| |
| |
| |
De miereneter, en andere fragmenten
Karel van het Reve
De miereneter heeft zo'n lange, kleverige tong omdat hij zich aangepast heeft aan de mierenhoop waar hij zijn voedsel uit haalt. Zijn voorvaderen, die geen lange en geen kleverige tong hadden verloren de strijd om het bestaan. Ze hadden minder overlevingskansen of voortplantingskansen of hoe je het noemen wilt dan de enkele mutanten die hier en daar geheel toevallig ontstonden en die een wat langere dan wel een wat kleveriger tong hadden dan hun soortgenoten. En bij hun nakomelingen kwamen mutaties voor met nóg weer langere en nóg weer kleveriger tong, en tegelijk trad bij sommige van die mutanten de neiging op om die tong in een mierenhoop te steken. Wat men ons wil doen geloven is dat langs de weg van toevallige mutaties een soort werd uitgeselecteerd met drie, onafhankelijk van elkaar toevallig ontstane eigenschappen: een lange tong, een kleverige tong en de neiging om die tong in een mierenhoop te steken. Dat is allemaal moeilijk te geloven. Om het te kunnen geloven moet je aannemen dat allerlei tussenstadia (beetje langere tong, beetje kleveriger tong, neiging om korte en niet kleverige tong in mierenhoop te steken) elk voor zich zo geweldig veel voordeel met zich meebrachten dat de dragers van die afwijkingen beter af waren dan hun normale familieleden. Maar gesteld dat is allemaal zo. Dan nog blijft het vreemd, dat bij die miljoenen jaren durende aanpassing van die tong aan die omgeving die omgeving zelf blijkbaar niet veranderde. De miereneter evolueerde dat het een lieve lust was, en die mierenhoop bleef geduldig dezelfde, wachtend tot de miereneter klaar was met zijn evolutie. Credat judaeus Apella.
Een Ideengeschichte in de zin van een bestudering en notering en catalogisering en systematisering van de denkbeelden die onder de mensen leven bestaat geloof ik nog steeds niet. Als dat vak ooit van de grond komt zullen Benda en ik tot de pioniers worden gerekend. Een van de dingen die het ontstaan van dat vak tegenhouden is de te hoge dunk die men van de redelijkheid van de mensen heeft. Bij het beschrijven van heersende theorieën, massaal aangehangen opvattingen probeert men te veel van zo'n theorie, zo'n opvatting een redelijk geheel te maken. Men ziet niet in dat bijvoorbeeld het geloven in dingen die met elkaar strijdig zijn heel gewoon is. Dezelfde mensen die protesteren tegen het fabriceren van auto's protesteren tegen het sluiten van de Fordfabrieken in Amsterdam.
Nabokov, in The art of literature and commonsense zegt dat de basis van literatuur is ‘the irrational belief in the goodness of man’. Je zou kunnen zeggen dat een verhaal, zoals het een coördinatenstelsel in de ruimte heeft en iets overeenkomstig in de tijd, ook een moreel coördinatenstelsel heeft. Iedere schrijver veronderstelt tussen zichzelf en zijn lezer een soort communis opinio op zedelijk gebied. Trouwens op elk gebied: hij doet net of de lezer dezelfde dingen mooi en redelijk vindt als hij. Ieder stuk literatuur heeft een morele kant. Daarmee bedoel ik niet enige duidelijke morele tendens. Dus niet dat er in het boek geprotesteerd wordt tegen de mishandeling van de Javaan. Maar ik bedoel: er worden in ieder verhaal daden van mensen beschreven. Het is mogelijk, misschien, om die daden te beschrijven zonder een zedelijk oordeel uit te spreken. Maar gebeurt dat ooit, vindt men in de literatuur ooit zo'n beschrijving? Vind je niet in alle literatuur een stilzwijgende overeenkomst tussen schrijver en lezer dat sommige handelingen beter zijn dan andere? Neem het korte Faust-fragment van Poesjkin. Faust verveelt zich. Mefistofeles wijst hem erop dat verveling aan ieder redelijk wezen eigen is, Gretchen of geen Gretchen. Wat is dat voor een schip aan de horizon? vraagt Faust. Een Spaanse driemaster op weg naar Holland, zegt Mefistofeles. Aan boord zo'n driehonderd schavuiten, twee apen, vaten met goud, een rijke lading cacao en de syphilis. Allemaal verzuipen, zegt Faust. Dadelijk, zegt Mefistofeles. Je zou zeggen een zedeloos fragment. Faust en Mefistofeles wedijveren in slechtheid. Maar toch staat of valt het hele effect van dat stuk met de ethische conventie dat het tot zinken brengen van dat schip een schandelijke misdaad is.
