| |
| |
| |
Tussen innerlijke vorm en structuur
Vier vaderlandse geleerden en de moderniteit van de traditie
W. Otterspeer
De geschiedenis van het structuralisme beschrijven binnen een idealistische traditie - als de weliswaar eenzijdige maar consequente beklemtoning van enkele aspecten - is nog steeds niet van vermetelheid ontbloot. Komt zoiets ter ore van vertegenwoordigers van de betreffende ‘ismen’, dan loop je de kans dat ze het eens worden over in ieder geval één ding: de schrijver is gek. Toch denk ik, langs de veilige omweg van een viertal Nederlandse geleerden, productief aan het begin van deze eeuw, te kunnen aantonen dat in het structuralistisch spraakgebruik begrippen als ‘geheel’ en ‘organische’ of ‘innerlijke vorm’ zoals die een rol spelen in de idealistische traditie, zonder moeite herkend kunnen worden.
Deze traditie, die in belangrijke mate samenvalt met het neo-Platoonse denken, heeft de volgende uitgangspunten: de werkelijkheid, de natuur - complex en veelvormig -, geldt als sacrosanct. Op zichzelf of als metafoor voor andere terreinen van onderzoek krijgt ze het karakter toegeschreven van een ‘geheel’, van een organische samenhang. Het geheel wordt opgevat als meer dan de som der delen, zelfs als bepalend voor de aard der delen. De delen kunnen niet geïsoleerd van het geheel begrepen worden. Overeenkomstig het organisch model zijn de delen onderling dynamisch verbonden. Aan de andere kant eist de eerbied voor de werkelijkheid aandacht voor het detail. Bovendien is men er van overtuigd dat het concrete detail een belangrijke rol speelt bij het verwerven van kennis. Kennis verwerft men door het heen en weer bewegen tussen een telescopische en microscopische benadering; in het kleine feit ligt het verdere veld gesuggereerd, de visie op het geheel vult de onbekende details in.
Dit alles vereist een aparte kunde van de onderzoeker. Juist in deze traditie wordt de nadruk gelegd op de creativiteit van de onderzoeker, op zijn esthetische visie. Wetenschap en kunst worden op één lijn gesteld. Evenmin als de kunst is wetenschap een afstandelijke bezigheid. De belangrijkste voorwaarde voor kennis is de liefde voor het onderzochte. En het resultaat, het uiteindelijk produkt, wordt dan een ‘beeld’ genoemd, of ‘vorm’, bij de beschrijving waarvan visuele metaforen een belangrijke rol spelen.
De eerste omschrijving van deze opvattingen is van Plotinus. In ietwat gewijzigde vorm gaf Spinoza ze door. In Goethe kregen ze hun afgeronde formulering.
Plotinus |
Spinoza |
Goethe |
Door te zeggen dat de voorzienigheid boven is, zien we hem in zijn relatie met beneden. Het grondbeginsel, dat is: alles in één; alles is er tegelijk. Maar uit dit beginsel komen de afzonderlijke wezens voort, als uit wortel de plant voort komt: het is een meervoudige bloeiwijze waar de deling van de dingen een feit is maar waar elk ding het beeld draagt van het beginsel. |
Ik beschouw de dingen als delen van een geheel in zoverre elk zich aanpast aan de andere, zodanig dat ze allen onder elkaar harmoniëren en samenhang vertonen. |
Ewig wird er euch sein der Eine, der sich in Viele |
|
Teilt, und Einer jedoch, ewig der Einzige bleibt. |
|
Findet in Einem die Vielen, empfindet die Vielen wie Einen, |
|
Hoe beter wij de bijzondere dingen begrijpen, des te beter begrijpen wij God. |
Und ihr habet den Begin, habet das Ende der Kunst. |
|
Die ganze Natur ist eine Melodie, in der eine tiefe Harmonie verborgen ist. |
| |
| |
De kunstenaar stijgt vaak op tot natuurlijke wijsheid volgens welke de dingen in de natuur gemaakt zijn; wijsheid die niet opgebouwd is uit stellingen, maar die totaal is, één is. |
Het hoogstbereikbare voor de verbeelding is dat ze onze geest zo bepaalt dat deze aan zekere essenties van dingen denkt. |
|
Het is de liefde, die het wezen der dingen nabij komt. |
De vereniging die we door de natuur en de liefde met God hebben is een geestelijke vereniging, een vereniging in de kennis. |
Und nun konnte wieder lieben Was erst auseinanderfiel Und mit eiligem Bestreben Sucht sich was sich angehört |
