Hollands Maandblad. Jaargang 1981 (398-409)
(1981)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||||||
Socialisme en technocratie
| |||||||||||||
II. Het SocialisatievraagstukNa 26 vergaderingen van de voltallige commissie en vele vergaderingen van sub-commissies, is dit rapport eenstemmig vastgesteld.(3) Het bestaat uit twee delen, namelijk een deel: Algemene overwegingen (een kleine 50 bladzijden), en een deel: De toepassing der socialisatie in het bedrijfsleven, dat een uitwerking is naar de verschillende takken van nijverheid (in een omvang van ongeveer 130 bladzijden). Ik zal mij beperken tot het algemene gedeelte. De Wereldoorlog (1914-18) heeft in velerlei opzicht, zoals bekend, een breuk betekend. Er waarde een revolutionaire geest door Europa. | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
De tijd leek rijp voor ingrijpende veranderingen. In die geest heeft de commissie ook gewerkt. Opgemerkt wordt dat de Wereldoorlog het besef van de onduldbaarheid van de voortzetting van het kapitalistische stelsel heeft aangetoond.(7) De arbeidersklasse heeft hierdoor een hoger machtsbesef gekregen, waardoor het vraagstuk van socialisatie ‘over de geheele wereld in hooge mate aktueel’(8) is geworden. Het kapitalisme is een stelsel dat gekenmerkt wordt door een mateloze verspilling als gevolg van een anarchistische concurrentie.(7) Daarom moet er een begin gemaakt worden met socialisatie, waaronder wordt verstaan: de doelbewuste vermaatschappelijking van de voortbrenging. Dat wil zeggen: het streven naar opheffing van de particuliere eigendom van productiemiddelen. Socialisatie staat echter niet gelijk met socialisme; het ‘is de weg naar het socialisme.’(8). Benadrukt wordt dat geleidelijkheid bij socialisatie voorop moet staan. ‘Alle gedachten aan de mogelijkheid van een plotselinge overgang van kapitalisme naar socialisme behooren in het rijk der fantasieën.’(9) Socialisatie betekent een grotere doelmatigheid in de productie, en derhalve verhoging van de productie. De kapitalisten hebben ook al laten zien dat door trustvorming de productie efficiënter kan verlopen.(11) Bij socialisatie is er geen plaats meer voor ‘overdadige weelde-produktie’(11) en voor een ‘tot duizelingwekkende hoogte opgevoerde reklame’ (11), zoals nu (1920!) het geval is. ‘Geen spilzieker stelsel (...) dan het kapitalisme’(10) blijkt wel uit het feit dat veel arbeidskracht en onderhoud verloren gaat als wij kijken naar de duizenden handelsreizigers, ‘broodloopers’, ‘kruideniersloopers’ en ‘melkloopers’ die - werkend voor verschillende firma's - ‘allen produkten van precies dezelfde kwaliteit rondbrengen’(12) in buurten en straten. Naast redenen van efficiency en hogere productiviteit wordt de noodzaak tot socialisatie gemotiveerd door ‘de noodzakelijkheid tot beperking van het arbeidslooze inkomen.’(12) Arbeidsloos inkomen is al het inkomen dat verworven wordt boven een redelijke vergoeding voor een werkinspanning, en inkomen dat voortvloeit uit bezit, zoals dat van huiseigenaren en couponknippers. Het kapitalistische stelsel verwaarloost ook systematisch de verbruikersbelangen.(14) De kapitalist is alleen in winst geïnteresseerd. De overheid is nauwelijks in staat de verbruikers (consumenten) te beschermen door de uitvaardiging van wetten tegen prijsopdrijving. Alleen wanneer de overheid ‘bereid is het beheer der produktie zelf ter hand te nemen’(15) worden de belangen van de consumenten voldoende gewaarborgd. Het kapitalisme biedt geen plaats aan de toenemende drang naar zeggenschap bij de arbeiders. Een voorname oorzaak van hun lage productiviteit ‘is gelegen in het feit, dat de arbeiders in steeds toenemende mate geestelijk en zedelijk ontgroeien aan het kapitalisme, waarin zij slechts willoze werktuigen zijn.’(17) Maar niet alleen de arbeiders zijn nodig bij socialisatie. Nodig is ook de volledige toewijding van technici en bedrijfsleiders. Socialisatie wordt gezien als gemeenschapszaak waarin verschillende groeperingen een rol dienen te spelen, en niet alleen de arbeiders.(18) Groepsbelangen - daaronder begrepen die van arbeiders - dienen ondergeschikt gemaakt te worden aan het gemeenschapsbelang. Niet ‘de fabriek aan de arbeiders’ kan onze leus zijn, maar ‘de fabriek aan de gemeenschap’.(18) Dat houdt in dat in de bestuursorganen, die op de verschillende niveaus leiding moeten geven aan de productie, een viertal belangen moeten zijn vertegenwoordigd, t.w.:
