Hollands Maandblad. Jaargang 1981 (398-409)
(1981)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||||||
Persoonsaanduidingen
|
- | uit welke bestanddelen bestaan persoonsaanduidingen? |
- | naar welke soorten mensen verwijzen persoonsaanduidingen bij voorkeur? |
- | op welke eigenschappen van mensen hebben persoonsaanduidingen meestal betrekking? |
- | hoe verhoudt zich de gebruiker van een persoonsaanduiding ten opzichte van de aangeduide persoon? |
De antwoorden zullen naar ik hoop bijdragen aan een beantwoording van een heel andere vraag:
- | Hoe kijken Nederlanders tegen elkaar aan, blijkens hun favoriete persoonsaanduidingen? |
Methode en beperkingen
Het is goed mogelijk om een groot aantal persoonsaanduidingen te verzamelen door na te denken, of door ze uit kranten te knippen. Die methode heeft als belangrijkste nadeel dat ze te willekeurig is. De kans is groot dat je alleen persoonsaanduidingen te binnen schieten (of opvallen) die passen in het beeld dat je daarover al hebt gevormd. Dat hebben we vermeden door uit te gaan van de persoonsaanduidingen in een woordenboek, Van DaleGa naar eind2. Veel taalkundigen moeten niets van Van Dale hebben, voor ons doel echter konden we alléén dit woordenboek gebruiken om redenen die straks duidelijk zullen wordenGa naar eind3.
Nu zou het voor de hand hebben gelegen om de hele Van Dale van A tot Z te vlooien op persoonsaanduidingen. Voor dat karwei ontbrak ons echter de tijd en de ambitie. Bovendien is het niet strikt nodig, als we ons tenminste beperken tot een groep persoonsaanduidingen, namelijk de samengestelde en afgeleide, en de andere, ongelede, woorden buiten beschouwing laten.
De meeste ‘gewone woorden’ die we kennen zijn ongelede woorden, bijvoorbeeld huis, boom en tafel. Dat zijn woorden ‘uit één stuk’. Men kan er geen onderdelen in herkennen die ook los, of als partje van andere woorden voorkomen met dezelfde betekenis. Ongelede persoonsaanduidingen zijn bijvoorbeeld: vriend, boer en dief. Verreweg de meeste persoonsaanduidingen zijn echter geleed: ze bestaan uit twee of meer delen die met dezelfde betekenis ook los of in andere woorden voorkomen. Bij die gelede persoonsaanduidingen is vooral het laatste deel belangrijk. Dat zorgt er als het ware voor dat het een persoonsaanduiding wordt. Vergelijk bijvoorbeeld het stukje -kop. Behalve apekop
hebben we ook pestkop, driftkop, domkop etc., en dat zijn allemaal persoonsaanduidingen. Van die eigenaardige ‘vastheid’ van het laatste deel hebben we gebruik gemaakt. Als je namelijk alle woorden op -kop kunt verzamelen, kun je makkelijk uitzoeken wat daar voor persoonsaanduidingen bij zitten. Nu bestaat er een woordenboek waarin alle woorden alfabetisch staan geordend, op de laatste letter, in plaats van op de eerste, het zogenaamde retrograde woordenboekGa naar eind4. Daarvan bestaat er slechts één, en dat is gebaseerd op Van Dales gewone woordenboek. Zodoende moesten we wel uitgaan van dit woordenboek. Dat neemt niet weg dat hierdoor al twee belangrijke beperkingen in het onderzoek zijn geslopen: ten eerste gaat het alleen over gelede persoonsaanduidingen, ten tweede slechts over die, welke in Van Dale voorkomenGa naar eind5.
Van Dale geeft van dergelijke persoonsaanduidingen vele duizenden. Een verdere beperking was dus wenselijk. We hebben ons beperkt tot die woorden waarvan de betekenis niet zonder meer afleidbaar is uit de samenstellende delen. Een woord als dikbuik ‘iemand met een dikke buik’ doet dus niet mee, omdat de betekenis volstrekt voorspelbaar is uit de delen dik en buik. Zulke samenstellingen hebben als onaangename eigenschap, dat er nimmer een complete verzameling van aan te leggen is. Een voorbeeld maakt dit duidelijk. Stel, dat ik ruzie krijg met iemand die ik verder niet ken, maar die voorzien is van opvallend rafelige oren. Zo'n type kan ik moeiteloos uitschelden met rafeloor. Die spontaan verzonnen aanduiding is voor iedereen begrijpelijk, maar hoort niet of nauwelijks thuis in het woordenboek. Dan zou het einde immers zoek zijn. We hebben ons beperkt tot woorden met een betekenis die niet geheel voorspelbaar is. Apekop is een goed voorbeeld, omdat het woord behalve ‘iemand met een kop als een aap’ ook ‘kwajongen’ betekent. Zielepoot kan zelfs niets anders dan ‘stakker’ betekenen.