Een architect beoordeelt een huis naar de innerlijke idee ervan. Zodra men de stenen wegdenkt resteert niets dan de innerlijke vorm. |
En aangezien wij toch een voorstelling wensten te vormen van de mens, waarin wij een voorbeeld (een ideaal) van de gehele menselijke aard kunnen aanschouwen... |
Und dieses Geistes höchster Feuerflug |
|
Hat schon am Gleichnis, hat am Bild genug. |
Wie zich nu afvraagt hoe deze vage noties kunnen dienen als basis voor wetenschappelijk onderzoek, bevindt zich in goed gezelschap. Maar aan de ene kant kan ieder die op de hoogte is van bijvoorbeeld het werk van Max Weber gemakkelijk inzien hoe deze vaagheden omgezet kunnen worden in een praktisch program, anderzijds deelt het begrip ‘geheel’ zijn wat armoedig bestaan met dat van ‘structuur’. Als G.W. Locher een definitie probeert te geven, levert dat het volgende op: ‘Structuur heeft in ieder geval te maken met een geheel en onderdelen, met een samenhangend geheel van elementen en betrekkingen tussen die elementen. Het woord structuur fungeert in de algemene betekenissfeer van orde en potentiële orde.’ (Dialectisch Structuralisme, 1973). Enig sorteerwerk van de hand van J. Pen (‘Wat zijn maatschappelijke structuren?’, 1974) levert zeven verschillende categorieën op en de conclusie dat het begrip over het algemeen zeer vruchtbaar werkt behalve nu net bij de ideeënrichting die zichzelf structuralisme noemt. Levi Strauss' omschrijving van structuur als het ‘mogelijke’, het ‘repertoire’, acht Pen een metafysische speculatie, zo niet ‘een uitnodiging tot wetenschappelijke oplichterij’. Foucault's structuurbegrip als de totaliteit van alle oorzaken is niet meer dan een ‘tautologisch dwaallicht dat leidt tot amusante paradoxen’. Toch kan hij niet anders doen dan vaststellen dat juist dit structuralisme in de mode is, dat verschillen als tussen ‘langue’ en ‘parole’, ‘diachronie’ en ‘synchronie’, ‘signifiant’ en ‘signifié’, in elk voorwoord alfa en omega zijn geworden. Bovendien zal hij niet willen ontkennen dat er onder de aegis van dit structuurbegrip een indrukwekkend programma van historisch onderzoek is gevormd rond het
tijdschrift Annales. En juist deze vorm van structuralisme is een idealisme in disguise.
Kijken we nu naar Nederland, naar vier geleerden, gekozen om vier redenen: ze passen in mijn kraam, hielden zich - een uitzondering in die tijd - met de theorie van hun vak bezig, oefenden de praktijk van hun vak briljant uit en kwamen, hoewel ze allen van verschillende disciplines uitgingen, tot eenzelfde voor die tijd vooruitstrevende geschiedopvatting.
Gerard Heymans (1857-1930), filosofisch geschoold door de Spinozist J.P.N. Land, geldt als grondlegger van de wetenschappelijke psychologie in Nederland. Door zijn voorliefde voor wetmatigheid en statistische bewerking is hij altijd voor een soort positivist versleten. Nu staat zijn empirische aanpak, de nauwkeurigheid waarmee hij feiten vergaart en hanteert, buiten kijf. Zijn keus voor de psychologie hangt er mee samen: bewustzijnsprocessen zijn volgens hem namelijk direct gegeven. Maar hij is daarmee nog geen empirist of positivist. Hij ziet zichzelf vooral daardoor van zijn tijdgenoten onderscheiden, dat hij bij zijn onderzoekingen empirische methoden gebruikt, ‘en toch over het algemeen tot anti-empirische resultaten komt’. Waarmee hij ongetwijfeld zijn kubus met de bekende typen bedoelt.
Over de vorming van de typen, die, zoals hij zegt, door het materiaal gesuggereerd en er
| |
| |
blijvend aan getoetst worden, heeft Heymans een paar opvallende uitspraken gedaan. Bij de beoordeling van een concreet geval gebruikt hij ‘modellen’, die, zo zegt hij in wetenschapsmeervoud, ‘we in de loop van ons leven met het oog op de betreffende soort verzameld hebben.’ Het meest opvallende is nog dat hij aan deze gang van zaken een esthetische interpretatie geeft, en wel ‘dat de waarneming van vormen die aan de doorsnee van de ervaringen van de waarnemer tot nu toe beantwoorden, als mooi beoordeeld wordt’. Hij beschouwt de esthetica zelfs als een ‘paradigma’ voor wetenschap.