In het rapport wordt met name een beroep gedaan op de gemeenschapsplicht van de arbeider.(19) Het inkomen dient zich te bewegen tussen een gewaarborgd minimumloon en een hoogst toelaatbaar maximumloon.(19) Daartussen moet er naar prestatie beloond worden, want er ‘ligt niets verkeerds of vernederends voor den arbeider in, wanneer hij betaald wordt naar zijn prestatie.’(19) Daaronder is begrepen het stukloon, dat de arbeider vrijwaart van het ‘voortdurend aanjagend toezicht’(19) van bazen. In het kader van de geleidelijkheid die door de commissie wordt bepleit, dient de socialisatie daar - maar daar niet alléén - aan te vangen waar reeds sprake is van een sterke concentratie in een bedrijfstak.(21) Daar is reeds een vorm van ‘rationeele specialisatie’(23) bereikt, die direct aansluit op de doelstelling van socialisatie, namelijk ‘het welbewust organiseeren van de produktie tot de hoogst mogelijke doelmatigheid voor de geheele menschheid’.(20) Voorts is het ‘een eisch van verstandig beleid’(23) om de socialisatie niet in alle takken van bedrijf tegelijkertijd te beginnen. Er moet eerst ervaring worden opgedaan, waardoor bijvoorbeeld arbeiders geleidelijk kunnen worden ‘overgeheveld’ naar sectoren met een grotere productiviteit. Een begin zou moeten worden gemaakt met de primaire sector: steenkool, electriciteit, transport. De oorlogsdagen hebben wel aangetoond - toen de overheid een beslissende stem in de bewindvoering van die sectoren had - hoeveel macht in die takken van nijverheid lag opge- | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
hoopt. Vervolgens heeft hoge prioriteit de sector van de eerste levensbehoeften: levensmiddelen, woningbouw, bouwmaterialen, kleding, schoeisel, inclusief de aanvoerhandel voor al deze artikelen. Deze ‘markt’ heeft het voordeel van een ‘standvastige’(25) afzet, van een geringe noodzaak tot differentiatie in de producten en van geschiktheid voor massaproductie. Nu zijn veel verbruikers afhankelijk van, door aaneensluiting ontstane, monopolies, die de prijs zetten. Strategisch is deze sector van belang, omdat de bevolking hier de nadelen van het kapitalisme het meest voelt De socialisatie moet ook in internationaal verband worden gezien. ‘Daarbij zal het einddoel -de op rationeele, internationale arbeidsverdeeling gebaseerde produktie - steeds voor oogen moeten staan. En er moet dus gewaakt worden tegen eiken maatregel van socialisatiepolitiek die deze groeiende internationale arbeidsverdeeling in den weg zou kunnen staan.’(27) Het gaat dan vooral om bedrijven en bedrijfstakken ‘waarvan de doelmatigheid van de vestiging in Nederland nog niet vaststaat of waarvan het niet zeker is of zij in hun tegenwoordige omvang in Nederland gehandhaafd zullen blijven; dit geldt dus in het bijzonder voor bedrijven die thans voor een groot deel voor den export werken.’(27,28) Geheel passend in de ‘verstandige’ aanpak van de commissie, is het onderscheid dat tussen verschillende vormen van socialisatie wordt gemaakt. De commissie legt er de nadruk op dat socialisatie een diepgaande kennis van het bedrijfsleven veronderstelt.(31) Vervolgens zijn er verschillende vormen denkbaar. Zo kan een centralistische aanpak bijzonder efficiënt zijn bij sectoren die sterk afhankelijk zijn van de natuurlijke voordelen van Nederland, zoals daar zijn: zuivelindustrie, suikerindustrie, allerlei vormen van transport en brood- en melkbezorging. Een andere mogelijkheid is de instelling van een concurrerend, prijsregulerend overheidsbedrijf, de zgn. partiële socialisatie.(32) Voorts kan gedacht worden aan de gemengde bedrijfsvorm, inhoudende deelneming van de gemeenschap in het kapitaal van ondernemingen.(34) Wel moet de overheid daartoe pas overgaan wanneer zij voldoende mensen heeft om haar belangen ‘zaakkundig’ te behartigen.(36) Tenslotte kan nog gedacht worden aan overheidssteun aan verbruikscoöperaties.(36) Tenslotte past in de geleidelijkheid die de commissie bepleit de gedachte dat daar waar wordt gesocialiseerd de gemeenschap schadevergoeding dient te geven aan de kapitaalbezitters. Bij een snelle omwenteling van het kapitalistische naar het socialistische stelsel zou dat uiteraard niet nodig zijn.(39 e.v.) In een apart hoofdstuk behandelt de commissie de organisatie van het gesocialiseerde bedrijf. (45-53) Al naar gelang de aard van het bedrijf zal de eigendom lokaal, regionaal of nationaal moeten zijn. Het gesocialiseerde bedrijf moet wel als zelfstandige eenheid kunnen opereren, met het doel om zo goed en zo goedkoop mogelijk voor de gemeenschap te produceren. Voor ambtelijke en politieke inmenging moet gewaakt worden. Politieke lichamen hebben alleen de grote lijnen in de gaten te houden (vernietigingsrecht van bepaalde besluiten), vooral wanneer bedrijfsbeslissingen rechtstreeks indruisen tegen de belangen van de politieke gemeenschap. Als juridische vorm voor het gesocialiseerde bedrijf kan gedacht worden aan: een publiekrechtelijk lichaam, een overheidsbedrijf of een N.V. De algemene bedrijfspolitiek en het toezicht op de directie is in handen van organen van de gemeenschap, die - op voordracht - de Raad van Beheer en Toezicht (RBT) met die taak belast. In die RBT dient deskundigheid voorop te staan, en dient de samenstelling te bestaan uit: technici, arbeiders, ambtenaren en (groot-)verbruikers. Leden uit de onderneming zelve zijn uitgesloten van benoeming, omdat zij daardoor zichzelf zouden controleren. Bij rijksbedrijven zou de RBT - op voordracht van de vakverenigingen, consumentenorganisaties, e.a. - worden benoemd door de Minister, die ook - op voordracht van de RBT - de directie benoemt. Uitdrukkelijk wordt vermeld dat de directie voldoende ruimte moet krijgen om ‘als zodanig’ te kunnen functioneren. Verantwoordelijkheden dienen derhalve goed uit elkaar gehouden te worden. Naarmate de socialisatie voortschrijdt - en de vakverenigingen evolueren van strijdorganisaties