Hollands Maandblad. Jaargang 1981 (398-409)
(1981)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Persoonsaanduidingen
| |
Boven de gordelDe categorie ‘hoofddeksels’ komt er nogal bekaaid af. Blauwmuts schijnt een benaming voor Leidenaars, in het bijzonder de wevers aldaar, geweest te zijn. Niemand kent het woord meer. Dat geldt iets minder voor slaapmuts ‘iemand die gewoonlijk of op een ongelegen moment slaperig is’ en klapmuts ‘kletskous’. Gekskap en zotskap, beide ‘nar, gek’, maken ook een gedateerde indruk. De woorden zijn in onbruik geraakt en worden nauwelijks nog gekend. In één opzicht is dat jammer: Van Dale geeft bij beide woorden min of meer nadrukkelijk aan, dat ze ook op vrouwen slaan (‘gekkin, zottin’). Aangezien dat woordenboek in andere gevallen aanzienlijk minder scheutig met vrouwelijke betekenissen is, dacht ik dat gekskap en zotskap misschien vooral op vrouwen zouden slaan.Ga naar eind2.) Doordat de woorden onbekend waren, had niemand daar intuïties over. De bekleding van het bovenlijf levert meer op. Allereest zijn daar lastpak ‘lastpost’ en hoerenpak ‘losbandig gespuis’. Over het laatste woord heb ik mijn twijfels of het wel tot de persoonsaanduidingen in strikte zin gerekend kan worden. Het heeft immers een collectiefbetekenis en is afgeleid van een ander woord pak ‘nietswaardig volk, bende’.Ga naar eind3.) Vervolgens zijn er een paar jassen: de grapjas ‘grappenmaker’ heeft naar verhouding nog de meest positieve eigenschappen, al kleeft aan dit woord voor sommigen een bijsmaak van ‘niet altijd even leuk’. Grimmiger is de vechtjas ‘militair wien het vechten in het bloed zit, houwdegen’. Lorejas voegen de Belgen toe aan deugnieten, schelmen, leeglopers en lomperds. De paljas mag slechts als een -jas in vermomming beschouwd worden, omdat het woord ontleend is aan het franse paille ‘stro’. De betekenis ontwikkelde zich via ‘bundel stro’ en ‘stropop’ tot ‘pias’. Het lijkt me aannemelijk dat bij de vormverandering van paille tot paljas het woord jas een rol heeft gespeeld.Ga naar eind4.) Bij de omschrijving van de twee jakken laat Van Dale zich eens lekker gaan: voor schobbejak reserveert hij ‘scheldwoord voor een mannelijk persoon, schurk, schavuit, pooier’; zwijnjak moet het doen met ‘iemand die zwijnt, liederlijk mens, schoelje’.Ga naar eind5.) Merkwaardig is de zinsnede die op schoelje volgt: ‘ook die erg boft’. Hier hebben we waarschijnlijk een geval van tot woord gestolde jaloezie. Er zijn twee kielen: de witkiel ‘sjouwer aan een spoorstation, ten dienste van reizigers’ raakt snel in onbruik; jongeren kennen het woord niet meer. Dat stadium heeft blauwkiel al lang bereikt: ‘benaming voor Belgen in de tijd van 1830’. Wat dit woord in een woordenboek uit de jaren zeventig van deze eeuw moet, blijft onduidelijk. Er zijn eveneens twee buizen: de bollebuis ‘dik, welgedaan en goedig persoon’ | |
[pagina 25]
| |
steekt gunstig af bij de luibuis ‘verouderd voor luiaard’. De spreekbuis ‘iemand die de mening van anderen uitspreekt’ valt buiten dit overzicht, omdat het hier gaat om een personificatie van de technische term spreekbuis. Van Dale geeft als enig hemd de bruinhemd ‘Duitse Nationaalsocialist’; de Nederlandse pendant ervan, zwarthemd, blijft buiten beschouwing. Ten onrechte lijkt me. Van den Toorn wijst onder andere op een lied ‘Zwarthemden’.Ga naar eind6.) | |
Onder de gordelWe beginnen met de broek. In de eerste plaats verwijzen aanduidingen met broek naar bange personen: schijtebroek (net als broekeschijter met verwijzing naar de weerslag van angst op de spijsvertering) en platbroek ‘laf, karakterloos type’. Twee staan niet in Van Dale, te weten bangebroek en tras- (of dras)broek. Voor het laatste woord geeft het WNT ‘sullig, weinig flink persoon’ op. Bij andere broeken gaat het vooral om weifelachtige personen: hangebroek ‘druil’ en pek- of plakbroek ‘die van geen weggaan weet’. Uit een strontbroek ‘strontjongen’ groeit met enige kwade wil een vuilbroek ‘vuilik’. In minder erge sferen vertoeven de flodderbroek ‘sloddervos’ in de studententaal (maar dan wel van studenten die thans bejaard zijn) en de pisbroek ‘jongetje of meisje dat nog in de broek watert’. Tenslotte nog twee beroepsaanduidingen. Kamferbroek is een scheldnaam voor Roomskatholieke geestelijken. Eertijds stopten heren die vanwege het celibaat hun geslachtsdrift moesten beteugelen kamfer in de broek onder hun jurk. Het lijkt ironisch dat hierop pikbroek ‘zeeman, bevaren matroos’ moet volgen, maar dat is schijn. De pik- (of pek)broek heeft te maken met de pek ‘teer’, waarmee de schepen werden onderhouden. De broek geeft als mannen-kledingstuk bij uitstek dus (afgezien van pikbroek) aanleiding tot aanduidingen van personen die juist mannelijke eigenschappen missen.