Heymans hecht dan ook groot belang aan de intuïtie. Hij spreekt van ‘de zekerheid van het instinct’. In zijn Psychologie der Vrouwen (1911) breekt hij een lans voor het zgn. fantasieexperiment. Daaronder verstaat hij, met verwijzing naar roman- en geschiedschrijvers, de poging zich zo volledig mogelijk in de gedachten- en gevoelswereld van de te beschrijven personen te verplaatsen, ‘om dan niet te beredeneren, maar onmiddellijk te ondervinden, hoe zij onder bepaalde omstandigheden zich uiten en handelen zullen’. Ten onrechte zou men deze ‘artistieke’ methode ‘den rang eener wetenschappelijke methode ontzeggen: veeleer staat zij geheel op één lijn met het zoogenaamde analogie-experiment in de natuurwetenschap’.
Heymans beweert dan ook dat een wezenlijk begrip een speciale betrokkenheid veronderstelt: ‘Een goede vrouwenpsychologie zullen wij wel eerst van een vrouw te verwachten hebben, die genoeg vrouw is om den geheelen rijkdom der vrouwelijke psyche in zich-zelf beleefd te hebben’. Elders merkt hij geheel in deze lijn op: ‘tot volle kennis hoort nu eenmaal liefde’.
Een mooie samenvatting heeft Heymans van zijn theoretische overtuiging gegeven in een artikel van 1906, ‘Die Geschichte als Wissenschaft’. Hij begeeft zich hier in de discussie, o.a. over Lamprecht, of de geschiedenis al dan niet wetten moet stellen. Allereerst zegt Heymans dat het begrip wet door historici al te zwaar opgevat wordt. Wetten zijn eigenlijk alleen van toepassing op elementair niveau. Bij onderzoeksgebieden van meer complexe aard
gaat een strenge causaliteit niet op. Daarom deelt hij de wetenschappen ook niet in naar natuur- en geesteswetenschappen, maar naar abstracte en concrete wetenschappen. En onder de laatste vallen astronomie en filologie, geologie en geschiedenis. Deze houden zich bezig met het concrete, individuele, dat geenszins het privilege van de kunst is. Van een strenge scheiding is overigens geen sprake, want al is de geschiedenis aangewezen op ‘Phantasie, Intuition und Divination’, deze hebben dezelfde functie als het natuurwetenschappelijk analogieexperiment. Het is volgens Heymans hetzelfde wanneer Plateau, om de Kant-Laplace hypothese over het ontstaan van het zonnestelsel op de proef te stellen, een bol van olijfolie in een vloeistof van hetzelfde soortelijk gewicht laat roteren als wanneer een historicus zich inleeft in bepaalde historische personen of groepen: beide zijn analogie-experimenten voor niet-directexperimenteel te benaderen problemen. Ook de historicus maakt hierbij gebruik van regelmatigheden, die Heymans vergelijkt met de warenkennis van de koopman. Een algemene formulering hiervoor kan niet gegeven worden, een rijke, veelzijdige, tot in de nuances doordringende fantasie blijft nodig.
De ‘kubus van Heymans’ is de beste illustratie van zijn praktische werk. Op zoek naar de fundamentele eigenschappen van de mens ging hij als volgt te werk. Eerst stelde hij een lijst samen van ongeveer 90 psychische eigenschappen die frequent genoemd werden in de door hem bestudeerde biografieën van 110 bekende personen. Deze ordende hij via een indeling die ‘in de practijk van het leven tot stand gekomen was’. Dit zijn de drie zogenaamde fundamentele eigenschappen, de emotionaliteit of vatbaarheid voor aandoeningen, de activiteit of geneigdheid tot handelen en de primaire dan wel secundaire functie, dwz. de mate van nawerking, al dan niet bewust, van vroegere voorstellingen of aandoeningen (bij primair weinig, bij secundair veel). Deze drie criteria, al naar gelang ze wel of niet van kracht zijn, geven in hun verbinding acht groepen met hun kwaliteiten, die Heymans ‘ter veraanschouwelijking’ onderbracht in zijn kubus.