Lichaamsdelen
De rest van dit artikel gaat over zulke persoonsaanduidingen met als laatste deel een element dat als los woord primair slaat op een lichaamsdeel. Daarvan zijn er meer dan je zo zou denken, namelijk circa 230. Ik zal eerst de persoonsaanduidingen per lichaamsdeel bespreken, dan nagaan welke lichaamsdelen blijkbaar niet voor een persoonsaanduiding in aanmerking komen, en tenslotte mijn conclusies geven.
We beginnen bovenaan, bij het hoofd, waarvoor ook de woorden kop, kanis en bol bestaan. Er zijn 17 aanduidingen met hoofd. Het merendeel daarvan slaat op domme, lichtzinnige of onverstandige mensen: bijvoorbeeld leeghoofd, warhoofd en nog acht andere. Tot deze groep behoort ook wijshoofd ‘ingebeeld, waanwijs mens’, waarvoor mensen die het woord niet kennen juist een tegenovergestelde betekenis opgeven. Twee andere hoofden, stijfhoofd en dwarshoofd verwijzen naar halsstarrige, koppige mensen. Dan is er het drankhoofd ‘dronkaard’, alsmede het snaakshoofd ‘kabouter, dik ventje’ dat alleen Van Dale nog schijnt te kennen. Op de grens van de samenstellingen met een regelmatige betekenis bevinden zich tenslotte het zwaarhoofd ‘piekeraar’ en het studiehoofd (niet in Van Dale) ‘kamergeleerde’.
Aanzienlijk populairder dan het deftige hoofd is de kop. Daarvan komen er maar liefst 31 voor, ook hier slaat het merendeel weer op domme types zoals kalfskop en uiteraard domkop (en elf andere). Tienmaal treffen we de betekenis ‘onaangenaam, asociaal’ aan, die bijvoorbeeld pestkop en kattekop hebben. Vijfmaal komt de betekenis ‘koppig’ voor, bv. stijfkop. De moeskop ‘Zuidn. pruiler’ staat enigszins apart van deze drie groepen. De verdeling in de drie groepen suggereert een duidelijkheid die er niet is: soms, bijvoorbeeld bij puistekop (een scheldwoord) slaan de -koppen op types die zowel dom als halsstarrig en pesterig zijn.
Het is duidelijk dat het steeds om mensen gaat waar de spreker niet toe zou willen behoren. Een uitzondering is wat dat betreft misschien studiekop ‘die goed studeren kan’. Of niet? Ik heb de indruk dat dit woord niet zozeer gebruikt wordt voor mensen die succes hebben met hun studies (Nobelprijswinnaars, ministers), als wel voor mensen die voortdurend met hun neus in de boeken zitten, zonder verdere opzienbarende gevolgen. We hebben geen aanwijzingen dat de -koppen als groep bij voorkeur betrekking hebben op mannen of vrouwen. Wel is er een neiging om het woord een mannelijke verwijzing te geven zo gauw de betekenis agressiever wordt. Drie woorden slaan echter alleen op vrouwen: kletskop ‘babbelaarster’, kattekop en kuttekop. Het laatste woord wordt gebruikt voor en door het bij-de-tijdse meisje. Het is dan ook nog niet tot Van Dale doorgedrongen.
Dan zijn er acht bollen. Het betekenispatroon dat we ook bij de twee vorige woorden tegenkwamen keert hier terug. Zo is een hardebol koppig en een oliebol ‘dom’. Daarnaast duiden bollen ook frivole mensen aan: zottebol, zwierbol en losbol. Hierbij sluit de raasbol ‘lawaaimaker’ aan. Helemaal apart is verder de betekenis van veebol, ‘Zuidn. veeverkoper’. De aanduiding is niet helemaal sekseneutraal, de meeste lijken een voorkeur voor mannen te hebben. Dat geldt dan niet voor tuttebol ‘trut’, weer iets uit de meisjestaal.
Het laatste woord in deze hoofdgroep is kanis. Er zijn drie aanduidingen: rabbelkanis ‘rebbel’, smeerkanis ‘smerig persoon’ en vetkanis ‘idem’. De smeerkanis is een erg algemeen scheldwoord, geschikt voor allerhande onaangename mensen. Het tweede heeft betrekking op kinderen.
Een groot onderdeel van het hoofd wordt uitgemaakt door het gezicht. Daarvan is maar één persoonsaanduiding afgeleid: bleekgezicht ‘blanke’. Het woord lijkt me een vertaling te zijn van paleface.
We kunnen de betekenis van de woorden die als laatste deel het hoofd aanduiden als volgt samenvatten: het gaat hier om mensen die onverstandig, lichtzinnig, dom, koppig en/of gemeen zijn.