Voor ons doel is de kous verreweg het belangrijkste kledingstuk voor vrouwen. We hebben maar liefst 27 persoonsaanduidingen op kous gevonden. De meeste daarvan slaan op vrouwen die te veel praten: ratel-, keuvel-, leuter-, zeur-, praat-, teut- en kakelkous zijn er een paar van de 14. Waarschijnlijk kan elk werkwoord dat praten betekent voor dit doel met kous worden gecombineerd. Kletskous is hoogstwaarschijnlijk de meest frequente, dit woord heeft als omschrijving ‘praatzieke vrouw, bij uitbreiding ook zulk een man’. Net als bij de lichaamsdelen geeft niet alleen het vele praten, maar ook het onoprechte spreken aanstoot. Daarvan getuigen de fleem- en de konkelkous. Het vele praten gaat ten koste van het handelen, althans in mannenogen. De volgende woorden weerspiegelen het aspect treuzelen: treuzel-, teem-, talm-, teut- en keutelkous. Dames mogen ook niet slordig zijn. De flodder-, slodder- en slobberkousen overtreden deze norm. In deze afdeling hoort ook de piskous min of meer thuis. Ten eerste worden vrouwelijke babies en kleuters daarmee aangeduid, ten tweede duidt het woord op vrouwen en meisjes die veel pissen. Een drilkous schijnt een hoer te zijn, en een blauwkous ‘spotnaam voor een vrouw die geleerd is of daarvoor wil doorgaan en een zekere minachting voor huishoudelijke zaken toont’. Het woord heeft parallellen in het Frans (bas-bleu) en het Engels (blue-stocking). De productiviteit van persoonsaanduidingen op kous blijkt verder nog uit de opsomming die het WNT geeft. Sommige woorden, bijvoorbeeld flepkous ‘geile vrouw’ zijn uit de hedendaagse woordenschat verdwenen, maar andere zien er tamelijk fris uit, bijvoorbeeld vraagkous ‘nieuwsgierig iemand’.Ga naar eind7.) Op de oorzaak daarvan kom ik terug.
Met de jurk en rok blijven we in vrouwelijke sferen. De slijmjurk is ontleend aan de soldatentaal. Er bestaat een sterke voorkeur om dit woord alleen op mannen te laten slaan. Misschien komt dat door de soldateske oorsprong, een andere verklaring lijkt me meer plausibel. Het woord betekent ‘zeur, vervelende vent’, het gaat dus om personen die niet alleen onaangenaam, maar ook onmannelijk genoemd kunnen worden. Het onmannelijke van het zeuren wordt extra benadrukt door de keuze van een vrouwelijk kledingstuk. De gevoelswaarde van het woord wordt zodoende nog negatiever. Ook bij de rokken gaat het om mannen. Roodrok was vroeger een benaming voor Engelse soldaten, vooral in de minder deftige variant rooirok, afgeleid van rok ‘uniform’. In die betekenis komt rok alleen nog voor in wapenrok. Bij zwartrok ‘minachtende benaming voor geestelijke’ zal de soutane wel een rol gespeeld hebben.