| |
| |
Albert Verwey (1865-1937), in zijn ontwikkeling van '80 naar '90 zo onnavolgbaar beschreven door Kamerbeek Jr. (Albert Verwey en het nieuwe classicisme, 1966), heeft grote invloed ondergaan van zowel Spinoza als Goethe. Het was Goethe's ‘tederheid voor ieder ding’ die hem bekoorde en wat Spinoza betreft: ‘De grote gebeurtenis sinds Spinoza is: de verplaatsing van het begrip God door het begrip Leven’. En dit zijn de componenten van de idealistische denktrant, die bij Verwey natuurlijk het eerst in poëzie tot uitdrukking komt:
Oneindge wereld, onvoltooid heelal
En onbegonnen, maar waarin elk deel
Beeld van het heel is,...
Voor Verwev is het doel van de poëzie pas bereikt ‘wanneer ze het bizonder leven van een mensch verschijnen doet als algemeen leven’. Hoewel het voor Verwey vanzelf spreekt dat de kunstenaar bij uitstek voor deze taak bewerktuigd is, verlangt hij ook van de criticus en historicus het streven ernaar. Er bestaat voor hem geen wezenlijk verschil tussen geschiedenis als wetenschap en als kunst. Zijn historisch program omschrijft hij als volgt: ‘Het feit dat idee is, ziedaar wat de geschiedschrijver nodig heeft’.
En de belichaming van dat program vindt hij bij Huizinga. In zijn bespreking van Herfsttij zegt Verwey: ‘J. Huizinga heeft 14 jaar geleden, sprekende over de geschiedschrijving, het goed recht van zielkundig inzicht, schoonheidsgevoel en kunstzin verdedigd. Een werk als hij zich toen dacht heeft hij nu gedaan en met meer gemoed en een grooter machtigheid als toen tot zijn beschikking stonden. De jongere van 1890 die in 1904 de geschiedschrijving als zijn levenstaak aanvaardde is gerijpt tot de man die op een bewonderenswaardige arbeid wijzen kan. Op het voetspoor van Jacob Burckhardt heeft hij in de door hartstochten bewogene mensch en de werking van zijn verbeelding het duurzame midden gevonden van het wereldgebeuren. Hij heeft er zich heengewend om het op één enkel punt van zijn wieling op te nemen en weertegeven: beeldend zowel als bespiegelend’.
Bij Verwey, eerst en altijd dichter, is het niet eenvoudig een praktisch voorbeeld te geven van zijn theoretische denkbeelden. Hij houdt nu eenmaal meer van ‘ordelijke warreling’. Het beste idee geeft waarschijnlijk Het Leven van Potgieter (Haarlem, 1903). Uitgaande van de stelling ‘geen mensch heeft geleefd in wien zijn tijd niet leefde’, wil Verwey in Potgieter zijn tijd doen bewegen, ‘een grootere sfeer rondom het persoonlijke scheppen’. Zonder dat de lezer het merkt geeft hij het leven van Potgieter een strenge indeling die hij aan het eind omschrijft als: ‘Geborene met den blik naar het verleden, door de teleurstelling ontwaakt tot de poez̈ie van de ontgoocheling, in het verleden zich troostende met de herdenking, eindelijk het bestaan aanvaardend als een strijd tusschen werkelijkheid en verbeelding.’ Op dit stramien vlecht hij het beeld van de koopman-dichter, van de romantische burger. Dit beeld dat op het eerste gezicht een grof spanningsveld situeert, krijgt in de loop van het boek z'n nuances en retouches zodat een levendig en logisch patroon opdoemt. Tegen het décor van een burgerlijke architectuur en een in één anekdote getypeerde lauwheid van geestelijk leven schetst Verwey in Potgieter het romantisch Nederland van de 19de eeuw: de romantische vooruitgangsidee met haar politieke ideaal in Thorbecke, haar religie van tolerante vroomheid, niet diepzinnig, juist praktisch, met haar gezelligheid en hang naar hartelijkheid en vriendschap en met haar liefde voor het verleden, tegelijk inspiratie voor de vooruitgang en vlucht: de vlucht als geestelijke verschijning van de ‘gevoelskern van de Romantiek: de teleurstelling’. Uiterst typerend is de beschrijving van de achtergrond van Potgieters teleurstelling. In de ongelukkige liefde zoekt hij een beeld voor zijn in de woelingen van 1830 te Antwerpen gefnuikte koopmanscarrière. In
Potgieters woorden: ‘liefde is niet algenoegzaam wanneer gebrek haar vergezelt’. Hierop aansluitend schetst Verwev de ‘blijvende gestalten van Potgieters verbeelding’: het reizen, het Gelderse buiten, de beschaafde vrouw en moeder, het jonge meisje, het paardrijden. Zo ontstaat een onmisbare samenhang die hem doet zeggen: ‘De Negentiende Eeuw in Nederland is Potgieter. De Europese Romantiek in Nederland is Potgieter. En waar is de Romantiek zoo volledig en eigenaardig uitgesproken als door hem?’.