Onderdelen van het hoofd
Van alle onderdelen van het mensenhoofd zitten de oren het meest bovenaan. Daarom begin ik daarmee. Er zijn in totaal 16 persoonsaanduidingen van. De grootste groep heeft ‘onaangenaam, lijzig persoon’ als betekenis: kniesoor, druiloor en nog vier andere. Iets terzijde daarvan staat de suiloor ‘iemand die de moed heeft verloren’. Vervolgens zijn er twee koppige oren (steiloor en deinoor), en twee domme (domoor en langoor). Speciaal voor kinderen zijn de hangoor en de flapoor bedoeld. De rest heeft een gevarieerde betekenis: de draaioor is onberekenbaar, de greetoor overdreven nieuwsgierig en de neetoor vitziek.
De betekenis van samenstellingen met -oor is dus voor een groot deel gelijk aan die van de vorige: het gaat om onaangename personages. Het aparte aan de -oren is het ontbreken van agressiviteit. Het gaat merendeels om sullen. Als scheldwoord lijken ze dan ook minder ernstig. Een domoor is minder hopeloos dan bijvoorbeeld een domkop. Misschien komt dit sullige betekenisaspect doordat de stand van de oren een signaalfunctie heeft: als dieren hun oren rechtop zetten zijn ze attent, laten ze de oren hangen dan zijn ze mismoedig. Ook van mensen wordt gezegd dat ze de oren spitsen. Als dit juist is, dan zijn oren opmerkelijk omdat hun betekenis in samenstellingen niet primair afleidbaar is van hun functie (het waarnemen van (taal)geluiden), maar van hun vorm.
De tetoor ‘kwebbelaar’ is de uitzondering, die ik listiglijk achter de hand heb gehouden. Hier vinden we wel een directe verwijzing naar de functie van (tuitende) oren. Bovendien is deze tetoor de enige aanduiding met -oor die niet sekse-neutraal is: het woord verwijst bij voorkeur naar vrouwen.
Over de neuzen. De neus is een erg opvallend lichaamsdeel, in het even nabije als duistere verleden zelfs een gevaarlijk lichaamsdeel. Volgens de Fransman Brun-Ros bestaan er maar liefst 81 soorten menselijke neuzen, allemaal duidend op verschillende karaktersGa naar eind6. Ik verwachtte dan ook een uitbundige hoeveelheid persoonsaanduidingen, maar dat komt maar ten dele uit. Er zijn er dertien. Een belangrijke betekenis is ‘klein maar vroegwijs kind’: de baneus, snotneus en vuilneus slaan op kinderen die hun eigen neus nog niet kunnen snuiten (maar toch praatjes hebben). De wijsneus sluit hier bij aan, en vormt een mooie overgang naar de tweede groep, die van de (te) nieuwsgierige en begerige mensen: steekneus ‘iemand die overal zijn neus insteekt’, de speurneus ‘speurder’ (niet in Van Dale), greetneus ‘begerig mens’, platneus ‘slimmerik’, en stroopneus ‘snoeper, snoepster’. Er zijn ook nog viesneuzen, mensen die alles onderzoeken maar niets goed genoeg vinden. Duidelijk buiten de twee groepen staan zwamneus ‘kletser’, feestneus ‘iemand die dol op feesten is’ (niet in Van Dale), en tenslotte bleekneus. Voor bleekneus geeft Van Dale op: ‘iemand die er bleek uitziet’. Dat lijkt me onjuist. Als kabinetsformateurs een nacht doorwerken, kunnen ze niet bleekneus genoemd worden; dat is alleen aan kinderen in een vakantiekolonie voorbehouden. De -neuzen zijn meestal dus kinderen of nieuwsgierigen, en soms allebei. Verfijndere karakteriseringen van algemene aard zijn niet te geven, zij het dat géén van de aanduidingen een onverdeeld positieve waardering heeft.
Ook ogen trekken de aandacht. Bovendien letten mensen het meest op de ogen van hun gesprekspartners. Geen wonder dat in veel talen het woord oog metaforisch wordt gebruikt voor iets belangrijks, zoals wij oogappel hebbenGa naar eind7. We dachten dan ook dat er wel veel -ogen zouden voorkomen.
Deze verwachting komt helemaal niét uit. De enige onomstreden samenstelling van ons type is spleetoog, waarvoor Van Dale als betekenis geeft: ‘iemand met scheve ogen’. Naar mijn idee is die omschrijving op zijn minst onvolledig. Een spleetoog is iemand van het Mongoloïde ras, met name een Chinees, Vietnamees of Japanner. Het is een racistische naam, die telkens weer opduikt als het westen met een van deze volkeren in een oorlog verwikkeld raakt. Misschien hoort naaroog ‘naar persoon’ er nog bij, maar dat is toch meer een regelmatige samenstelling. Het ontbreken van andere -ogen is niet toevalllig (zie noot 10).