naar op productie gerichte coöperaties - kan aan de werknemers meer zeggenschap worden verleend, zonder overigens de hierboven geschetste sructuur aan te tasten. De vakverenigingen houden de taak in overleg met de directie de arbeidsvoorwaaarden vast te stellen; hier is geen rol weggelegd voor politieke lichamen. Het streven moet er op gericht zijn gelijk loon voor gelijke arbeid te bereiken; voorts wordt voorgesteld bemiddelingscommissies in te stellen ter vermijding van bedrijfsstilstand en stakingen. Voor wat betreft de beloning houdt de commissie - binnen bepaalde marges - vast aan beloning naar prestatie. We zijn immers nog lang niet beland in een situatie dat prikkel van het eigen belang vervangen kan worden door één van morele aard. Voor de bedrijfsleiders gebiedt de ‘billijkheid’ - zij zijn immers onmisbaar en waardevol - dat zij ‘onbekrompen’ worden gesalarieerd. De medezeggenschap van het personeel is noodzakelijk, maar dan niet ten behoeve van het eigen belang. Bij alle mogelijke beslissingen | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
moet het personeel, dat zich organiseert in groeps- en personeelsraden, gehoord worden. Die verplichting mag geenszins inhouden dat het initiatief en het verantwoordelijkheidsgevoel van de directie belemmerd wordt. De erkenning van het bestaan van verschillende groepen in de onderneming: technici, voormannen, arbeiders, houdt in dat zij hun eigen afgevaardigden sturen (uit hun groepsraden) naar de personeelsraad. Bij de samenstelling van de personeelsraad dient - zo waarschuwt de commissie - niet enkel gelet te worden op de getalssterkte, maar ook op de kwalitatieve positie van de groep in het bedrijf. ‘Waar door de regeerende klassen de beteekenis van den handarbeid vaak veel te gering wordt geschat, dient men er voor te waken niet in het ander uiterste te vervallen en handenarbeid en hersenarbeid gelijk te stellen.’(51) Aan de vakverenigingen van arbeiders wordt wel het alleenrecht toegekend om kandidaten te stellen, omdat op deze wijze het best wordt gewaarborgd dat de gekozenen voor hun taak berekend zijn. De rechtspositie van de arbeiders dient niet afhankelijk te zijn van de nukken van de chef. Het ontslag van een arbeider dient voorgelegd te worden aan een paritair (vakvereniging - bedrijfsleiding) samengesteld scheidsgerecht. Wordt iemand nochtans toch ontslagen, dan dient dit scheidsgerecht een schadeloosstelling vast te stellen. Bij overcompleet, dienen eerst de arbeiders te worden ontslagen die het kortst in dienst zijn; bij ‘wederaanneming’ hebben deze ontslagenen voorrang. Om de activiteiten van alle gesocialiseerde bedrijven op elkaar af te stemmen, wordt de oprichting bepleit van een Algemeene Ekonomische Raad(52). Naast deze taak dient de Raad de voorbereiding van andere socialisaties ter hand te nemen en politieke lichamen, zoals het parlement, te ontlasten van taken waarvoor zij minder geschikt zijn. Leden van de Raad worden - op voordracht van eerder genoemde groeperingen (technici, arbeiders, volksvertegenwoordigers, consumenten) - benoemd door de volksvertegenwoordiging; de Minister is ambtshalve voorzitter. De taken van de Raad zijn:
Naarmate de socialisatie vordert, wordt de taak van de Raad steeds belangrijker, zo eindigt dit deel van het rapport. | |||||||||||||
III. Bedrijfsorganisatie en medezeggenschapDit rapport, dat na 16 vergaderingen eenstemmig wordt vastgesteld door de commissie (ingesteld door SDAP en NVV), is een vervolg op het Socialisatierapport, voorzover het de medezeggenschap en de organisatie van het sociaaleconomisch leven betreft. Het eigenlijke rapport is van beperkte omvang (ruim 30 bladzijden); het bevat voorts uitvoerige en kostelijke reisverslagen van enkele leden van de commissie die voor de bestudering van de ‘medezeggenschap’ bezoeken hebben gebracht aan Duitsland, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk en Engeland. Tenslotte bevat het een tweetal ontwerpen van wet, namelijk één over de ondernemingsraden en één over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, de zgn. Bedrijfsradenwet. (119) Reisverslagen en ontwerpen van wet omvatten ruim 80 bladzijden. Het vraagstuk van de medezeggenschap van ‘loontrekkenden’ valt in drie vraagstukken uiteen. In de eerste plaats de medezeggenschap in particuliere ondernemingen, in de tweede plaats de rol van de werknemers in het socialisatieproces, en in de derde plaats de zeggenschap van werknemers in het gemeenschapsbedrijf. (5) Na - met verwijzing naar het Socialisatierapport - nog eens vastgesteld te hebben dat de bedrijven niet aan de bedrijfsgenoten toebehoren, maar aan de gemeenschap (gemeenschapsbedrijf), wordt de noodzaak onderstreept van zeggenschap van bedrijfsgenoten in het beheer van het bedrijf. De medezeggenschap in het particuliere bedrijf is ‘volstrekt noodzakelijk’ (8) als voorbereiding op en scholing voor de taakuitoefening in gesocialiseerde bedrijven. Die zeggenschap wordt gemotiveerd met de verwijzing naar de zeggenschap als burger (bijvoorbeeld gemeenteraadslid), die wel geacht wordt beslissingen te kunnen nemen over de positie van bedrijven. (8) Trouwens, de arbeider is sterk afhankelijk van het wel en wee van ‘zijn’ onderneming, veel meer dan de aandeelhouder die wél alles te zeggen heeft. Hetzelfde verlangen naar medezeggenschap stelt de commissie vast bij de ‘hoofdarbeider’, die vaak wel aardig op de hoogte is van de gang van zaken in de onderneming, doch - als puntje bij paaltje komt - ook weinig te zeggen heeft. Bij een goed geregelde medezeggenschap ‘zal de persoonlijkheid van de arbeider er bij (...) winnen. Zijn verantwoordelijkheidsbesef zal groeien, zijn arbeidslust zal toenemen’. (9) | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