| |
| |
Wanneer iets wordt aangeboden als verklaring van iets anders, dan kan het rekenen op grote welwillendheid. Het bestaan van dat iets wordt dan nauwelijks in twijfel getrokken. Dat heb ik wel eens gedemonstreerd aan het toneel: dat Piet plotseling rijk wordt is voor het publiek niet zonder meer acceptabel; acceptabel wordt het pas als iemand binnenkomt en zegt: oom Jan is gestorven en heeft zijn fortuin aan Piet nagelaten. Het opmerkelijke is hier dat de plotselinge rijkdom van Piet niet zonder meer geaccepteerd wordt en de plotselinge dood van Jan wel. Dat komt omdat Jan dient ter verklaring van Piet. In zulke gevallen vragen wij niets meer. Wil je iemand aan iets onwaarschijnlijks laten geloven, dan moet je dat onwaarschijnlijke laten dienen ter verklaring van iets anders. Je komt bijvoorbeeld zelden een god tegen die niet iets veroorzaakt, die niet dient ter verklaring van iets. Neptunus zorgt voor storm, Pluvius doet het regenen, Jehova stuurt pestilentie. Ik kan me niet herinneren ooit van een god gehoord of gelezen te hebben die alleen maar een beetje rondwandelt en bijvoorbeeld alleen maar graag spinazie eet of zonsondergangen bekijkt. Hij moet altijd iets veroorzaken. Zodra van je verteld wordt dat je iets veroorzaakt twijfelt niemand aan je bestaan.
Of nog anders: als iemand iets als middel of als verklaring aanprijst, maakt hij grote kans dat dat middel of die verklaring geaccepteerd wordt. J.S. Bach geloofde - ik zag dat althans een keer op de televisie - dat een in urine gedrenkt cadetje, tegen het oor gedrukt, een probaat middel is tegen oorpijn. Een bepist cadetje ‘sec’ zou hij denk ik verafschuwd hebben. Bij Schopenhauer vond ik een uitvoerige beschrijving van een middel tegen kiespijn. Ik weet niet meer wat het was, maar je moest het tegen je wang houden. Neem de verklaring waarom vrije arbeid in de plaats kwam van slavernij (historici zijn geneigd dingen op elkaar te laten volgen; in werkelijkheid zullen beide dingen wel naast elkaar bestaan hebben). Die vrije arbeid, zeggen de marxisten (maar je hoort het bij anderen ook) volgde de slavernij niet zomaar op, maar omdat de vooruitgang der techniek slavenarbeid onvoordelig maakte: alleen een loonarbeider kan met machines omgaan. De plantagebezitters van het Amerikaanse Zuiden gebruikten slaven, en dat kon ook, want landbouw is ‘eenvoudig’. Maar in het Noorden had je ‘industrie’ met ‘machines’, en die konden niet door slaven worden bediend. Alsof het besturen van een span ossen niet veel moeilijker is dan het besturen van een tractor! Alsof een handweefgetouw makkelijker te bedienen is dan een door drijfriemen voortbewogen getouw! De redenering schijnt te zijn dat de slaaf ‘niet geinteresseerd was in het resultaat van zijn arbeid’ (Kratkijk slovar' po filosofii, Moskou 1966, p. 241). Wat men zich daarbij moet voorstellen heb ik nooit begrepen. Waren slaven en slavinnen die de paarden en de kinderen van hun meester verzorgden minder in het resultaat van hun werk geinteresseerd dan gehuurde krachten? Nu is mijn stelling, dat het niet alleen de op zichzelf natuurlijk wel vrij grote domheid van de volgelingen van Marx en Engels was die hun bovengenoemde verklaring deed
slikken, maar ook en vooral het bijna onbeperkte crediet dat men geneigd is iedereen te verschaffen die met een verklaring van iets komt.