Het lichaamsdeel mond levert aanzienlijk meer materiaal op: 27 persoonsaanduidingen. Dat hoeft geen verwondering te wekken, tenslotte heeft de mond vele functies: onder andere consumptieve, sexuele en articulatorische. Welke vinden Nederlanders het belangrijkste? Misschien geven de betekenissen van de per-
soonsaanduidingen wel een aanwijzing. Daarbij helpen de aanduidingen op -mond zelf niet zoveel. Er zijn er namelijk maar twee: lastermond ‘kwaadspreker, kwaadspreekster’ en stroopmond ‘die gaarne stroop eet’. We hebben meer aan de ‘plattere’ woorden bek, smoel en muil.
Het Nederlands kent maar liefst 19 persoonsaanduidingen op -bek. Daarvan hebben er negen (de helft) een betekenis die met taalproductie te maken heeft. En wat voor taal! Zes -bekken (bijvoorbeeld snaterbek) praten onwelluidend of te veel. Drie anderen brengen taal voort die inhoudelijk niet deugt: de vloekbek en vuilbek lasteren, de wijsbek maakt praatjes. Waarschijnlijk is het niet zo wild om ook de lafbek hierbij aan te laten sluiten. Het gedrag van dit personage contrasteert immers met zijn woorden. De andere betekenissen moeten het doen met veel minder vertegenwoordigers. De lekkerbek ‘gourmet’ en de brijbek ‘die van brij houdt’ representeren de consumptieve functie. De kussebek ‘die graag zoent’, de sexuele. Die eenzame kussebek strookte totaal niet met mijn - misschien wat oversekste - verwachtingen ten aanzien van deze functie. Verder zijn er drie, die de mond als uitdrukkingsmiddel van emoties vertegenwoordigen: lach(e)bek, grimbek ‘knorrig persoon’ en grijnsbek ‘die voortdurend grijnst’ (een twijfelgeval). Tenslotte zijn er een paar die ‘jong, onervaren’ als betekenisaspect hebben: gladbek, schimmelbek en vlasbek. Die betekenis wordt begrijpelijk als we weten dat het eerste deel van deze samenstellingen slaat op de afwezigheid, dan wel de kwaliteit, van het prille baardhaar bij knapen. Hierover meer bij de geslachtskenmerken. Deze drie kunnen we natuurlijk alleen tegen mannelijke personen gebruiken. De andere -bekken zijn neutraal.
De muil bevindt zich een waarderingsklasse lager dan de bek. Dat blijkt uit de omschrijving van grijnsmuil: ‘minachtend voor grijnsbek’. Verder beschikken we over zuurmuil ‘onvriendelijk mens’ huilmuil ‘huiler, huilster’ en melkmuil. Het laatste woord betekent ‘baardeloze knaap’ maar wordt vooral gebruikt tegen baardeloze knapen die veel praatjes hebben.
Tenslotte bestaat er nog een tweetal smoelen: de zuursmoel is onvriendelijk, en de schreeuwsmoel is een Zuidnederlandse aanduiding voor schreeuwlelijk.
De mond bevat op zijn beurt weer een aantal
lichaamsdelen. De tong is voor ons het meest interessant, als articulatie-orgaan bij uitstek. Zit je tong vast dan gaat het spreken mis. De spreker brengt slechts gehakkel voort. Er zijn drie aanduidingen voor zulke hakkelaars: hakkel-, stamel- en kromtong. De rest van de tongen (maar liefst negen) bestempelen mensen die misbruik maken van hun taalvermogen, hetzij om te vleien (fleemtong), hetzij om te lasteren: dubbeltong, slangetong plus zeven andere. Andere functies van de tong, zoals het verstouwen van voedsel, worden niet gehonoreerd in de persoonsaanduidingen.
Andere onderdelen van de mond leveren minder op. De tanden zijn vertegenwoordigd met lekkertand ‘gourmet’ en langtand ‘trage eter’. De lippen kunnen slechts bogen op hanglip ‘pruiler’.
De resterende delen van het hoofd zijn de kin: kaalkin ‘baardeloze knaap’; en de kaak: blaas- en blufkaak ‘opschepper’.
Andere lichaamsdelen
Na het hoofd komen de nek en de hals. Er bestaan zeven halzen. Twee hebben een consumptieve betekenis, te weten schrokhals ‘schrokker’ en nathals ‘drinkebroer’. Welstand betekent ondermeer ‘veel te eten hebben’, en dat kan leiden tot corpulentie die vooral aan de hals zichtbaar wordt. Daarom is een dikhals een rijkaard, terwijl de schraal- en kaalhals beneden modaal bivakkeren. De hals is ook een relatief kwetsbaar lichaamsdeel. De betekenis van waaghals, en wellicht ook goedhals ‘sul’ heeft daarop betrekking.