Er wordt afstand genomen - zoals al eerder is gebleken - van een syndicalisatische opvatting over het vakbondswerk. Arbeidsvoorwaarden dienen gesloten te worden door vertegenwoordigers van de arbeiders, die niet in de onderneming werkzaam zijn.(10) De regeling van de medezeggenschap is echter iets anders dan contracten afsluiten. De verkiezing van de kandidaten voor de ondernemingsraad (OR) kan slechts plaatsvinden uit de kandidatenlijsten van vakverenigingen; alleen de communisten zijn het daar niet mee eens.(15) Een apart, moeilijk punt is de verhouding tussen hoofdarbeiders en handarbeiders. De vakvereniging doet er goed aan ook hoofdarbeiders voor de OR te kandideren, vanwege hun gewichtige functie in de onderneming. Is de vakbeweging daartoe niet bereid - wat de commissie onverstandig zou vinden - dan zullen wettelijke voorzieningen moeten worden getroffen om een minimum-aantal vertegenwoordigers uit die groep in de OR te krijgen.(16, 17) De commissie kiest - vooral op grond van ervaringen in het buitenland (studiereizen) - voor een wettelijke regeling van de medezeggenschap. Dan pas kan de medezeggenschap iets voorstellen.(13) Een belangrijke - en heel moderne! - vraag is of de ondernemer deel dient uit te maken van de OR. Zijn aanwezigheid heeft ongetwijfeld voordelen. Toch is de meerderheid van de commissie van mening dat de OR een orgaan van de werknemers moet zijn; de OR vergadert in principe zonder de ondernemer. Wel moet de ondernemer - of iemand die namens hem optreedt (hij moet zich niet aan die verplichting kunnen onttrekken!) - verplicht kunnen worden op verzoek van de OR de vergadering bij te wonen. Aan de andere kant is de OR verplicht de ondernemer in de gelegenheid te stellen de vergaderingen te bezoeken wanneer hij daarom vraagt. Een minderheid is van mening dat wettelijk dient vastgelegd te worden dat de ondernemer deel uitmaakt van de OR. Dat moet de regel zijn; alléen als de OR er om vraagt kan de werkgever van een vergadering worden uitgesloten.(18) Sommige ‘kapitalisties-denkenden’ zullen de vraag naar medezeggenschap van arbeiders ‘zelf reeds belachelijk vinden’.(19) Maar is het niet zo dat - in de meest letterlijke zin - nu ‘naamlozen’ de beslissingen in handen hebben, althans formeel? Naamlozen, ‘die slechts een deel, misschien een klein deel van hun vermogen van de beslissing afhankelijk weten, terwijl de werknemer een fout wellicht zal boeten met de ondergang van zijn gezin!’(19) Echter, ook aan de OR komt geen beslissende stem toe. Men dient immers ‘de werkelijke verhoudingen scherp in het oog te vatten’.(20) Dat de wet ‘de beslissing vaak in handen legt van volstrektonbevoegden (...) is geen reden om het aantal onbevoegd-beslissenden nog uit te breiden’.(20) De OR dient een raadgevende stem te hebben; op die manier kan ervaring worden opgedaan. Slechts aan enkele ‘uitgelezen vertegenwoordigers’ van de werknemers kan meer zeggenschap worden verleend door ze op te nemen in de Raad van Commissarissen (RvC). De taak van de OR is:
Interessant en modern is de beschouwing over de taakafbakening tussen vakvereniging en OR.(6) De OR dient in de opvatting van de commissie controle uit te oefenen op de naleving van de arbeidsvoorwaarden. Hij dient een uitwerking te geven van de collectieve arbeidsoverenkomst naar de onderneming toe. Daarvoor is nodig dat meer dan tot nu toe het geval is geweest de collectieve contracten zich tot grote lijnen beperken. Voor de zeggenschapsverhoudingen in publiekrechtelijke zin wordt een stelsel gepropageerd waarbij het Bedrijf - wij zouden dat nu een bedrijfstak noemen - wordt geleid door een Bedrijfsraad. Die Raad dient voor 1/3 gekozen te worden uit vertegenwoordigers van de werknemers, 1/3 door de werkgevers en 1/3 door de gemeenschap. Voor belangrijke besluiten dient minstens 2/3 van de Raad het daarmee eens te zijn, ‘met dien verstande, dat tevens de meerderheid van de gemeenschapsvertegenwoordigers zich vóór het besluit moeten hebben uitgesproken’.(28) Dat wil dus zeggen dat er geen besluit kan worden genomen tegen de wil van de gemeenschap in. Dat is wel mogelijk wanneer de gemeenschapsvertegenwoordigers samen met één van de groeperingen een 2/3 meerderheidsbesluit neemt. Dat kan dus zijn tegen de wil van óf alle werknemers óf alle werkgevers. Uiteraard gaat het hier om uitzonderingssituaties. De werknemers of werkgevers zijn overigens niet verplicht om slechts vertegenwoordigers uit het Bedrijf (bedrijfstak) in de Bedrijfsraad aan te wijzen: ‘demokraties voelende, niet tot het bedrijf behorende personen zullen vaak voortreffelijke vertegenwoordigers (...) kunnen zijn’.(28) Scherp zet de commissie zich af tegen voorstellen van de katholieke prof. Veraart, die aan de gemeenschap een veel minder belangrijke stem wil geven - evenals aan de verbruikers (die de gemeenschap kunnen vertegenwoordigen) -, en aan de ‘bedrijfsgroep der voortbrengers’ de grootste invloed wil toekennen. Veraart is | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