Nog anders: alles wat niet ergens op rust valt ter aarde. Vraag: waarop rust de aarde? Antwoord: op drie walvissen. Dit antwoord schijnt heel lang (waar, wanneer? In Russische geschriften kom je steeds die bewering tegen: ‘vroeger geloofden de mensen dat de aarde op drie walvissen rustte’) zonder protest aanvaard te zijn. Men vroeg zich al die tijd blijkbaar niet af waarop die walvissen dan wel rustten. Waarom niet? Niet omdat men zo dom was - want dan had men die slimme vraag ‘waarop rust de aarde?’ niet gesteld - maar omdat het in de menselijke natuur ligt verklaringen niet al te kritisch te bezien. Want hoe anders is het mogelijk dat men van twee dingen: de aarde en die walvissen, zich alleen van het eerste ding afvraagt waar het op rust en niet van het tweede?
Lasteraars maken van deze merkwaardige neiging graag gebruik door hun lasterlijke bewering niet sec te debiteren, maar als verklaring van iets anders. Ze zeggen niet ronduit: ‘Piet heeft schurft’, maar ze zeggen: ‘Onbegrijpelijk dat hij niets tegen die schurft doet!’ De schurft treedt hier op als oorzaak van verbazing, zoals in ‘jammer dat hij zo drinkt’ het alcoholisme van de belasterde optreedt als verklaring van de droefheid van de lasteraar. De eigenlijke boodschap van de lasteraar is die schurft en dat drinken. Dat is wat hij ons wil doen geloven. Maar hij presenteert die boodschap alsof het niet de eigenlijke boodschap is. Als eigenlijke boodschap presenteert hij verbazing en droefheid.
Hiermee zijdelings samenhangend is de kunstgreep om iets wat je wilt zeggen niet te zeggen als hoofdbewering of hoofdmededeling, maar als bijzaak, als bijkomstig, algemeen bekend feit, dat je gebruikt ter verduidelijking, adstructie, illustratie van iets anders. In het nietpolemische gebruik ziet die kunstgreep er als volgt uit: je wilt iets zeggen over Satie, maar je kunt niet op zijn naam komen. Je zegt dan: die Franse componist, hoe heet hij ook weer, je weet wel, waar Dick Hillenius zo veel van houdt - Satie! De uitspraak dat Dick Hillenius van Satie houdt krijgt iets zeer geloofwaardigs, juist
| |
| |
omdat die bewering door niets gestaafd wordt, maar dient tot staving of althans tot illustratie van iets anders. De toehoorder, die niets weet van Hillenius, wordt er zonder moeite toe gebracht te denken: die Hillenius is blijkbaar een bekend liefhebber van Satie, iedereen schijnt dat te weten. Gebruik je deze kunstgreep polemisch, dan gaat het zo: je zit in een betoog over massamoord. Je onderscheidt drie soorten: oorlog, met bombardementen en zo is de eerste soort. Plotselinge gruwelijke uitbarstingen van moordzucht zijn de tweede soort: pogroms, het massaal doden van krijgsgevangenen, het uitmoorden van een veroverde stad, de communistenmoord op Java etc. De derde soort is het heel rustig van huis halen (meestal 's nachts, zodat het niet opvalt) van miljoenen mensen en er voor zorgen dat ze nooit meer terugkomen - het soort massamoord dus waar Wertheim zo van houdt. Hier moet worden opgemerkt dat deze kunstgreep alleen maar ‘lukt’ als de ‘motivering’ van de kunstgreep, die redenering dus over die drie soorten massamoord, door de auteur of spreker in volle ernst wordt gebracht. Het moet niet zo zijn dat het je alleen om Wertheim gaat en de hele tirade alleen maar is opgezet om Wertheim te grijpen.
