeurend met de tong, praatte zacht op hem in - hij had mij doen geloven dat hij de taal der dieren sprak -, sponsde hem af en droogde en borstelde hem. Ik keek toe, terwijl de mussen op de balken kwetterden in de lucht van vers zweet, urine en leer, en zag de tere oren van het grote dier trillen en trekken.
Honden hadden wij nooit op het erf. Ik weet niet waarom. Misschien waren mijn ouders bang voor de hondsdolheid die steeds op de loer lag. Op een dag zag ik in onze buurt een kleine, geelwitte hond lopen. Het dier strompelde schuin over de door iedereen verlaten straat, stuurloos, zijn kop, al bijna helemaal vol van blinde waanzin, reddeloos, hing half naar beneden en schudde langzaam heen en weer. Mijn moeder riep mij op het terras. Op dolle en andere loslopende honden jaagde de hondenmepper en zijn maats. Hun wagen was gedeeltelijk een kooi, gedeeltelijk een gesloten bak. In de kooi werden de honden met een penning opgesloten; de straathonden werden opgejaagd, geroutineerd ingesloten in een hoek of doodlopende steeg en neergeknuppeld. De honden in de kooi blaften en jankten.
In een wijk achter ons, met smalle straatjes, lage huizen en kleine tuinen, woonden vooral Indo-europese klerken en beambten met veel zonen en dochters. Van de dochters, jonge vrouwen reeds, met half-vermoede beloften in de ogen, ging een steelse aantrekkingskracht uit. Voor de grotere jongens waren wij beducht. Zij gedroegen zich altijd uitdagend, zochten snel ruzie en hadden de reputatie veel gemene vechttrucs te kennen. Eén van hen werd door iedereen Gaboes genoemd - de naam van een vis met lange sprieten die in ondiepe waters huist. Hij bedekte altijd met een hand zijn blote middenrif, omdat hij zich schaamde voor de witte kring die een huid-parasiet op zijn bruine huid had achtergelaten. Hij zat vaak op een stenen bank voor zijn huis en riep mij en mijn zuster, zonder aanleiding, spottende en tartende woorden toe. Om hem te ontwijken, kozen wij op weg naar school een andere route, een lange omweg.
Met zijn jongere broers speelden wij af en toe in een wat behoedzame omgang. Zij fascineerden ons, omdat zij allerlei spelletjes speelden met insekten. Zij lieten halfbedwelmde wespen neer in de rulle zandkuilen van de mierenleeuw en volgden de wrede worsteling gehurkt in een kring zittend. Zij zetten vechtmieren tegen elkaar op tot ze zich vastklonken in de omhelzing van hun scharen. Ook hielden zij grote bidsprinkhanen, die in grote getale voorkwamen in de japanse kersenboom, in kooitjes van gevlochten riet. Het waren kille, rechtvleugelige dieren met een attente, driehoekige kop en snelle, krachtige, getande voorpoten die konden scharnieren tot meedogenloze klemmen. Soms voerden de jongens ze met kleine, bruine kikkertjes.
Op het achtererf van hun tuin was een stuk afgescheiden door een rij bananenbomen, wonderlijke, waterige planten die wel een halve meter per nacht konden groeien en zwak overeind stonden - in een rukwind gingen ze snel tegen de grond -, maar toch de zware trossen zoete melk-banaantjes konden dragen. Daar stonden de duivenhokken. Soms mochten wij even een duif vasthouden. Het warme, blauwgrijze lijf, met de vleugels vastgeklemd in je vingers en de pootjes naar achter gestrekt, paste precies in je hand en gaf je een gelukkig gevoel.