dan ook de grote voorvechter van de PBO, die wij na de Tweede Wereldoorlog hebben opgetrokken. Als overkoepelend orgaan voor de Bedrijfsraden wordt een Centraal-Ekonomiese Raad ingesteld. Deze bestaat uit een tiental vertegenwoordigers van de werknemers, een tiental van de werkgevers en tien leden aangewezen door de Staten-Generaal. Daarnaast benoemen de Bedrijfsraden leden in de Raad, zodanig dat de onderscheiden groepen paritair vertegenwoordigd zijn. De Raad kan besluiten van de Bedrijfsraden vernietigen wegens strijd met de wet of het algemeen belang. Verordeningen van bedrijfsraden zijn aan goedkeuring van de Raad onderworpen. De Raad is een college van advies in economische aangelegenheden. Voor wat de medezeggenschap in gemeenschapsbedrijven betreft, wordt gekozen voor de constructie van een Raad van Beheer, die belast is met het uitzetten van de grote lijnen, terwijl de directie de dagelijkse leiding voert. In die Raad van Beheer is 2/3 van de zetels voorbehouden aan gemeenschapsvertegenwoordigers, 1/3 aan bedrijfsgenoten. Interessant is de afwijking - in dit soort bedrijven - van de voorstellen uit het Socialisatierapport. In de eerste plaats wordt niet gekozen voor de aanwijzing van vertegenwoordigers van bedrijfsgenoten door de vakverenigingen, onder de argumentatie dat een dergelijke aanwijzing ‘niet het werkelijke gevoel van medezeggenschap bij de werknemers’ (33) kan wekken. In de tweede plaats is de commissie van mening - op één lid na(33) - dat kandidering uit bedrijfsgenoten mogelijk moet zijn. ‘In bepaalde gevallen zullen bedrijfsgenoten zelf voortreffelijke vertegenwoordigers kunnen zijn. Het gevaar, dat de Raad van Beheer door een en ander het groepsbelang vóór het gemeenschapsbelang zou stellen, lijkt ons bij de voorgestelde samenstelling van 2/3 en 1/3 vrijwel denkbeeldig’.(33). | |||||||||||||
IV. Samenvattende karakteristiekHet is verleidelijk om de inhoud van de hierboven besproken rapporten te vergelijken met de ontwikkelingen die zich zowel vóór als ná de Tweede Wereldoorlog hebben voorgedaan. Ik zal die neiging onderdrukken. Hopelijk vormen de samenvattingen op hoofdlijnen een voldoende aansporing om de rapporten zelf ter hand te nemen. Komen wij tot een samenvattende karakteristiek. Deze zou ik in zes punten uiteen willen leggen. 1) Een erg opvallend aspect van de rapporten is dat zij op een vanzelfsprekende wijze antikapitalistisch zijn. Het kapitalisme wordt als afgeschreven beschouwd, omdat het in de voorbije jaren (met name Wereldoorlog I) zo duidelijk gefaald heeft. Een theoretische ondersteuning vinden de commissies welhaast overbodig. Het arbeidsloos inkomen van kapitaalbezitters, couponknippers en huiseigenaren is ethisch niet te verantwoorden, waar de arbeiders in de meest ellendige omstandigheden verkeren. Het kapitalisme wordt bovenal aangeklaagd als een spilziek en inefficiënt systeem, dat opmerkelijk slordig omspringt met arbeidskrachten en kapitaal. 2) De rapporten zijn realistisch, zo men wil ‘reformisch’, in zoverre zij een snelle overgang van kapitalisme naar socialisme - revolutie - als zinloos en onwenselijk bestempelen. De productiemiddelen moeten geleidelijk in handen van de gemeenschap worden gebracht. Dat moet zorgvuldig en met kennis van zaken gebeuren. Dat is geen werk voor avonturiers. Het motto is: tijdens de verbouwing gaat de verkoop door. 3) Opvallend is voorts de erkenning van het bestaan van verschillende groepen in de onderneming, die hun eigen functie en belangen hebben. Aan de technici en bedrijfsleiders, evenals aan de voormannen, wordt een belangrijke rol toegekend. Zij kunnen niet gemist worden bij de omvorming naar een gesocialiseerd stelsel. Tevens wordt het verschil tussen hoofd- en handarbeid erkend, wat o.m. tot uiting moet komen in een aparte plaats voor de hoofdarbeiders in de OR. Toen reeds werd de scheiding tussen beheer en eigendom onderkend. Daarom is de medewerking van de ‘middengroepen’ nodig; zij moeten niet worden afgeschrikt. Zij dienen - bij bekwaam werken - dan ook ‘onbekrompen’ te worden gesalarieerd. 4) De commissies zetten zich af tegen de idee van socialisatie in de zin van staatseigendom. Uitdrukkelijk wordt gekozen voor het gemeenschapsbedrijf, waarbij anderen dan bedrijfsgenoten een beslissende stem dienen te hebben. Het bedrijf is geen eigendom van de daar werkende arbeiders. De commissies zijn verder anti-syndicalistisch. Aan politieke organen - de door hen aangewezen vertegenwoordigers - komt voor de grote lijnen van beleid een grote stem toe. Zij dienen zich echter verre te houden van een al te directe bemoeienis met de bedrijfsvoering - dat is een taak van de directie en van allerlei raden -, terwijl gewaakt moet worden voor besturing vanuit de bureaucratie (ambtenaren), die door traagheid, inflexibiliteit en gebrek aan kennis het productieproces kan belemmeren. 5) Een volgend opvallend kenmerk van de rapporten is de grote feitelijke kennis van zaken van het bedrijfsleven en een grote mate van concreetheid van de voorstellen. In het Socialisa- | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