De nekken sluiten aan bij de halzen: een diknek is een rijkaard, en een natnek zowel een drinkebroer als een waardeloze kerel. Rooinek ‘scheldnaam voor Engelsen’ staat apart. Het zal wel via de Boerenoorlogen tot ons gekomen zijn.
De romp heeft geen aanleiding gegeven tot persoonsaanduidingen, wel enkele onderdelen daarvan. Er is maar één borst, de adelborst ‘cadet bij de marine’. Daarom snel door naar de buiken waarin het Nederlands ruim gesorteerd is (elf gevallen). De buik is de buitenkant van de spijsvertering. Daarom hebben vijf het betekenisaspect ‘verzot op’, bijvoorbeeld aardappelbuik ‘iemand die verzot is op aardappels’ De stap naar de onmatige consumptie is maar klein: koffie-, jenever- en wijnbuiken zijn personen die die kleine stap hebben gezet. De holbuik en de smeerbuik zijn de generalisten onder de vraatzuchtigen. Geheel apart is de betekenis van schetterbuik ‘druktemaker’. Misschien heeft hier een verwarring met schetterbek, dat ook bestaat, een rol gespeeld. Aan de achterkant van de buik treffen we de billen aan. Dat lichaamsdeel heeft blijkens de vele persoonsaanduidingen (26) tot de verbeelding gesproken. Die op -gat vormen met 12 de grootste groep.
Bij vier daarvan verwijst gat rechtstreeks naar de functie van het lichaamsdeel in de spijsvertering: twee scheldwoorden (stink- en strontgat), één woord dat schertsend of liefkozend wordt gebruikt (poepgat), en schijtgat dat een meer specifieke betekenis, namelijk ‘lafaard’ heeft. Mogelijk speelt ook gat als ‘mondgat’ een rol, want hoe moeten we anders begrijpen dat er drie aanduidingen zijn voor minder boeiende spreeksters? De tatergat en rammelgat zijn kletskousen, de femelgat is een zanikpot. Het minder energieke dat aan de laatste kleeft, treffen we ook aan in lamgat ‘luiaard, lammeling’, en jangat ‘sukkel’. Niet indeelbaar zijn tenslotte slijtgat ‘iemand die snel zijn kleren verslijt’ pappelgat, een zuidnederlands woord voor iemand die slecht ter been is en draaigat ‘koket meisje’, dat geen toelichting behoeft.
De elf persoonsaaduidingen op -kont volgen de -gatten op de hielen. Voor een deel worden ook de betekenissen nauwkeurig weerspiegeld. Zo is strontkont een scheldwoord, schijtkont een lafaard (maar ook een praatjesmaker en een pronkziek meisje), de rammelkont ‘Zuidn. kletskous’, leuterkont ‘kletser’ en jengelkont ‘huilebalk’ vertegenwoordigen het spreekfront. De femelkont is tenslotte weer een zanikpot. Voor een ander deel hebben ze eigen betekenissen: een bofkont is net als een mazzelkont een geluksvogel, een vrijkont vrijt veel, en een knuffelkont knuffelt constant.
Met deze groep woorden is echter wat bijzonders aan de hand. Bijna de helft, namelijk de leuter-, vrij-, knuffel-, mazzel- en jengelkont staan niet in Van Dale. Ik denk dat dit een aanwijzing is dat de persoonsaanduidingen met -kont vrij recent zijn. De groep breidt zich misschien nog wel verder uit.
De billen vormen maar een klein groepje: hillebil ‘koket meisje’ en kwikkebil ‘vrouw of meisje dat niet van stilzitten houdt’. Daar komt één aars bij: loodaars ‘iemand die altijd vlijtig zit te werken’. Dit woord valt op doordat het verwijst naar iemand met een positieve eigenschap. Een andere eenling is de slaplende ‘persoon zonder pit’, die een mooie overgang vormt naar de geslachtskenmerken.
Geslachtskenmerken
Samenstellingen met een vrouwelijk voortplantingsorgaan als laatste deel komen helemaal niet voor. Wat de mannelijke betreft, begin ik bij de primaire geslachtsorganen. Daar staan de aanduidingen op -lul aan de top. Op boeglul ‘duvelstoejager’ na zijn het allemaal scheld-
woorden: boeren- en lamlul, alsmede (nog) niet in Van Dale: droplul en hondelul ‘speciaal ten aanzien van scheidsrechters’. Vervolgens lopen er drie ballen rond. Alleen de slijmbal heeft Van Dale gehaald, de luilebal ‘sukkel’ en de corpsbal ‘lid van een traditioneel studentencorps’ niet. Ook de pikken zijn deels aan Van Dales aandacht ontsnapt Hij noteert de hospik ‘hospitaalsoldaat’, een woord dat ons enigszins verouderd lijkt. Wij horen meer kantoorpik en corpspik gebruikenGa naar eind8. De bromkloot, Zuidnederlands voor brompot sluit de rijGa naar eind9.