Het in een historisch verhaal ter sprake brengen van dingen die gebeurd zijn na de periode waarin dat verhaal speelt had ik tot nu toe alleen aangetroffen in De tijgerkat van Giuseppe Tomasi, prins van Lampedusa, een verhaal dat in de negentiende eeuw speelt en waarin de geallieerde bombardementen van Sicilië ter sprake worden gebracht en de kinderwagen uit Potemkin. Maar nu heb ik een eerder geval gevonden: een opstel van P.G. Wodehouse, getiteld About these mystery stories en voor het eerst verschenen in de Saturday Evening Post van 25 mei 1929. De tweede alinea van dat stuk luidt, cursivering van mij: ‘In the Middle ages, for instance, everything was perfectly peaceful and normal - knights jousting, swineherds tending pigs, landowners busy with soc and seizin and all that sort of thing - when one morning - on a Tuesday it was, six weeks come Lammas Eve - a varlet, strolling along the road between Southampton and Winchester - where the filling station is now - encountered a malapert knave and fell into conversation with him after the sociable fashion of those days.’ Vraag: weet iemand een gebruik van deze kunstgreep vóór 1929? Er is natuurlijk verschil tussen Wodehouse en Lampedusa. Bij Lampedusa kom je, ik denk voor het eerst, in een historische roman een ‘anachronisme’ tegen in de zin dat de auteur bewust dingen ter sprake brengt van later datum dan de gebeurtenissen in het boek. Wodehouse komt midden in een schertsend betoog opeens met een middeleeuwse scène en in die scène brengt hij dan dat benzinestation ter sprake. Maar die korte scène is een duidelijk stukje historische roman, een stukje Walter Scott. Misschien heeft Wodehouse Lampedusa op een idee gebracht? Het is eigenlijk vreemd dat niemand eerder op dat idee gekomen is. De redelijke eis dat in een historische roman de
personages geen weet mogen hebben van dingen van na hun tijd wordt op onredelijke wijze ook gesteld aan de auteur van zo'n roman. Maar waarom zou Tolstoj in Oorlog en vrede geen vergelijking mogen maken tussen bijvoorbeeld Napoleon I en Napoleon III? Toch rust op zoiets een zwaar verbod, dat blijkbaar voor het eerst doorbroken is door Lampedusa. (Hoewel, Tolstoj heeft het af en toe over Thiers). Wodehouse is hier interessant omdat hij de theorie adstrueert dat vernieuwingen in de literatuur niet uit het niets komen, maar ontleend worden aan geschriften die net buiten de officiële literatuur liggen.
Interessante kritiek op Lou de Jong van een historicus die bestrijdt dat de bezetting een ingrijpende periode in onze geschiedenis is geweest. De gebruikelijke, ‘literaire’ opvatting is inderdaad om aan een grote en gruwelijke gebeurtenis ook grote gevolgen toe te schrijven. In werkelijkheid hoeft dat helemaal niet zo te zijn. De oorlog heeft in Nederland eigenlijk weinig of niets veranderd. Het leger kreeg Engelse uniformen. De beenlappen werden vervangen door sokken, de negentiende-eeuwse bewapening door wapens uit deze eeuw. De politie hield door de Duitsers ingevoerde uniformen. Enkele andere Duitse vernieuwingen werden gehandhaafd: afschaffing van de rijwielbelasting, invoering van de loonbelasting (of hadden we die al eerder?), verplicht lidmaatschap van bepaalde organisaties (landbouwschap), nationalisatie van radiodistributie en gemeentetelefoon. Maar voor de rest gingen we in 1945 verder waar we in 1940 gebleven waren, voor zover dat materieel mogelijk was. Je zou Nederland in de oorlog kunnen vergelijken met een stad, waar opeens door een natuurramp vijf procent van de woningen wordt verwoest, twee procent van de inwoners omkomt, en electriciteit, waterleiding, gas, openbaar vervoer, levensmiddelenvoorziening, scholen, ziekenhuizen, stadsbestuur etc. enige uren, dagen, weken, maanden, jaren in het ongerede raken. Maar daarna herneemt het leven zijn gewone loop. De universiteit van 1960 verschilt hemelsbreed met die van 1970, maar tussen 1940 en 1950 is geen verschil. Grote gebeurtenissen hebben eerder de neiging om conserverend, verlammend te werken dan veranderend. Rusland bijvoorbeeld is in menig opzicht blijven staan waar het in 1914 was. De lezers zijn er geinteresseerd in Jack London en Berdjajev. Het standsverschil, de opvattingen
| |
| |
over homosexualiteit zijn van 1914. Rusland is misschien het enige land waar je nog zangers en zangeressen kunt horen die zingen zoals dat in 1910 gebruikelijk was (alsof alle of bijna alle klinker o's zijn). Overigens: Lou de Jong is zelf een aardig voorbeeld van de conserverende werking van de bezetting: als Nederland in de oorlog ingrijpend veranderd was zou het de beschrijving van die periode niet aan hem hebben opgedragen.