tierapport vinden we bijvoorbeeld een uitvoerige beschrijving van de situatie in de verschillende bedrijfstakken, terwijl in het rapport over de bedrijfsorganisatie en medezeggenschap twee heuse wetsontwerpen zijn opgenomen. Wie daarbij bedenkt in welke tijd en met welke middelen de rapporten tot stand moesten komen, kan slechts bewondering opbrengen voor dit werk. Dit ondanks de verontschuldiging van de commissie dat ‘geenerlei volledigheid’ (Het Socialisatievraagstuk, 3) kon worden bereikt. ‘Dit is niet wel mogelijk voor een kommissie van particuliere personen, die niet over het uitgebreide apparaat beschikken om alle bedrijfstakken voldoende te overzien’. (idem, 3) 6) Tenslotte valt op - maar is na het bovenstaande niet geheel verwonderlijk - dat gekozen wordt voor de weg van het recht. Er worden voorstellen gedaan, die onderworpen zijn aan parlementair-democratische besluitvorming, die moet uitmonden in wetgeving (bijvoorbeeld de Bedrijfsradenwet, de wet OR).
Samenvattend zou men kunnen zeggen dat beide rapporten sterk ‘technocratisch’ en constructivistisch van aard zijn op basis van ideële opvattingen en feitelijke inzichten die als een vanzelfsprekendheid worden gepresenteerd. | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
V. Socialisme en technocratie: toen en nuTijden van crisis in het (gematigd) kapitalistische stelsel lijken steevast begeleid te worden door voorstellen om de economische orde anders op te zetten. In dat opzicht is er sprake van een duidelijke parallel tussen bijvoorbeeld het begin van de jaren twintig, het midden van de jaren dertig (Plan van de Arbeid), de situatie kort na de Tweede Wereldoorlog (PBO) en de huidige tijd. Wie de voorstellen goed bestudeert die in deze tijden naar voren zijn gebracht, wordt getroffen door de vele overeenkomsten. Voorzover de voorstellen van democratischsocialistische huize komen, moet worden vastgesteld dat zij niet of nauwelijks in praktijk zijn of konden worden gebracht. Dat gold voor de voorstellen van de hier besproken commissies, voor een belangrijk deel ook voor die uit het Plan van de Arbeid. In het laatste geval zien we dat er een algemeen macro-economisch inzicht doorbreekt - waaraan de namen van de liberaal Keynes, en (minder opzichtig) die van de socialisten Tinbergen, Myrdal en Frisch zijn verbonden - dat niet typisch (democratisch-)socialistisch genoemd kan worden. Na 1945 zijn de vrij vergaande voorstellen van Vos over de bedrijfsorganisatie - door tegenstand van bedrijfsleven en confessionele partijen - verzand in de corporatische PBO, die niet bestand is gebleken tegen de praktijk van alledag. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft zich aan het corporatistische keurslijf kunnen onttrekken en is de weg opgegaan die de meeste andere Westerse industriële naties reeds waren ingeslagen.Ga naar eind7) Toen in de jaren zeventig de economische teruggang zichtbaar en voelbaar werd, heeft de overheid getracht door steunverlening aan het bedrijfsleven de ergste klappen op te vangen. Veel succes heeft die politiek niet gehad. Naast de globale - fiscale en facilitaire - instrumenten is ook de gerichte steunverlening blijven steken in globaliteit of in concurrentievervalsende discriminatie. De Nederlandse Herstructureringsmaatschappij (NEHEM) die in oorsprong een nieuwe start voor het industriële herordeningsbeleid had kunnen betekenen, is door tegenwerking van ambtenaren van Economische Zaken en door gebrek aan werkelijke belangstelling in het parlement ontmand. De regionale ontwikkelingsmaatschappijen proberen zo goed en zo kwaad als het kan, de belangstelling voor industrialisatie in hun regio te wekken. Inmiddels zijn de traditioneel zwakke regio's - ondanks die maatschappijen - zwak gebleven, en hebben zich intussen daar de grote steden bij gevoegd. Zo zijn miljarden guldens de laatste jaren ongericht en gericht-ongericht naar het bedrijfsleven toegevloeid, zonder een werkelijke opleving in de economische bedrijvigheid te bewerkstelligen. Deze situatie levert een vruchtbaar klimaat op voor het doen van radicale voorstellen. Daaronder vallen te rekenen de opvattingen die in een rigoureuze beperking van de collectieve sector en een verlaging van de particuliere inkomens - gesteund door een strikt monetair beleid - de enige uitweg zien om het bedrijfsleven weer een voldoende draagvlak te geven. Op die manier kunnen de teruglopende investeringen weer in hun tegendeel worden omgezet, kunnen rendementen weer stijgen en kan de welvaart - na eerst door een dal te zijn gegaan - de lijn naar boven weer terugvinden. Het zal niet verbazen dat van democratischsocialistische zijde opnieuw de gedachte van ordening en planning wordt onderzocht. De noodzaak van sturing van het economische proces dient zich aan nu is gebleken dat zonder sturing - de globale maatregelen - de