De buurtjongens organiseerden competities. De duiven werden in een mand achterop de fiets door één van hen weggebracht en een eind verderop losgelaten. De andere jongens wachtten ze op, met de duivinnen in de hand. Bij de duiven waren tussen de staartpennen kleurig beschilderde houten fluitjes aangebracht. Elk fluitje had zijn eigen toon. Aan het wachten kwam een eind door het zwakke geluid van de fluitjes, dat de komst van de duiven aankondigde. Als de vogels, hoog in de lucht, in het zicht kwamen, lokten de jongens ze huiswaarts door de duivinnen in de hand omhoog te steken en hun vleugels te laten klapperen. De duiven schoten dan, terwijl de opwindende fluittoon steeds sterker werd, vanuit de hoogte toe. Wie zijn duif het eerst op de arm had, was winnaar.
Een enkele keer mocht ik met mijn vader mee naar zijn werk. In de tangsi, de kazerne zelf, huisden ook de vrouwen en kleine kinderen van de soldaten - huurlingen, legionairs -, gerecruteerd uit alle streken en volken van Indonesiè. Dáár mocht ik niet komen. Vanuit de kantoorruimte van mijn vader kon ik de tot een meter boven de grond witgekalkte gebouwen zien en het exercitie-terrein, dat dagelijks geveegd en geharkt werd en van alle onkruid ontdaan. Verderop lag de gemeenschappelijke keuken, een verhoogde betonnen vloer met tientallen kookplaatsen en kranen, overdekt met een dak van gedroogde palmbladeren.
Mijn vader was intendance-officier. Zijn kantoor lag bij de voorraad- en proviandkamers. Daar lagen de stapels kleding en uitrustingstukken, bundels riemen, kampements-onderdelen, schoenen, netten, klamboe's, rollen ijzerdraad, bajonetten, houwelen en andere gereedschap- | |
| |
pen, balen rijst, jute zakken met suiker, zoutblokken, vierkante petroleumblikken en nog veel meer. Er hing een droge depot-lucht, met de geur van legertros en ‘vivres’. Mijn vader had lange lijsten in de hand, controleerde en stelde vragen aan de fourier, een grijze Menadonese sergeant-majoor, die hem antwoordde op militair correcte manier, terwijl zijn houding toch, hoewel hij een kop kleiner was, iets beschermends en vaderlijks uitdrukte.
Op zijn kantoor ontving mijn vader de leveranciers, bijna altijd Chinese groothandelaars, die dikwijls vergezeld waren van een jonge assistent wiens werk het was om aantekeningen te maken in een boekje of snelle berekeningen uit te voeren op een klein telraam dat glansde van de sleet. Op feestdagen bezorgden de handelslui ons geschenken thuis, dozen vol vuurwerk, bizar en kleurrijk, of een rol zijde of een gebraden speenvarken op een tinnen schaal.
De andere mensen van het land waarmee ik in aanraking kwam, waren de straatvegers en vuilnisophalers, de koelies, de venters, de koetsiers, de winkeliers en het marktvolk.
De straatvegers kwamen tweemaal per dag. Het was ook hun werk om de dode dieren op te ruimen, de honden en katten die soms in een goot of onder een struik lagen. Zo'n kadaver bedierf in de warmte snel en verspreidde benedenwinds een zware stank, die zich, bijna voelbaar, in trage golven door de lucht bewoog. Als je, afkerig en toch nieuwsgierig, naderbij kwam en met een stok in het rijpe lijf, vol wriemelende mieren, prikte, gonsde een grommende horde vliegen op.
