leuk als ik naar haar keek terwijl zij haar behoefte deed. Toen ik een keer een strooienhoed had opgezet en salueerde, werd zij kwaad. Ze kneep haar drol af en kon daarna voor straf een halve week niet meer naar de WC.
Mijn moeder riep nog eens en ik stopte mijn peinzen over Josie. Ze wenkte me met haar hand en hield met de andere de gordijnen opzij. Ik liep erheen over het elektrisch geladen tapijt om samen met haar naar buiten te kijken.
Half lacherig, half ernstig liet ze me de sluipsporen naar ons terras zien, die zich op de tegels modderig voortzetten naar onze vuilnisbak. De weg terug was gewoon gelopen, hoefjes in de vorm van een kinderwant waarvan de ruimte voor de duim bijna even groot is als voor de vingers.
- ‘Zijn ze er nog?’, vroeg ik verbaasd.
- ‘Voor duizenden guldens schade hebben die beesten aangericht, en ze woelen de tuinen om’ -
- ‘Het komt door de slordigheid van wandelaars, die de hekken open laten staan’ - verzekerde ik haar.
Onze tuin lag er verwaarloosd bij, met verdwaalde dahliabollen die als vreemde larven naar me loerden. En de hopen dorre bladeren leken wel neergekwakte jassen.
- ‘Kwaadwilligheid zul je bedoelen, de politie heeft er deze week één dood moeten schieten. Dat beest was door het dolle heen!’ -
Ik voelde me groot en hoog op mijn benen en liep enkele passen naar haar toe.
- ‘Ze doen toch niks, er is voer genoeg!’ -
Ze keek me strak aan alsof ze mijn ogen gevangen wilde nemen. En dat kijken zonder te knipperen bracht me in verwarring.
- ‘Waarom ben jij naar tante Marthe gegaan, je wist toch dat je geen vakantie had’ -
- ‘En Stephan en Stannie dan... en ik houd nu eenmaal van de zee. Er waren daar reusachtige golven en er waaide een straffe wind’ -
Mijn moeder zette de stoelen recht voor de tafel en hield zich ineens vast alsof ze duizelig was.
Ze verweet me dat ik altijd die dingen verdedig, die me direct voordeel opleveren. Toen ik zei dat zij het voordeel had dingen niet te zien, die haar niet bevielen, bleek haar duizeligheid niets anders dan onbeweeglijke concentratie voor de aanval.
Ze heeft een betere taktiek dan ik, zij valt aan als de tegenstander zich sterk voelt, om dan aan te tonen dat dit schijn is.
- ‘Jij... jij bent niet in de gaten te houden, jij bent altijd op pad. En waarnaar toe? Dat weet je zelf niet eens!’ -
Overrompeld stak ik mijn handen in mijn zakken en wilde weglopen, maar zij stevende het eerst de kamer uit als een ijzeren soldaat, het hoofd tussen de schouders geklemd.
Ik ging aan tafel zitten en zocht nogmaals naar het gaatje dat ik er eens indraaide, maar ik kon het niet meer vinden, het was kunstig dicht gemaakt.
Ik zat daar maar en moest wel denken aan de Josie van drie weken geleden...
...Josie trekt me aan mijn arm, ik merk nu pas dat we even groot zijn.
- ‘Toe Corien, ga er niet langs, drink eerst nog koffie met mij’ -
- ‘Ze zijn nog niet gevaarlijk, pas als ze jongen hebben in het voorjaar’, kaats ik terug.
Een groot, bruin zwijn steekt zijn kop onwennig onder de bank vandaan, waarop 's zomers bejaarden zitten te wachten tot ze dood gaan of ziek worden.
We kijken elkaar roerloos aan, zijn oortjes zijn gespitst en het is zo stil dat ik het snuiven kan horen.
- ‘Hij heeft honger...!’ -
Josie trekt me mee aan mijn arm en knijpt er hard in. Ze vraagt me of ik mijn kont goed heb afgeveegd. En ik geef haar met mijn heup een opduvel.
- ‘Anders heb je hem zo achter je aan, de geur alleen al maakt die beesten waanzinnig van vraatzucht!’ -
Josie's huis ligt op de heuvel achter onze school en steunt van voren op pilaren waarachter zich een dubbele garage bevindt. Het is donker en ik moet me laten leiden. Ik vraag waarom ze het licht niet aandoet en op dat moment suist er iets langs me heen dat ik met korte tikken op de betonnen vloer hoor neerkomen.
- ‘Ik probeer je te raken. Het is net of die ping-pong balletjes licht afgeven’ -
Onbekende ruimten geven me toch al een ingehouden gevoel alsof ik me elk moment kan stoten zonder me te verweren, als het er dan ook nog donker is en ze gooien balletjes naar je, dan heb ik het helemaal niet meer.
In de woonkamer steekt ze vier kaarsen aan en ik moet koffie gaan zetten. De T.L.-buis in de keuken moet uitblijven om de sfeer niet te verzieken.
Ik roep naar haar de kamer in: ‘Zeg Josie, zijn zwijnen dan gek op stront’.
En zij vertelt me dan een echt Josie-verhaal over een jongen, een soort hippie, die een wereldreis maakte en ergens in Indonesië in de bosjes zijn behoefte aan het doen was. En plotseling was er door het struikgewas, al krakend en ritselend, een wildzwijn op hem af komen rennen. Die jongen schrok zich natuurlijk wezenloos en had gedacht ‘nu heeft mijn uur geslagen’, maar dat varken had niet die hippie op 't oog, hij was vredig aan de drollen beginnen te vreten.
Josie en ik zijn gek op dit soort verhalen en dat komt natuurlijk omdat er in ons dorp geen