We gaan snel door naar de secundaire geslachtskenmerken. De belangrijkste daarvan is de baard (12 gevallen). Bij een drietal is de baard het symbool van kracht, ervaring en mannelijkheid: de grom-, grijs- en grauwbaard staan alle drie voor ‘veteraan’. Daar komt de sprookjesfiguur Blauwbaard ‘wreedaard tegen vrouwen’ dicht bij. Voordat een man zover is, kan hij melkbaard ‘onervaren jongeling’ toegevoegd krijgen.
Deze betekenissen zijn getalsmatig echter niet de belangrijkste. Dat zijn de betekenissen die als gemeenschappelijk aspect ‘consumptie’ hebben. De plaats van de baard rond de mond is daar debet aan. Een papbaard eet graag pap, en een smulbaard is een lekkerbek tout court. Verder zijn daar nog de vuilbaard ‘morser’, babbaard ‘klein kwijlend kind’ en de kwijl(e)-baard, waar de klieren niet helemaal naar behoren werken. Dat kan zeverbaard ook betekenen, de andere betekenis daarvan is echter ‘wauwelaar’. De onvolkomenheid is gebleven, maar de functie van de mond is veranderd. In dat genre beschikken we nog over de brijbaard ‘die brijt, dat wil zeggen spreekt de r niet goed uit’, en de fijnbaard ‘femelaar’.
Temidden van deze baarden mag een snor niet vergeten worden: zeiksnor voor vervelende types. Bromsnor ‘knorrepot’ is naar aanleiding van Zwiebertje een tijdlang populair geweest.Het heeft Van Dale niet bereikt. De vetkuif plaats ik ook maar hier. Van Dales omschrijving is te mooi om niet te herhalen: ‘bij noncorformistische jongeren schimpnaam voor min of meer poenige, niet-langharige conformisten, aanhangers van “rock”-muziek’ (iets heel anders dan rockmuziek dus).
Ledematen en organen
De armen leveren vrijwel niets op. De uitzonderingen zijn langvinger ‘dief’, en drie pinken. De hinkeldepink en de hinkepink lopen slecht. Waarschijnlijk is hier voor de pink gekozen wegens het fraaie rijm op hink. Dan blijft de pronkepink over, een verouderd woord voor praalhans.
De benen hebben iets meer te bieden. Een brekebeen is een onhandig persoon, en een zielepoot een stakker. Twee andere poten zijn twijfelgevallen: ik weet niet of poot ‘homosexueel’ zó normaal is, datpielepoot en ruigpoot die ook op homo's slaan, eigenlijk geen samenstelling op een lichaamsdeel genoemd mogen worden. Tenslotte geeft Van Dale één knie, de evenknie ‘gelijke in verdienste en bekwaamheid’.
Het belangrijkste orgaan is het hart. We kennen de luchthart ‘opgeruimd mens’, de lichthart ‘vrolijke frans’ en het hazehart ‘bangerd’. De laatste is een grensgeval. Dan zijn er twee bloedjes: goedbloed ‘sul’, en halfbloed ‘persoon die afstamt van een Europeaan en een niet-blanke vrouw’. Een drooglever is een dorstig persoon, en een zenuwpees een zeer zenuwachtig type. Ik eindig met de roodhuid ‘Indiaan’. Het kost moeite om niet meteen aan redskin te denken. Is de roodhuid net als het bleekgezicht via de western geïmporteerd?
De resultaten vat ik samen in het volgende poppetje.
Onbruikbare lichaamsdelen
Het voorgaande kan de indruk hebben gewekt dat lichaamsdelen in het algemeen geschikt zijn voor onze soort persoonsaanduidingen. Die indruk is onjuist. Verreweg de meeste lichaamsdelen zijn juist niet geschikt. Voor sommige onbekende of onopvallende lichaamsdelen is dat weinig verrassend, bijvoorbeeld het ravenbeksuitsteeksel, de milt of de oksel. Andere lichaamsdelen zijn tamelijk geprononceerd, zoals de rug, en doen toch niet mee. Omdat een volledige opsomming zou vervelen, laat ik het bij het noemen van de volgende opvallende ‘lege plekken’. Bij de organen: darm, maag, long en alle vrouwelijke geslachtsorganen (kut, tiet, borst, pram. Bij de extremiteiten: arm, hand, duim, elleboog, pols, kuit, voet. Bij de romp: behalve rug ook schouder en navel. Zelfs bij het zo bevoordeelde hoofd ontbreken wang, schedel en wenkbrauw. Aan het einde van de conclusies zal ik proberen aan te geven waarom sommige lichaamsdelen wel voor persoonsaanduiding in aanmerking komen en andere niet.