De stadskoelies werkten aan de weg. Het waren arbeiders, anonieme mensen, gekleed in een meestal versleten broek, soms met een hemd vol gaten. Zij behoorden tot de omgeving, onaanraakbaren, zij spraken je niet aan en werden niet aangesproken. Hun ogen waren zonder uitdrukking. Van hun proletarische armoede ging een vage dreiging uit. In de eerste maanden van oorlog en bezetting werden vele Europese huizen tijdelijk door de bewoners verlaten. Gezinnen trokken bij elkaar in omdat dit een gevoel van veiligheid gaf, vrouwen volgden hun mannen bij plotselinge overplaatsingen. Met een paar vriendjes verkenden wij soms zo'n verlaten huis. Altijd waren de rampokkers - plunderaars - ons voor geweest. De huizen waren niet zozeer leeggeroofd, ze waren geplunderd en gebrandschat. Kranen en leidingen waren losgerukt, kussens en matrassen opengescheurd en leeggeschud, de hoeken vertoonden branden schroeiplekken en de vloer was overdekt met scherven en snippers. Soms lag er een opgezwollen dode kat en altijd, altijd midden in een van de kamers een grote hoop poep waaruit de witte maden wriemelden. In deze huizen hing de sfeer van wraak; wij vonden het griezelig en spannend ‘Dat zijn zij geweest’, wist ik, ‘die koelies, die kerels in hun haveloze kleding met hun grote blote voeten met wijd uitstaande tenen’.
Jaren later, in 1946, meerde het repatriantenschip, de ‘Alcantara’, dat ons naar Holland bracht, in een koude, nevelige, maartse ochtend aan de kade van Southampton. Ik keek over de reling en zag tot mijn verbazing en ongeloof Engelse havenarbeiders, blanken, in armoedige kleding, sjorren en sjouwen met kabels.
De koelies op de plantages waren anders dan de stadskoelies, werklieden meer, vrijer en ook vriendelijker. In de vakanties gingen wij, zoals dat heette, ‘naar boven’, in de bergen van West-Java waar mijn ouders een bungalow huurden. Het houten huisje lag in de buurt van een grote thee-plantage van mijn oom.
's Morgens waren wij kinderen vroeg op. Wij gingen dan naar het grote huis van mijn oom, waar ook de fabriek was. In de glorende ochtend ritselde de ochtendwind in de droge bamboe-bosjes, er waren nog enkele sterren zichtbaar. Je rook de dauw op de aarde die al dampte en in de lucht zweefden zachtgolvende, dunne slierten houtskool-rook. Bij het licht van walmende olie-lampen zaten de werklieden gehurkt te wachten op instructies. Mijn oom overlegde op gedempte, bijna collegiale toon met de voorlieden, die knikten, maar ook suggesties deden terwijl mijn oom aandachtig luisterde.
Overdag was het, ondanks de hoogte, warm. Wij speelden de hele dag in een koud bergriviertje vol rotsblokken en kleine stroomversnellingen, draaiingen en ook diepere plaatsen waar het heldere water leek stil te staan. Wij vingen de kleine, groene kikkers en jaagden op de lichtblauwe libellen of legden dammen aan van stenen en takken. Soms volgden wij het stroompje opwaarts tot aan de bron, een vochtige plaats waar het wonderbaarlijke water geruisloos uit de grond borrelde. Ook zwierven wij wel door de theetuinen, waar de vrouwen, pluksters, werkten en praatten op losse, lome toon, in de hete zon, zonder ons veel aandacht te schenken.
Op een middag mocht ik mee met mijn vader en oom naar een inheems feest waaraan alleen mannen mochten deelnemen. De plechtigheid begon met een boogschutters-tournooi. Op een veld was tussen twee palen een koord gespannen waaraan een zachthouten blok hing. Enige tientallen meters daarvandaan zaten de deelnemers, jonge mannen gekleed in gebatikte sarongs en korte, met zilverdraad bestikte vesten die niet werden gesloten. Allen droegen geknoopte hoofddoeken. Zij zaten op de grond, naast en achter elkaar in de kleermakerszit, in bijna een halve kring en zij hanteerden kleine, krachtige bogen met korte pijlen die versierd waren met gekleurde draden en veertjes. Op een teken van
| |
| |
de kamprechter schoten zij hun wapens af en dan snorden, terwijl het gemurmel van de toekijkende verwanten of dorpsgenoten aanzwol tot gejuich, de pijltjes als een zwarte zwerm horzels naar het doel. Het spel duurde uren. Ook wij zaten op de grond; ik, een beetje onder de indruk, met een lichte pijn in de kuiten, tussen mijn vader en oom. Daarna was er een offerande. Onder de bomen werden schalen met voedsel gelegd. 's Avonds werd bij het flakkerende licht van fakkels en het suizen van petroleum-lampen een feestmaaltijd gehouden waarvan mij alleen nog de bloederige karbouwen-kop die op de grond lag, voor ogen staat.