Ten derde Johan Huizinga (1872-1945), die zich met hulp van Heymans voorbereidde op zijn belangrijkste theoretische publicatie, Het Aesthetisch Bestanddeel van Geschiedkundige Voorstellingen (1905) en wiens affectie voor '80 maar duidelijk lidmaatschap van '90 een grote overeenstemming met Verwev tot gevolg had.
Eerste opgave van de historicus is volgens Huizinga zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid te blijven. Hij spreekt in dit verband van de neiging van het historisch besef ‘door zijn natuurlijken aanleg naar den kant van het bijzondere, het aanschouwelijke, van het concrete, van het eenmalige, van het persoonlijke’. Maar wetenschap moet verder, moet abstraheren, moet ‘in den baaierd van het waarneembare afzonderen zekere samengestelde eenheden’. Het gebied dat Huizinga voor zijn werkzaamheden afbakent is de cultuurgeschiedenis. En omdat cultuur enkel bestaat als geheel, omschrijft hij zijn taak als ‘sociale morphologie’. Het is de beschavingsgeschiedenis te doen om hetgeen de mensen bindt, ‘om de vormen van
| |
| |
het leven, de kunst, de gedachte, om de structuur van de samenleving’. En die vormen vat de historicus in een beeld.
Op dit beeld is Huizinga herhaaldelijk teruggekomen. Hij is van mening dat niet zozeer de methode van de historicus als wel zijn taak hem onderscheidt van de beoefenaar der natuurwetenschappen. Om zinvol bezig te zijn is de historicus gedwongen zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid te blijven. De vormen die hij ziet zijn ‘levensvormen’, hij ziet ze dan ook ‘in actu’. Schema's of schablones helpen hem daarbij niet, begrippen schieten tekort. De historicus moet het verleden ‘opnieuw doen leven’, aanschouwelijkheid is de hoofdvoorwaarde voor zijn werktuigen. Hij moet ‘met bewustheid de grenzen van wat in begrippen te erkennen is overschrijden en een aanschouwelijk voorstellingscomplex voor oogen brengen, met andere woorden een beeld’. Een beeld zoals dat kan groeien uit het schrielste feit, uit de kleinste anekdote - elke eenheid in het gebeuren is een microcosmos - zoals hij het ‘in den geest’ aanschouwt en zoals ‘het geringste historische document, prent of woord’ het hem suggereert. En in de wijze waarop dat gebeurt treedt duidelijk het moment naar voren dat de geschiedbeoefening met de kunst gemeen heeft. ‘Het is de aesthetische aanleg, die het best het veld bereidt voor de historische verbeeldingskracht’. Vandaar ook dat Huizinga vooropstelt dat zo'n beeld - en hij gebruikt opzettelijk de woorden van Lamprecht - slechts ‘künstlerisch geahnt’ kan worden.
Zo'n beeld is niettemin anachronistisch, het bezit ‘een samenhang, die zelf in het verleden, zooals het geleefd werd, nog niet gerealiseerd was’. En dat komt omdat het beeld van de historicus ‘zin’ moet hebben, het moet ‘reeds bepaald zijn door een voorstelling van een zekere logische en historische eenheid’. Naar aanleiding van de figuur van Jeanne d'Arc heeft Huizinga geprobeerd die samenhang nader te omschrijven. Het beeld van een historische figuur wordt in onze geest niet gevormd vanuit een aantal psychologische definities. ‘Het wordt opgebouwd uit de altijd willekeurige en min of meer toevallige gegevens, die de overlevering ons biedt. De overtuiging dat ons beeld juist moet zijn, of laat ons enkel zeggen: waarde heeft, en dat de overlevering betrouwbaar is, ontstaat uit het doorgaans zeer moeilijk te omschrijven gevoel, dat de verchillende, op zichzelf onsamenhangende gegevens samenstemmen, “kloppen”.’