Conclusies
Aan het einde van de inleiding formuleerden we de meest centrale vraag: hoe kijken Nederlanders tegen elkaar aan voor zover dat blijkt uit de persoonsaanduidingen in de Nederlandse taal? Voor een antwoord op die vraag moeten we eerst nagaan op welke eigenschappen van personen de aanduidingen steeds weer betrekking hebben. Meer dan tien maal worden genoemd:
- | intelligentie (meer dan 30 maal) |
- | taalgedrag (meer dan 30 maal) |
- | gedrag bij eten en drinken (ca. 20 maal) |
- | humeur (ca. 20 maal) |
- | agressiviteit (ca. 20 maal) |
- | rijpheid, ervaring (12 maal) |
Dit zijn allemaal eigenschappen waaraan maatschappelijke normen verbonden zijn. Het zijn ook relatieve begrippen, die waarden kunnen aannemen tussen twee polen, meestal een negatieve en een positieve pool. Bijvoorbeeld in het geval van intelligentie:
Op deze schaal is geen persoonsaanduiding ingevuld voor de gemiddeld intelligente medemens. Dat komt omdat we die niet hebben aangetroffen.
Een verklaring daarvoor kán zijn, dat persoonsaanduidingen worden gebruikt om iemand van zijn omgeving te isoleren, en zo herkenbaar te maken. Woorden die betrekking hebben op iets middelmatigs zijn niet onderscheidend, en dus niet geschikt voor die functie. Dat kan echter niet alles zijn. Vergelijken we immers de aantallen persoonsaanduidingen aan de positieve pool met het aantal aan de negatieve pool, dan bemerken we een ongelijke verdeling. Er zijn maar een paar woorden voor slimme, opgewekte, bekwame en goed formulerende personen. Verreweg de meeste betekenissen zijn negatief. Onder intelligentie moeten we dus eigenlijk ‘dom’ verstaan, onder taalgedrag ‘slecht’ taalgedrag (kletserigheid, lasterlijkheid, leugenachtigheid), onder eet- en drinkgedrag ‘wangedrag’ (onmatigheid en drankzucht), en onder rijpheid ‘onrijpheid’ (jong en toch veel praatjes).
Bij de betekenissen humeur en agressiviteit liggen de zaken iets ingewikkelder. Daar is het niet goed mogelijk een schaal te construeren die van min naar plus loopt. Hier loopt de schaal van min naar min:
Bij deze eigenschappen zijn de persoonsaanduidingen aan beide uiteinden te vinden. De eerste conclusie luidt dus, dat het merendeel van de persoonsaanduidingen slaat op mensen met negatieve eigenschappen.
Behalve enkele persoonsaanduidingen met neutrale eigenschappen (bijvoorbeeld evenknie en bleekgezicht), zijn er ook die verwijzen naar personen met eigenschappen waarvoor de maatschappij grote waardering kan opbrengen, zoals rijkdom (dikhals, diknek), vlijt (loodaars), slimheid (platneus) en studiezin (studiehoofd en -kop). Zijn het daardoor ook positieve aanduidingen? Daar geloof ik niets van. Deze woorden worden gebruikt door mensen die een negatieve houding hebben ten opzichte van de personen met de genoemde eigenschappen. Die negatieve houding kan veroorzaakt worden door ordinaire gevoelens als jaloezie, maar ook door iets structurelers.
Naast de officiële normen en waarden bestaan er ook tegenwaarden. Openlijk gevraagd zal geen Nederlander bijvoorbeeld bestrijden dat studeren waardevol is. In het verborgene staan velen daar aanzienlijk sceptischer tegenover. Aan studiekoppen kleven tegenwaarden die van ‘verstrooid’ via ‘buiten-maatschappijstaand’ naar ‘onnut’ en ‘parasitair’ lopen. Die negatieve houding geldt ook (te) vlijtige mensen.
De behandelde persoonsaanduidingen verwijzen dus naar mensen met slechte, asociale eigenschappen, óf mensen waar de spreker negatief tegenover staat. De overeenkomst is, dat deze persoonsaanduidingen worden gebruikt voor mensen waar de spreker niet bij wil horen, de andere soort mensenGa naar eind10.
Met deze kennis in het achterhoofd kunnen we iets meer zeggen over de laatste vraag: aan welke voorwaarden moeten lichaamsdelen voldoen om de basis te vormen voor een persoonsaanduiding? Wat de woordvorm betreft zijn er twee beperkingen. Ten eerste moeten de woorden uit het niet-ontleende deel van de Nederlandse woordenschat komen. We hebben geen persoonsaanduidingen gevonden met bv. latijnse namen. In de tweede plaats is er een sterke voorkeur voor éénlettergrepige woorden, gezicht, vinger en lever zijn de enige onderdelen van een persoonsaanduiding met twee lettergrepen.