In een verhaal van Tsjechov heeft een ingenieur het over zijn ‘ijzeren en stenen bruggen die duizenden jaren zullen bestaan’. Blijkbaar meende Tsjechov dat zo'n ijzeren of stenen brug duizenden jaren bleef bestaan, terwijl geloof ik honderd jaar voor zo'n ding al een respectabele leeftijd is. Het kan een vergissing van Tsjechov zijn, maar misschien hangt het samen met het vooruitgangsgeloof van die tijd. Het merkwaardige van dat geloof was dat men wel in het ‘nieuwe’ geloofde, in nieuwe technieken, nieuwe uitvindingen en zo, maar er niet aan dacht dat dat nieuwe zelf ook weer zou verouderen. Je krijgt de indruk dat de mensen omstreeks 1900 geloofden dat er een bepaalde uitvinding zou worden gedaan en zou worden toegepast op grote school, en dat er daarna nog veel meer uitvindingen zouden komen die weer op ander gebied lagen. Eerst vliegmachines, en daarna duikboten, en daarna grote gebouwen met centrale keukens en centrale verwarming, en daarna televisie of het kweken van tropische planten op noordelijke breedtes. Dat al die dingen zelf ook weer verouderen zouden bedacht men niet.
| |
| |
Dit starre vooruitgangsgeloof zal de laatste honderd jaar menigmaal met de werkelijkheid in botsing gekomen zijn: de meeste van die bruggen bestaan allang niet meer. Het televisietoestel, de rekenmachine, het vliegtuig van 1960 hebben geen stand kunnen houden. Maar dingen die niet direct met technische vernieuwing te maken hebben houden dank zij dat starre vooruitgangsgeloof heel lang stand. Een goed voorbeeld daarvan is het flatgebouw. Ergens - omstreeks 1920? - kwam iemand - Le Corbusier? het moet iemand met zo'n soort naam geweest zijn - misschien onder invloed van reminiscenties aan Fourier op het denkbeeld dat de woning der toekomst een groot, hoog, van veel ramen voorzien gebouw moet zijn, waarin veel mensen in flats wonen. Dat idee is uitvoerbaar gebleken, maar bracht weinig voordelen. Het waait, moeders kunnen hun kinderen niet binnenroepen of tot de orde roepen, contact met buren is moeilijk, en het Nederlandse landschap wordt er door verpest. Het schijnt niet goedkoper te zijn per woning dan een gebouw van zeg vier verdiepingen, en je spaart er ook geen ruimte mee. Toch blijven ze gebouwd worden. Volgens mij gebeurt dat omdat de gedachte dat flatgebouwen van minstens acht verdiepingen gebouwen zijn die bij ‘onze tijd’ horen, die ‘nieuw’ zijn, ‘modern’ etc. heel moeilijk is weg te krijgen.