economie in ieder geval in het slop is geraakt. Ordening en planning zouden daarom alleen al het voordeel van de twijfel mogen hebben. Voor deze aanpak zijn echter een aantal ernstige belemmeringen op te sommen, die wel eens prohibitief voor het slagen zouden kunnen zijn. In de eerste plaats moet in alle eerlijkheid worden vastgesteld dat sinds het mislukken van de PBO de ideeënvorming in kringen van de PvdA lange tijd heeft stilgestaan. Ondanks interessante verschillen op onderdelen heeft de PvdA - ook niet toen zij deelnam aan het kabinet-Den Uyl - geen andere economische inzichten gehanteerd dan de gangbare. Dit moet niet als een verwijt worden opgevat. Men kan niet op afroep geheel nieuwe inzichten geboren doen worden, al suggereren sommige PvdA-economen die zich in het zgn. economendebat weren dat zij in eigen persoon die inzichten belichamen.Ga naar eind8) In de tweede plaats veronderstelt elke ordening op een andere dan de reeds bekende wijzeonder de veronderstelling van globaal én op korte termijn gelijkblijvende machtsverhoudingen - een zekere afstemming van het beleid van de overheid op dat van belangengroeperingen, in het bijzonder werkgevers en werknemers. Voor wat dat laatste betreft zijn de voortekenen niet gunstig. Juist in de jaren zeventig zijn deze partijen verder van elkaar af komen te staan, en is er een geringe bereidheid waar te nemen om zich - in overleg met de overheid - te onderwerpen aan een (her-)ordening die tegen wisselvalligheden van alledag bestand is.Ga naar eind9) Duurzame institutionele samenwerking, die haar vertrekpunt kiest in de noodzaak om bepaalde sectoren van de economie te moderniseren, wordt van de hand gewezen.Ga naar eind10) De werkgevers voelen daarin een belemmering van hun bewegingsvrijheid, evenals de vakbeweging, die daartoe | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
wel bereid is onder voorwaarden die de werkgevers niet bereid zijn te aanvaarden. De meest ‘succesvolle’ samenwerkingsverbanden (bijvoorbeeld scheepsbouw) zijn die geweest, welke zich bezighielden met de afslanking van een bepaalde sector. Een derde belangrijk punt dat een ‘doorbraak’ van socialistische signatuur tegenhoudt, is het ontstellende gebrek aan kennis in die kring van het feitelijke functioneren van het bedrijfsleven. Over die sector - waarin overigens een belangrijk deel van het PvdA-electoraat werkzaam moet zijn - wordt in termen van clichés en gemeenplaatsen gedacht, met als ondertoon dat het hier een ‘vijand’ betreft. Dat gebrek aan kennis - gevolg van de grote terughoudendheid om de gang door deze instituties te maken - blokkeert een creatief denken over de wijze waarop de problemen moeten worden aangepakt. De bedrijfsleven-vijandige houding van het PvdA-kader biedt een ‘vruchtbare’ voedingsbodem voor allerlei ‘bovenbouw’-pretenties die op het bedrijfsleven worden losgelaten. De verbinding met de werkelijkheid is - zo al aanwezig - uiterst dun. Een vierde punt betreft de positie van de overheid. In het PvdA-denken over de economie is altijd een prominente plaats ingeruimd voor de overheid. Als er na de oorlog iets nieuws in dit denken valt aan te wijzen, dan is het wel het inzicht dat door toeneming van de rol van de overheid - zowel binnen als buiten de economie - de burgers meer zouden profiteren (deelnemen aan) de welvaartsstijging. Aan dat inzicht - dat zich (wel naar intensiteit) niet beperkt tot de socialisten - is de groei van de verzorgingsstaat te danken. Onmiskenbaar heeft dit streven voor de massa van de bevolking grote, niet meer weg te denken betekenis gehad, zowel in het materiële als immateriële vlak. Er is geen enkele reden daarover neerbuigend te doen. Nu echter van de overheid een extra inzet wordt verwacht - althans bij de socialisten - voor het herstel van de werkgelegenheid en de welvaart, breekt het inzicht door dat de overheid een betrekkelijk onmachtig en stuurloos apparaat is. Het is nauwelijks in staat ‘in eigen kring’ voldoende zelfbesturing en zelfcorrectie aan te brengen, laat staan dat het in staat moet worden geacht sectoren buiten de overheid (bijvoorbeeld het bedrijfsleven) een duidelijke richting mee te geven. Het - terechte - démasqué van de overheid op dit punt, betekent een forse aanslag op de denkwereld van degenen die menen dat met meer overheidsinvloed ook meer sturing van het economisch leven mogelijk is. Wat is de overheid op het ogenblik meer dan een verzameling zeer autonoom werkende ambtenaren en afdelingen op departementen, die evenzeer vervreemd zijn van het bedrijfsleven als de denkbeelden die daarover op papier bij de PvdA zijn terug te vinden? De overheid is al nauwelijks in staat de controle op het bedrijfsleven - door regelgeving en regelbewaking - voldoende gestalte te geven, laat staan dat zij in staat zou zijn zich op een anticiperende wijze met het bedrijfsleven bezig te houden.Ga naar eind11) Men moet zich tevens geen hoge voorstelling maken van de invloed van een ambtenaar van Economische Zaken, die pardoes als overheidsvertegenwoordiger wordt uitgestuurd om de herstructurering van een bedrijfstak te begeleiden of zitting te nemen in een Raad van Bestuur van een zieltogende onderneming. Hij komt er om centen aan te dragen, en niet om zeggenschap (voor wie?) uit te oefenen. Werd in het Socialisatierapport al niet gewaarschuwd tegen een te grote bureaucratische (ambtelijke) bemoeizucht?