| |
| |
| |
Elf gedichten
J.H. van Geemert
Winters
Alleen het raam was verlicht
alsof wij buiten woonden.
voor een nieuw Pompeï, een gekromde
In deze stilstand leken wij omlijst
blijf ik hier, weggekropen
Maar 's avonds in de keuken
ieder woord en elk gebaar betast:
een vage foto die beweegt
van iemand die je kennen wilt.
voor wie ik schrijven zou.
| |
Zomertijd
Buiten heerst er zomer, vogels
worden opgemerkt, vrouwen
rijzen uit hun slaap en langs het water
loopt de zware man, verlangend
naar het lichaam dat zich uitstrekt
boven zee. Terwijl de warmte
dreigend wacht, lachen wij de winter weg
die in ons huis is nagebleven.
| |
| |
| |
Zwart op wit
1
weer zaten wij aan tafel en verschoven alles
tot een verleden, mooi en zwaarmoedig.
Zolang wij samen zouden zijn, zo lang
zouden wij het eens zijn, dat stond vast.
Een woord van afscheid kwam
2
Als iedereen vertrokken is
kom je bij me, kom ik bij jou.
Jij, nu als abstraktie open
afgevoerd, in een voor jou
geheim genootschap lotgenoot.
Niets te zien dan deze hand:
zwijgend boven rimpelloos papier.
3
woorden. Tekorten van een taal
Hier liggen wij toch maar:
| |
Buiten
De stad lag achter ons. Hier restte niets
dan wat zich voorstelt als natuur:
afwachtend land, wat mannen als reigers
rond het meer, vogels zonder onderschrift erin.
Rechte paden door het duin - lege banken
gaven aan hoe druk het was geweest - de zee
die er nog was. Hoe ver ben ik van huis:
een spreeuw schiet als een brommer langs.
| |
| |
| |
Herhaalde ontmoeting
Onze jassen waren zwaarder geworden
en in ons gesprek doken mensen op
die wij vroeger nog niet konden kennen.
Maar daar was alles mee gezegd.
Wij verbeeldden eeuwigheid, zoals
de mensen om ons heen, die zich
luidruchtig leken te verzetten.
Hier zaten wij nog steeds -
ook toen de trein geen uitkomst bood.
| |
Brief, niet verzonden
Niet de woorden, maar je blik.
Niet het mes, maar jouw hand
waarin het lag. Geen bewijzen
dat ik je schrijven kon -
ergens boven in een stad -
met woorden, messen bij de hand
Zoals een laatste brief verloopt:
te schrijven valt wat jij niet zag
en ik niet zou verwoorden.
| |
Decor
de bomen horen met hun fraaie
gerust uit alle hoeken van het
huis, een zachte poes ontkracht
de waarheid die je zeggen zou.
van lange, slanke man met touw.
| |
| |
| |
Rust
Vanuit zijn bed heeft alles stilgestaan:
een vrouw die ruisend door de kamers
gaat, de tekens die zijn vingers maken
door de lucht, het langs de gracht staan
kijken naar een bal die hij heeft afgestaan.
Zo kan hij blijven die hij was - zwijgzaam
volgend hoe wij weer de straat opgaan.
| |
Thuiskomst
Langs de oude weg ga ik terug. Langs
oude huizen, waarin mensen woonden
die ik kende, langs resten van een vrouw
verzameld in het raam. De straat
waarin een dode vader verder gaat
loop ik een mensenleven uit. Zo kom je
nergens anders aan, dan bij de plaats
|
|