In de vroege avond zaten wij meestal op het grote balkon van de bungalow. Mijn ouders lazen of luisterden naar de radio; de kinderen speelden spelletjes. Hoog in de lucht, van onder nog beschenen door de ondergaande zon, trokken de grote zwermen kalongs, vleermuizen, ook wel vliegende honden genoemd, naar hun voederplaatsen. Het was koel en het gejoel van de apen verderop in de bomen accentueerde de stilte. Hoewel er op deze hoogte bijna geen muskieten waren - wij sliepen zonder klamboe en trokken 's nachts een lichte deken over ons heen -, gloeide op de grond zacht het puntje van de obat njamoek, een spiraaltje groene substantie dat langzaam brandend een wierookachtige geur verspreidde die de muskieten verjoeg. Op een avond hoorde ik mijn vader half-fluisterend ‘godverdomme’ zeggen, terwijl hij mijn oom die even langs was gekomen, doordringend aankeek. De radio-nieuwslezer had zojuist melding gemaakt van de ondergang in de Zuidchinese zee van de Engelse slagschepen ‘Prince of Wales’ en ‘Repulse’, die Singapore hadden moeten beschermen tegen de Japanse invasievloot.
In de stad kwamen de straatvegers 's avonds langs de huizen. In bed en onder de klamboe liggend, hoorde je in de stilte van de nacht het regelmatige, kreunende geluid van de draagstok dichterbij komen. Met bonzend hart wachtte je op de langgerekte, droevige uitroep waarmee de etenswaren werden aangeprezen. Het geluid vervulde je met een onbestemde angst en eenzaamheid. Dan gleed het flakkerend licht van het olie-lampje voorbij het raam en je rilde in je bed.
De koetsiers met hun wankele twee-wielige koetsjes waren brutale kerels, hardvochtig voor de kleine paardjes en steeds er op uit om je teveel te vragen. Een groepje wachtende koetsiers ging ik altijd uit de weg. Zij riepen je aan om een ritje te maken en nadat je met je hoofd had geschud, zeiden ze dingen tegen elkaar, zonder elkaar aan te kijken, en grinnikten. Hun woorden begreep ik niet, maar de spottende toon hoorde ik wel. Het was zaak om snel buiten het bereik van hun aandacht te komen.
Een tocht naar de markt - de passar - werd mij en mijn vrienden weliswaar niet echt verboden door onze ouders, maar had toch het aantrekkelijke van iets dat eigenlijk niet mocht. Wij zwierven rond tussen de uitgestalde waren en kraampjes. Op de markt voelden wij ons veilig. De mannen deden niet ruw, er waren veel vrouwen en kinderen. Wij dronken - en dat was wél streng verboden, omdat het ‘vies’ was - ijslimonade, zeer zoet, rose, met geraspt ijs in zeer dikke glazen. Wij keken naar de drukte en naar het bijna rituele gesjacher en gepingel. Er lagen stapels weeïg fruit, vlees, overdekt met groenzwarte vliegen, en gedroogde vis die stonk naar verrotting en bederf. Duizenden vogeltjes warrelden dooreen in kooien, kippen en eenden zaten opeengepropt in rieten manden en de smeden, de fietsenmakers, de kapper en de schrijvers waren aan het werk.
De meeste kleine winkels op de markt werden gedreven door Chinezen, zorgelijke mannen in nerinkjes volgestouwd met blikken en vaten, grutterswaren, pepers, allerlei soorten bonen en erwten, pakken lucifers en kleurig snoepgoed. Hun zonen waren geduldige knapen. Het waren kortgebouwde, krachtige jongens met sluik, dik blauwzwart haar. Wij zagen ze nooit spelen en zij verdroegen onze uitdagende plagerijen gelaten, maar onverzettelijk. Wij bauwden de hoge klanken van hun taal na en soms gooiden wij stenen naar binnen die kletterden tegen de stopflessen op de planken.