Een drietal laarzen sluit de rij. Een bierlaars drinkt veel bier, een knoeilaars is een knoeier en een schijtlaars een bangerd. De laars in dit laatste woord zal wel een vermomming zijn van aars, net zoals de zegswijze iets aan zijn laars lappen een eufemisme is. | |
TwijfelgevallenNu blijven de aanduidingen op -lap en -zak over, beide uitzonderlijk, maar om verschillende redenen. De samenstellingen op -lap zou- | |
[pagina 26]
| |
den hier niet thuishoren als dit een verhandeling over de geschiedenis van persoonsaanduidingen was. Lap in bijvoorbeeld smeerlap betekent namelijk oorspronkelijk ‘man, vent’. Vragen we echter gemiddelde taalgebruikers, en zelfs neerlandici, wat lap in dit woord betekent, dan blijken ze aan textiel te denken. Dat feit weegt voor mij het zwaarst, omdat het mij gaat om een overzicht van het Nederlands van nu. De lappen duiden mannen aan die zuipen (dronke-, zuip- en smeerlap), of smerig zijn en doen (vet-, zuip- en smeerlap). Daar staan paplap ‘dokter’ en piklap ‘schoenmaker’ tegenover. Hier schuilt de negatieve gevoelswaarde niet in de onaangename of asociale eigenschappen van de aangeduide, maar in de denigrerende houding van de spreker ten opzichte van die beroepsuitoefenaren. Zowel hart(e)lap als borstlap betekenen ‘lieveling, gunsteling’. Hier zouden we met onverdeeld gunstige personages te doen hebben gehad, ware het niet dat hartelap ook ‘moederskindje’ betekent. Tenslotte geeft Van Dale peetlap ‘plaatsvervangende peet’. Daar niemand het woord kende, kan ik niets meedelen over de gebruikswaarde van dat woord.
Het andere twijfelgeval is -zak. Hoewel velen in sommige samenstellingen, bijvoorbeeld klootzak allereerst aan het mannelijk voortplantingsorgaan zullen denken, komen de zakken pas nu aan de orde. De reden is, dat aan de meeste andere zakken de textiel-komaf nog af te lezen is. Ze zijn dus het eenvoudigst te interpreteren in dit hoofdstuk. Een belangrijke eigenschap van personen die met deze samenstellingen aangeduid worden, is ‘te dik, te veel eten’, of ruimer ‘onaangenaam uiterlijk’: dik-, hobbe- (ook: hoppe-), paf-, pamp-, pap-, pens-, poep-, vet-, vreet-, vlooien-, luis- en zoutzak. De laatste aanduiding kan ook gebruikt worden voor een persoon die futloos is. Deze meer innerlijke eigenschap treffen we ook aan in lam- en zeurzak, en misschien ook in bedelzak ‘iemand die voortdurend ergens om vraagt’. Gebrek aan dadendrang kan zich ook uiten in veel en inhoudsloos spreken: daarvoor hebben we rabbel- en rammelzak. Vervolgens is er de karaktertrek ‘niet sociaal’, die leidt tot zieligheid: bultzak ‘verstoteling’, gladzak ‘iemand die platzak is, arme kerel’ en klootzak, althans voor de betekenis die Van Dale opgeeft, ‘ezel, sukkel’. Het kan zijn dat dit een oudere betekenis van het woord is. Ook de andere zielige zakken doen immers gedateerd aan. Voor het taalgevoel van nu hoort de klootzak eerder in een volgende categorie, namelijk die van de gemene mensen. Hij verkeert dan in gezelschap van de aaszak ‘bedrieger bij het spelen’, leugenzak ‘leugenaar’, lapzak ‘bedelaar, dronkelap’ en ook ‘iemand met een gemeen karakter’, guitzak ‘guit, schelm’ (nog de meest positieve), rotzak en strontzak ‘gemene personen’. Hier hoort denk ik rapzak bij, een aanduiding die niemand kent. Van Dale heeft het woord gevonden bij Valerius, in een onduidelijke passage. Hij komt dan ook met een oninformatieve omschrijving: ‘scheldwoord met vage betekenis’.Ga naar eind8.) Tussen deze onaantrekkelijke individuen steken de volgende twee gunstig af: goedzak ‘door en door goedig persoon, lobbes’, en geldzak ‘persoon die veel geld heeft, rijkaard, kapitalist (in minachtende zin)’. Hier gaat het om eigenschappen waarvoor in brede kring waardering bestaat: geld en goedigheid. Toch zijn dit ook geen onverdeeld gunstige woorden: juist door deze woorden te gebruiken geeft de spreker te kennen zelf negatief tegenover hen te staan. De enige echt positieve zak is gelukszak ‘geluksvogel’, of hebben we ook hier met jaloerse sprekers te maken? | |