Het begin van de jaren vijftig wordt zowel in de katholieke als in de communistische wereld gekenmerkt door grote starheid. Het Mandement bepaalde dat wie regelmatig en zonder berouw naar de VARA luisterde in de hel kwam. Het was iets gluiperiger geformuleerd, maar daar kwam het op neer. In Oosteuropa had je de processen, het doodschieten van de jiddische schrijvers, de campagne tegen de genetica etc. etc. Tussen 1960 en 1970 echter vielen miljoenen katholieken van hun geloof af of gingen dat geloof zo opvatten dat je het nauwelijks met dat oude geloof kon vergelijken. Met elkaar getrouwde priesters preken samen met een dominee over milieuvervuiling of tegen kernenergie en zamelen geld in voor een of andere terroristische organisatie. Het portret van de paus of van J. van Nazareth is vervangen door dat van Che Guevara of Marx of Mao. ‘Neomarxist’ en ‘neotofelemoon’ worden in die jaren schier identieke begrippen. In datzelfde decennium verliezen in het Oosten, inzonderheid in Rusland, miljoenen hun geloof in het marxisme. Vanwaar die gelijktijdigheid? Was dat toevallig? Waarom die geloofsafval nu juist tussen 1960 en 1970, en niet tussen 1930 en 1940, of tussen 1970 en 1980? Is er een gemeenschappelijke oorzaak aan te wijzen? Welke dan? Of is die geloofsafval overgeslagen van het Westen naar het Oosten, of van het Oosten naar het Westen? Of is het een wereldmode die met gelijke kracht over Oost en West heengeraasd is, zoals de Beatles of lang haar of spijkerbroeken? Half in scherts, half in ernst stelt JWB de volgende verklaring voor: de geloofsafval in het Oosten wordt meestal, en waarschijnlijk wel terecht, gezien als een gevolg van de destalinisatie. In 1956 verklaarde Chroestsjov, dat het marxisme-leninisme weliswaar van kracht bleef, maar dat Stalin toevallig een massamoordenaar gebleken was. Dat is net zoiets als wanneer de paus zou verklaren dat de christelijke leer weliswaar van kracht blijft maar dat Jezus een oplichter is
gebleken die helemaal Gods zoon niet was en trouwens nooit bestaan heeft. Als je zulk een hoeksteen uit het gebouw des geloofs weghaalt, stort op den duur het hele gebouw in elkaar. En dat gebeurde ook: je vindt in Rusland geen intellectuelen meer, die marxist zijn. Nu was het bij de katholieken zo, dat ‘het communisme’ als iets heel slechts werd beschouwd, een soort antichrist. Een des te fascinerender vijand omdat dat communisme met zijn heilstaat aan het begin en aan het eind van de menselijke geschiedenis, zijn kerkvaders en heiligen, zijn heilige boeken, zijn heilig centrum, ketters en brandstapels, zijn ex cathedra-uitspraken (partia locuta, causa finita) zo opmerkelijk op dat katholicisme leek. In 1917 werd het misschien nog eenvoudig als een vijand beschouwd wiens slechtheid door niemand betwijfeld werd, maar toen het communisme zegevierend uit de tweede wereldoorlog te voorschijn kwam begon men van katholieke zijde dat communisme te bestuderen. De studies van Wetter en Bochenski zijn daar goede voorbeelden van. Het communisme als een antichrist, ostendens se, sicut deus, ostendeert zich opeens sicut diabolus. De stoot die door Chroestsjov aan het communistische wereldbeeld gegeven is, is door hem in zekere zin ook aan het anticommunistische katholieke wereldbeeld gegeven. Toen de antichrist de antichrist niet meer bleek te zijn, verlieten de gelovigen massaal de kerk.
‘Which serves it in the office of a wall.’ ‘Tot bij een ander lief in enig ander land.’ De kracht, de betovering of hoe je het noemen wilt van beide regels is hun stoplap. Er was in beide gevallen niet genoeg ‘materiaal’ om de regel te vullen. Wat de dichter ‘wilde zeggen’ was ‘serves it as a wall’ en ‘een ander lief in een ander land’. Maar dan zou de regel een voet te kort zijn. Hij moet dus gevuld worden met neutraal, weinig of geen betekenis dragend materiaal, zoals Homerus de gaten volstrooit met gar, men en de. In beide gevallen nam de dichter een plechtig, omslachtig, onnodig woord, en in beide gevallen is het effect geweldig.
|
|