De beste praktische uitwerking geeft Huizinga in zijn studie over Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw (1941). Hij beschrijft hierin de Republiek der Verenigde Nederlanden als een afwijking van het ‘patroon’ der haar omringende staten. In hét ‘schema van het Barok’ zoals hij dat geeft in de vormelijkheid en onderdanigheid, de pracht en de waardigheid en met als meest karakteristieke uiting de dynastieke machtspolitiek van de absolute monarch past de Nederlandse beschaving niet. Structuur en bodemgesteldheid alleen al bepalen de afwijking. De ‘hydrographische structuur van het land had tot zekere hoogte een democratische structuur der bevolking tot gevolg’. Democratie van middeleeuwse signatuur was wat het beeld van de Republiek haar anachronistisch aanzien gaf. Een conservatisme dat van het bestuursapparaat een monstrum maakte en de handelsorganisatie op oude leest liet. De koopmansstand bepaalde het aanzien van de natie, naar haar richtte zich architectuur, beeldende kunst en letteren. een koopmansstand ook die het hechtst wortelde in de grondslagen van het eigen volksleven, in het ‘sociale type’ van de Nederlander. Bij dit al is het slechts de ontstentenis van concurrentie die de bloei van de Republiek toestond. Het ontstaan van de absolute staat met zijn politiek en economisch centralisme gaf aanvankelijk eerder interne verwarring. Maar toen eenmaal in de tweede helft van de 17de eeuw de geboorteweeën voorbij waren, kon het niet anders of de logica van de Hollandse politiek zou zich tegen haarzelf keren in het geheel anders geaarde stelsel van Europa. Dit is ook wat Huizinga noemt: het noodlot van De Witt, dat de reflex is van een ‘dieper liggend, onpersoonlijk conflict’.
Tenslotte André Jolles (1874-1946), vriend en ‘parallel leven’ van Huizinga. Datgene wat Jolles bezighield was het vinden van een tussenvorm tussen de louter collectivistische benadering van de taalkunde en de individualistische van de literatuurgeschiedenis. En hij meent te vinden wat hij zoekt in een nauwkeurig onderzoek naar de literaire vormen in hun nauwste contact met de taal. In het voorwoord van zijn Einfache Formen (1930), zegt hij onder vorm te verstaan van Goethe daaronder verstond: ‘Der Deutsche hat für den Komplex des Daseins eines wirklichen Wesens das Wort Gestalt. Er abstrahiert bei diesem Ausdruck von dem Beweglichen, er nimmt an, dass ein Zusammengehöriges festgestellt, abgeschlossen und in seinem Character fixiert sei’. Ook voor de totaliteit van alle literaire verschijnselen, zegt Jolles, geldt dat de naar voren te halen Gestalt, de ‘typisch bestimmte, morphologische Erscheinung der Dinge, der wirksame Potenz in allem Geschehen’ is.
Deze morphologische aanpak gaat uit van een aantal vooronderstellingen die Jolles in vier recensieartikelen in De Gids, alle vier ‘Kunsthistorische Methoden’ (resp. 1923, 1924 en 1926) geheten, uiteenzet. De belangstelling voor de kunstgeschiedenis ontspringt, zo zegt
| |
| |
hij, ‘uit een vitaal instinct’. Ze wordt in den beginne geleid en bepaald door de smaak, een niet strikt wetenschappelijk te noemen apriori dat echter de levendigheid van de voorstelling, ja ‘het leven van de kunsthistorie zelf’ ten nutte komt. Hij raadt dan ook elke student aan, uit te gaan van wat spontaan zijn bewondering wekt want bij het komen tot wetenschappelijk begrip zal het de oorspronkelijkheid niet verliezen: ‘zonder dat uw liefde voor het bijzondere schade lijdt, zal uw blik voor het algemene gescherpt worden, de slotsom zal zijn, dat gij, ook wat gij in den beginne voor het belangrijkst gehouden hebt, vanuit een ander begrip, van een hooger trans zal beoordelen - daarbij verliest het misschien in den beginne iets van het alleen zaligmakende, maar het zal op den duur door zijn samenhang in een grooter geheel aan waarde winnen’.