Interessanter zijn de betekenisbeperkingen. Allereerst moet het lichaamsdeel iets opvallends hebben. Het ravenbeksuitsteeksel was daarom geen waarschijnlijke kandidaat voor een nieuwe persoonsaanduiding. Verreweg het meest zichtbaar en opvallend is het gezicht. Dat neemt dan ook maar liefst 150 van de 229 (66%) van al onze persoonsaanduidingen voor zijn rekening. Ten tweede behoren de lichaamsdelen tenminste één duidelijk te omschrijven functie te hebben in het sociaal verkeer. Dat kan verklaren waarom de delen van het gezicht zo frekwent zijn, en de ledematen niet: met handen en voeten doe je wel veel, maar de functies zijn té divers. Ten derde dienen de organen in dat sociale verkeer ten kwade gebruikt te kunnen worden. Die beperking kan er verantwoordelijk voor zijn dat de mond zo populair is (verwijst naar te veel eten, en kwaadspreken) en de rug helemaal niet in het verhaal voorkomt. Misschien kunnen we aan deze beperking ook toeschrijven dat de billen en mannelijke geslachtsdelen frekwent voorkomen 40 maal (= 18%). De functies daarvan (ontlasten en voortplanten) staan - als onderdeel van het sociale verkeer! - niet hoog aangeschrevenGa naar eind11.
Ten laatste moeten de lichaamsdelen op mannen kunnen slaan. Zoals al gemeld ontbreken de vrouwelijke geslachtsdelen totaal. Ik geloof niet dat dit moet worden toegeschreven aan taboewerking. Tenslotte komen de mannelijke delen (misschien nog wel meer taboe) uitbundig voor. Naar mijn mening zou de oorzaak kunnen zijn, dat de enige specifiek vrouwelijke eigenschap waar de persoonsaanduidingen naar verwijzen, de kwebbelzucht en kwaadsprekerij zijn. Die eigenschappen laten zich wel verbinden met articulatie-organen maar niet zo makkelijk met voortplantingsorganen. Overigens is een en ander een fraai voorbeeld van de onzichtbaarheid van vrouwen in de taal, waarover feministes nogal eens klagen. Deze keer zouden ze er het beste tevreden mee kunnen zijn.
- eind1
- Sinds december 1979 ben ik bezig de persoonsaanduidingen die in het Nederlands voorkomen te inventariseren. Soms word ik bijgestaan door hoofdvakstudenten Nederlandse taal van de NLO ‘Moller Instituut’ in Tilburg. Aan het onderzoek naar persoonsaanduidingen met lichaamsdelen hebben meegewerkt: José Baeten, Peter van Heusden, Kitty Janssen, Monique van der Put en Marjolein Rotsteeg.
- eind2
- Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. 19799. 's-Gravenhage.
- eind3
- Vermakelijke voorbeelden van inconsequentie en erger geeft P. Grijs in Televisie, psychiaters, computers en andere griezelverhalen. Amsterdam 1979, 94-102. Meer in het algemeen geldt Van Dale als een woordenboek dat achterlijker is dan strikt noodzakelijk.
- eind4
- E.R. Nieuwborg, 19782, Retrogade woordenboek der Nederlandse taal. Deventer-Antwerpen, en W. Smedts, 1974, Supplement op het retrogade woordenboek van de Nederlandse taal. Leuven.
- eind5
- Soms hebben we de inventaris nog wat aangevuld, bijvoorbeeld met woorden als vrijkont en hondelul, die niet in het woordenboek staan. Een enkele keer zal blijken dat we het niet eens zijn met de betekenis die Van Dale geeft.
- eind6
- Het werk van J. Brun-Ros, Les visages vous livrent leurs secrets, is weer een mooi voorbeeld van de verleidingskracht van Von Humboldts principe (zie ook Hollands Maandblad 396, 11-18).
- eind7
- J.J. de Witte, 1948, De betekeniswereld van het lichaam. Nijmegen, p. 127 e.v. Oogappel doet hier niet mee, omdat het hele woord lichaamsdeel is, en appel niet.
- eind8
- Bij deze groep hadden we de minste moeite om nieuwe voorbeelden te vinden. Ik schrijf dat niet toe aan pruderie bij Van Dale, en ook niet aan onze creatieve ‘dirty mind’. Waarschijnlijker lijkt me, dat toespelingen onder de gordel de laatste jaren steeds meer passabel worden geacht.
- eind9
- De -zakken (b.v. vetzak) komen in dit verhaal niet voor, omdat die benaming van het kledingstuk zak afkomstig zijn.
- eind10
- Zo kunnen we ook verklaren waarom persoonsaanduidingen die beginnen met wijs-, zoals wijsneus en wijshoofd een betekenis hebben die tegengesteld is aan ‘wijs’. Vergelijk ook sweetheart ‘lieveling’ dat nimmer zal kunnen worden vernederlandst tot zoethart(je).
- eind11
- Dit is ook de verklaring voor het nagenoeg ontbreken van aanduidingen op -oog. De positieve gevoelswaarde van het oog staat haaks op de negatieve betekenis die de aanduiding zou moeten krijgen.