Ontbrekende klerenOnder meer de volgende hoofddeksels hebben geen aanleiding gegeven tot persoonsaanduidingen: tulband, hoed, pruik, steek, alpino, dos en pet. Verder doen de volgende kledingstukken niet mee: sjaal, dasGa naar eind9.), slab, boord, bef, kraag, trui, mantel, gordel, bretel, riem, mouw, kostuum, pantalon, jekker, bh, hes, buis, japon, want, colbert, corset, vest, gulp, slip, schort. In de afdeling schoeisel ontbreken pantoffel, muil, schoen, klomp en slipper. Hoe moeten we verklaren dat het Nederlands geen samenstellingen op deze kledingstukken kent? Wat de woordvorm betreft, is het opmerkelijk dat meerlettergrepige kledingstukken niet meedoen. Bovendien mogen de woorden geen recente ontleningen aan een andere taal zijn. Dat verklaart waarom persoonsaanduidingen op sjaal, bretel, kostuum en dergelijke niet alleen ontbreken, maar ook voor de nabije toekomst onmogelijk lijken. Oude ontleningen mogen weer wel: zo is bijvoorbeeld kous ontleend aan het Oudfrans of misschien het Latijn. Vervolgens is het opmerkelijk dat kledingstukken die vooral door deftige lieden werden gedragen, óók geen persoonsaanduiding zijn geworden. Ik denk dan aan steek, hoed, bef, kraag en dergelijke. De kledingstukken die wel meedoen hebben een meer proletarisch karakter (buis, kiel, jas). Tenslotte moeten het kleren voor mannen zijn geweest. De uitzonderingen zijn de (vele) kousen en de ene jurk. Met die kousen is iets bijzonders aan de hand. Ten eerste is het opmerkelijk dat de samenstellingen ermee alleen of voornamelijk vrouwen aanduiden. Tot diep in de achttiende eeuw droegen ook de mannen immers kousen. Ten tweede zijn de samenstellingen met -kous ongelofelijk productief geweest, dat wil zeggen: er konden ad libi- | |
[pagina 27]
| |
Duindoorn
tum nieuwe bij gemaakt worden. De verklaring voor beiderlei uitzondering moet gezocht worden in de betekenis die kous naast ‘kledingstuk’ eertijds had: ‘Met een doorzichtige beeldspraak een benaming voor het vrouwelijk schaamdeel en vandaar voor een vrouw; mede blijkens het gebruik in natuurhistorische beschrijvingen voorheen niet uitsluitend in platte taal gebezigd’.Ga naar eind10.) Van die kous zijn onze samenstellingen dus afgeleid: Deze eufemistische kousen vullen de lege plek die we in het vorige artikel constateerden! | |
ConclusiesIk begin bij de kledingstukken zelf. Die behoren tot het basisvocabulair voor de modale kleding van de mannen van vroeger. De bekleding van de romp, en dan vooral het onderste deel daarvan, is goed vertegenwoordigd. De extremiteiten (hoofd, armen en benen) doen niet of nauwelijks mee. Blijkbaar zijn de kleren voor het onderlijf de meest saillante, hetgeen misschien wel samenhangt met de oorsprong van kleding en mode: het benadrukken (door verhullen of versieren) van de geslachtsdelen.Ga naar eind11.)
Wat de betekenis van de samenstellingen aangaat, bevinden we ons in een mannenwereld. Verreweg de meeste aanduidingen slaan op mannen. De eigenschappen van deze heren zijn echter niet mannelijk: angstig, duf, kinderlijk en wanstaltig. De vrouwen zijn slechts ruim vertegenwoordigd bij de kousen. Haar eigenschappen zijn ook belabberd, maar - merkwaardig genoeg - daarom niet meteen onvrouwelijk: kwebbelzucht, leugenachtigheid, treuzelarij en slordigheid. Dit kunnen veeleer stereotiepe of sexistische oordelen over vrouwen genoemd worden. Vergelijken we dit met de resultaten van het onderzoek naar de aanduidingen op lichaamsdelen, dan vallen vooral de overeenkomsten op. Voor dit deel van de woordenschat schijnt het weinig uit te maken of de mens naakt dan wel gekleed gaat, het blijven woorden voor de klerenmensen, diegenen die beneden de standaarden van de kudde vallen. |
|