Jolles laat duidelijk blijken dat ook hij uitgaat van die bijzondere betrokkenheid als voorwaarde voor werkelijk begrip: bij een opmerking van Roland Holst over Shelley zegt hij: ‘Weer eens voelde ik, dat alleen de dichter bevoegd is over de dichter te oordelen’. Dit maakt het de moeite waard zijn opvatting over de geschiedenis tout court te horen. In een van de luchtigste polemieken die er in dit genre geschreven zijn, stelt Jolles aan zijn vriend Huizinga een paar vragen over diens opstel over Jeanne d'Arc. Geschiedenis is volgens Jolles zich bezig houden met het concrete, met de zorgvuldige en nauwkeurige vaststelling der gegevens. Maar iedere keer moet hij constateren dat de historicus zich daarbij van bepaalde literaire vormen bedient. Ja, daardoor krijgen de gegevens juist die verhoogde waarde die Huizinga omschreef met ‘kloppen’. ‘Is Clio’, zo vraagt Jolles zich dan ook af, ‘niet eene soort Melpomene op haar eigen houtje?’. En Huizinga was de laatste om dat te ontkennen, al maakt hij een cruciaal voorbehoud: ‘Erken met mij (en ik weet dat gij het doet) de geestelijke occupatie van het willen weten hoe de dingen werkelijk gebeurd zijn’.
Zoals gezegd zoekt Jolles zijn vorm niet in het uiteindelijke artistieke produkt, maar daar waar ze ontstaat, in de taal. Het gaat erom vast te stellen wanneer, waar en hoe taal zonder op te houden teken te zijn tegelijkertijd tot vorm wordt. Hij richt zich hierbij speciaal op de elementaire vormen, die zich ‘sozusagen ohne Zutun eines Dichters in der Sprache selbst ereignen, aus der Sprache selbst erarbeiten’.
Deze elementaire vormen worden geschetst als ideaaltypen van werkwoordsmodi, die nog onder te verdelen zijn naar mogelijkheid van realisatie:
|
interrogatief |
indicatief |
‘stilte’ |
imperatief |
optatief |
realistisch |
casus |
sage |
raadsel |
spreuk |
fabel |
idealistisch |
mythe |
memorabile |
mop |
legende |
sprookje |
Bij het beschrijven van de wetenschappelijke praktijk van mijn hoofdrolspelers heb ik vooral hun gevoel voor samenhang laten uitkomen, voor orde, voor de wereld als partituur. Ik moet daarbij wel een aantekening maken. Iedere idealistische kennistheorie heeft een vaststaand uitgangspunt: het subject. Structuralistische bonzen als Foucault en Levi-Strauss menen - de leer is hier sterker dan het vlees - hier buiten te kunnen. In de woorden van Foucault: ‘Het “ik” is vernietigd - nu gaat het om de ontdekking van het “er is”. Er is een “men”. In zekere zin keren wij daarmee terug tot het standpunt van de zeventiende eeuw, met het volgend verschil, niet de mens wordt op de plaats van God gesteld, maar een anoniem denken, kennis zonder subject, theorie zonder identiteit’. Mijn antagonisten zijn nog idealistisch genoeg om het subject en de daarmee samenhangende noties van individu en detail in hun waarde te laten. Ze zijn daarmee immuun voor een aantal punten van kritiek waarvoor het structuralisme in modebewuste profilering de borst ontblootte, zoals minachting voor de feiten, voor verandering, voor een aantal voorwaarden voor kennisverwerving.
Maar daarmee is de wetenschappelijke activiteit van de vier Nederlandse geleerden nog wel structuralistisch te noemen, en wel in de zin waarin Barthes de structuralistische activiteit omschreef: ‘Aangezien het structuralisme noch een school, noch een beweging is, bestaat er geen reden het a priori tot het wetenschappelijke denken te beperken. Men zou er beter aan doen het structuralisme op een ander niveau dan op dat van de reflecterende taal zo omvattend mogelijk te omschrijven, wanneer al niet te definiëren... Wat men de structurele mens zou kunnen noemen, is hij die niet door zijn ideeën of zijn taal gedefinieerd wordt, maar door zijn verbeeldingskracht of nog beter: door zijn “imaginaire”, dat wil zeggen door de wijze, waarop hij de structuur mentaal beleeft’. En, om niet alles te vertalen: ‘Surveillez qui emploie
| |
| |
signifiant et signifié, synchronie et diachronie, et vous saurez si la vision structuraliste est constitué’.