Vlak na de oorlog zag ik de Chinezen terug. Zoals altijd in tijden van nood, onrust en opstand, waren zij het slachtoffer van volkswoede en pogroms. Ontheemd en verlaten huisden zij in woningen zo dicht mogelijk in de buurt van een kazerne van het K.N.I.L. in de hoop daar bescherming te vinden tegen het geweld van de plunderingen en moordpartijen. Ik was veilig. Wij woonden-in afwachtingvan de repatriëring naar Holland - in een officierswoning vlak bij de poort van de kazerne. Het huis werd bewaakt door Ambonese militairen. Ik zat op een muurtje in de tuin. In een wijk verderop werd onregelmatig geschoten. Ik keek naar de ‘tjina's’, zoals zij door de Indo-jongens werden genoemd, en ik had met ze te doen. Het speet mij dat ik ooit stenen in hun winkels had gegooid.
Op de markt stonden ook ‘Bombayers’, zo werden de ‘Brits-indische’ handelaren genoemd, grote lange mannen met tulbanden om en loshangende overhemden aan. Zij zaten temidden van stapels en rollen lichtblauwe en rose stoffen en waren niet onvriendelijk. In het begin van de interneringstijd - tot juni 1943 - mochten wij op zondagmorgen nog het kamp uit. Velen maakten van deze gelegenheid gebruik om vrienden of familieleden te bezoeken die buiten het kamp waren gebleven. Een Indische neef
| |
| |
van mijn vader was niet geïnterneerd en hij ontving ons gastvrij op die vrije dagen. Oom Jan woonde met een Indonesische vrouw in een ‘paviljoen’, dat was een vrij staande, kleine woning op het erf van een groot huis. Het grote huis behoorde aan een ‘Brits-indische’ handelaar. ‘Een echte heer’, zei mijn moeder met lichte verbazing in haar stem. Hij had dikwijls ‘splendid news’ over Tunis, Rommel en de krijgsverrichtingen in de Pacific. ‘The warr is almost overr’, zei hij. Wat hij verder zei kon ik niet begrijpen, maar ik kon mijn ogen niet van hem afhouden. De manier waarop hij sprak, zijn houding en zijn gedrag waren anders dan ik gewend was van zijn landgenoten op de markt. Stil en gefascineerd keek ik toe. ‘Wat is er toch, Fredje?’, zei mijn moeder.
In de stad werden sommige kleine winkels en kiosken ook wel door Indonesische winkeliers gedreven. Op een middag in januari 1942 fietste ik met mijn neef van het zwembad terug naar huis. Hij had wat geld en wij besloten in een snoepwinkeltje iets te kopen. De Indonesische winkelier droeg een ‘koepiah’ op het hoofd en las een krant. Wij maakten onze keus. Mijn neef legde het geld op de toonbank en vroeg aan de man - terwijl deze het wisselgeld uitzocht - of hij wist hoe laat het was. Hij sprak hem hierbij aan met ‘kwee’, een Maleise tweede persoonsvorm die een laatdunkende ondertoon heeft en de ondergeschiktheid van de aangesprokene benadrukt. De man keek ons enige ogenblikken zwijgend aan. ‘Kwee?’, zei hij, ‘Wat kwee? Dit is kwee’, en hij wees op zoete koekjes die in het Maleis óók worden aangeduid met het woord ‘kwee’. Hij smeet het geld op de toonbank en deed ons snel vertrekken door een traag, ondershands gebaar, de blik strak op de grond gericht.
Enige weken later landden de Japanse troepen op de kust van West-Java en tuimelde deze wereld weg in de geschiedenis.
|
|