(45-53) Het is tegen deze achtergrond begrijpelijk - maar niet excusabel - dat in het nieuwe verkiezingsprogramma Weerwerk (1981) een uiterst magere uitwerking wordt gegeven van opvattingen over planning en ordening die in deze tijden van crisis weer naar boven zijn gekomen.Ga naar eind12) Wanneer wij deze vergelijken met de eerder besproken rapporten, dan valt de schraalheid nog meer op. In tegenstelling tot genoemde rapporten spreekt uit Weerwerk een geringe kennis van het bedrijfsleven, is de uitwerking van de ordening uiterst globaal en in veel opzichten minder ‘modern’, minder socialistisch en veel ‘technocratischer’. Weerwerk kon ook nauwelijks steunen op rapporten uit het recente socialistische erfgoed waarin de gedachten van planning en ordening beter en concreter zijn uitgewerkt. Opvallend is voorts dat het denken - waarin weinig nieuws valt te ontdekken - niet veel verder komt dan een variatie op PBO-achtige organen die in het verleden - hetzij naar idee, hetzij als gevolg van machtsverhoudingen - al hun onbruikbaarheid hebben aangetoond. Aangenomen moet worden dat de voorstellen uit Weerwerk niet bestand zullen blijken te zijn tegen de weerbarstige werkelijkheid. Dan zie ik nog maar af van de omstandigheid dat de Nederlandse economie in hoge mate afhankelijk is van de internationale economische verhoudingen, die op een volstrekt andere leest zijn geschoeid. Deze analyse stemt somber en verplicht tot het wijzen van andere wegen. Dat zijn verre van afgeronde gedachten, want die heb ik ook niet. Wat voor mij - in lijn met de intentie van Weerwerk - vast staat is dat er meer ‘lijn’ in het economisch gebeuren gebracht moet worden. Dat verloopt nu te wisselvallig, is veel te afhankelijk van de inzichten van enkele managers en laat volstrekt onvoldoende ruimte voor het beleven van verantwoordelijkheid door de werknemers. Wie, zoals ik, een autoritaire aanpak | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
van de problemen afwijst, evenals de verwachting dat het herstel geheel van de markt afhankelijk is - al moeten socialisten daar niet bij voorbaat van terugschrikken -, zal een weg wijzen waarin aan werknemers en vakverenigingen meer zeggenschap wordt gegeven over de koers van de economie. Niet omdat die weg de oplossing van alle problemen wijst, maar omdat het dal waarin de Nederlandse economie terecht is gekomen slechts kan worden verlaten door een beroep te doen op inzet én inzicht van degenen die die economie dragen. In de relatie tussen overheid en bedrijfsleven, zal op onconventionele manier geëxperimenteerd moeten worden. Vele vormen zijn daarvoor denkbaar. In overeenstemming met het socialisatierapport uit 1920 zal de gedachte post moeten vatten dat er in de relatie met het bedrijfsleven door de overheid ervaring moet worden opgedaan. Daarin past zowel het voorstel van de WRRGa naar eind13) - een onafhankelijke commissie onder verantwoordelijkheid van Minister en parlement, die de industriële vernieuwing ter hand neemt - als tri- en bipartite verantwoordelijkheidsstructuren daar waar (contract-)partijen ertoe bereid zijn. Daarin past ook - bij steunverlening van de overheid aan de bedrijven - dat aandelen en zeggenschap in handen komen van werknemers. Evenzeer de steunverlening aan door werknemers opgezette coöperatieve bedrijven. De overheid zal voorts moeten proberen met de ‘grote jongens’ uit de verschillende sectoren planningsovereenkomsten te sluiten of subsidies te geven, waar nodig gekoppeld aan een afzetgarantie voor (een deel van) deze produkten. Om voldoende tegenspel van de overheid te waarborgen in haar contacten met het bedrijfsleven, dient de overheidsorganisatie zelf te veranderen. De overheid zal organen (‘boards’, ‘agencies’) in het leven moeten roepen, die voldoende (financiële) ruimte krijgen om ‘contracten’ met het bedrijfsleven (ondernemingen) af te sluiten. Het personeel van die organen zal vooral gerecruteerd moeten worden uit het bedrijfsleven zelf - en op concurrerende voorwaarden moeten worden aangesteld. Slechts op deze wijze kan de overheid zich voldoende kennis verschaffen (en opbouwen) om op een gerichte wijze met het bedrijfsleven bezig te zijn en het economisch proces meer richting te geven. Genoemde organen kunnen gespecialiseerd worden naar sectorale en regionaal-economische inzichten. Door op deze wijze te experimenteren - ook met overheidsbedrijven - is het mogelijk de invloed van de gemeenschap - politieke organen, werknemers, consumenten, e.d. - te vergroten. Niet alleen als doel in zichzelf - verantwoordelijkheden moeten goed onderscheiden blijven -, maar vooral als een instrument voor meer medezeggenschap, meer verantwoordelijkheid en meer welzijn. Met die opgedane ervaring kan een ordening en sturing worden uitgewerkt en beproefd die zich niet verliest in een institutionele vormgeving, maar die duidelijke verbindingen onderhoudt met de economische werkelijkheid waarin mensen leven.Ga naar eind6) |
|