Welnu, de klemtoon op diachronie, op de dwarsdoorsnede, de momentopname, zonder het synchronisch aspect uit het oog te verliezen, is evident. Maar ook die veel gehoorde onderscheiding tussen ‘langue’ en ‘parole’, tussen potentieel en praktijk, komt steeds weer naar voren. Bij Heymans zit hij tussen de nauwkeurig omschreven typen, die wij ‘in een vergrooten maatstaf, en daardoor duidelijker kenbaar’ zien en de levensbeschrijvingen, met daarin de ‘gansche rijkdom van het emotioneel en wilsleven’. Bij Verwey tussen stroming en individu, tussen romantiek en Potgieter. Bij Huizinga, maar dan om het verschil aan te geven, tussen Europa en de Republiek. Bij Jolles tussen het ideaal ‘einfache Form’ en de ‘gegenwärtige einfache Form’, tussen legende en vita, mythe en mythus, sage en saga.
Het is evenmin moeilijk het onderscheid vast te stellen tussen signifiant en signifié, tussen betekenis en betekenisdrager, inhoudslaag en uitdrukkingslaag. Bij Hevmans zijn de bescheiden, beschroomde, conscientieuze, gesloten Charlotte Brontë en de luidruchtige, ijdele, wisselvallige flapuit Byron beiden emotionele, niet-actieve typen met slechts een verschil in de primaire functie. Verwey localiseert de burgerlijke romantiek door de verwisseling van mislukking in de handel voor één in de liefde. Bij Huizinga is de Nederlandse cultuur de uitdrukking van een anachronistisch politiek systeem en dat op zijn beurt weer van een aardrijkskundige gesteldheid. Jolles verwijst steeds naar de ‘Geistesbeschäftigung aus dem das hervorgeht was ich eine Form nenne’, legende uit imitatio, sage uit bloedverwantschap enz.
Tenslotte, wie weten beter wat structuralisten zijn dan de Fransen? Nu hebben ze over Verwey, wiens provincie de Nederlandse literatuur was, niet veel te zeggen, maar Jean Viet (Les methodes structuralistes dans les sciences sociales, 1965) spreekt n.a.v. Heymans van ‘une psychologie vraiment structuraliste’. Huizinga wordt door het public relationsteam onder leiding van Jacques Le Goff, dat onder de titel La Nouvelle Histoire (1979) de structurele geschiedschrijving voor de arbeider verklaart, ingehaald als ‘un des pionniers et un des inspirateurs de l'histoire nouvelle’. En Jolles figureert in Franse vertaling (Formes Simples, 1972) tussen Propp, Todorov en Greimas.
Waarmee ik mijn zaak laat rusten.
Maar niet dan na een tweetal conclusies. In de eerste plaats is het mogelijk vanuit dit uitgangspunt een interessante historiografische weg in te slaan. Want in de Nederland omringende landen werd het neo-Platoons gedachtengoed met name door filosofen als Dilthey, Bergson en Bradley uitgewerkt. En omdat de relatie tussen het denken van Dilthey en de praktische wetenschapsbeoefening van een socioloog als Max Weber en een sociaal-historicus als Otto Hinze al lang blootgelegd is (o.a. in D. Fischer, Die deutsche Geschichtswissenschaft von J.G. Droysen bis Otto Hinze, 1966) wordt men vanzelf nieuwsgierig naar de invloed van Bradley op de Engelse geschiedschrijving, naar die van Bergson vooral op de Annales.
Maar verder roept dit alles de vraag op wat het er eigenlijk toe doet welke methodologische school men aanhangt. In 1977 constateerde M.I. Finley in het zomernummer van Daedalus meer achteruitgang dan vordering in de geschiedschrijving. Hij adviseerde daarom de benaderingswijze van Huizinga's lichtend voorbeeld, Burckhardt, en merkte op: ‘Wat zijn Mommsen's “Staatsrecht” en Burckhardt's “Kulturgeschichte” anders dan “histoire dite structurelle”?’. Het is, zo zegt Pen, niet zozeer het structuurbegrip van Levi-Strauss dat zijn respect afdwingt, maar de ‘geest van inventiviteit en creativiteit’ en ‘grote aandacht voor de waargenomen verschijnselen’. Als er een conclusie aan dit verhaaltje zit is het die van Paul Vevne en zijn prachtige Comment on écrit l'histoire (1971): vooruitgang in de geschiedenis is alleen vooruitgang in ‘simpele beschrijving zonder methode’. Als er een conclusie is, dan is het dat de vent belangrijker is dan de vorm.
|
|