| |
| |
| |
[399]
De kat
Nelly Heykamp
Eerst gebeurde het alleen op zondag. Het huis was keurig netjes, stelde de moeder tevreden vast. Op vrijdag waren de meubels geboend en de kleden geklopt, de zaterdag was voor koperpoetsen, boodschappen en een laatste veeg met de punt van schort of stofdoek over een weer besmeurde plek; de aardappelen geschild in de keuken, het vlees gebraden, de rustdag kon met vertrouwen tegemoet worden gezien. Het laatst borg ze huiswerk en handwerkjes weg in een kast die op slot ging en spreidde een wit ontbijtlaken over de tafel.
Niets hoefde meer gedaan.
Het was een lange dag. Soms was er een bibliotheekboek of er gebeurde iets op straat dat de dag brak. Eens per maand gingen ze na kerktijd op bezoek bij de grootouders: chocolademelk met cake en het boek der martelaren op de schoorsteenmantel: een rechthoek van gemarmerd karton met leren rug en stoothoeken (‘hier, lees dat maar’ als ze weer niet had kunnen navertellen waarover de preek ging). Het meisje moest het met twee handen optillen. Ze was klein voor haar leeftijd. Pas bij het opslaan rook ze de lucht van oud brood en wist dat ze weer niet zou durven kijken naar de leeuw die met een logge voorpoot de darmen lossloeg uit de buik van een vroege christen. Het was een niet duidelijk opgedragen maar zonder twijfel aanvaarde taak niets over te slaan. Het smokkelen met de leeuw (snel omslaan of kijken door de wimpers zodat het beeld vaag bleef) probeerde ze te compenseren door mechanisch de tekst ernaast te lezen of langer naar één van de andere platen te kijken: mannen en vrouwen, halfnaakt vastgeketend, met in hun lichaam pijlen vanwaar kronkelende straaltjes bloed omlaag liepen, de gezichten wasachtig sereen, of ze het vuur niet voelden dat hun voeten al begon te schroeien. Zelf durfde ze wel even aan de brandende kachel te voelen of haar hand in heet water te steken, maar nooit zo lang dat er blaren op kwamen. Misselijkheid dwong haar het boek terug te geven aan de grootvader die het aannam met een misprijzend krullen van de onderlip.
Toch keek ze uit naar die bezoeken: de beklemming gaf de dag een inhoud die zinvoller leek en de tijd sneller deed gaan dan het lege wachten thuis. Maar meestal gingen ze vanuit het kerkgebouw direkt naar huis, in de trage stoet die bij iedere zijstraat uitdunde. Als de koffieboel was weggeruimd en het wachten op de tweede kerkgang was begonnen (vader sliep, moeder was in de keuken en de broertjes zaten zacht ruziënd te dammen) stond ze voor het raam te wachten.
Of vaker nog: bij mooi weer op de zondagse wandeling langs de straten met glimmende voordeurbellen: vader slenterend, moeder bedrijvig achter de wandelwagen in de stijve pas van alle vrouwen die ze kende: zonder de heupen te bewegen de benen gebruikend als levenloze voortbewegingsapparaten, de mond gesloten in een smalle streep onder de hoedrand.
Het gebeurde niet altijd. Niemand mocht het zien. De ouders, die graag een goed uitzicht hadden op het kroost moesten vooraan worden gemanoeuvreerd (de jongens die liever niet met een meisje werden gezien bleven vanzelf uit de buurt). Liepen ze eenmaal voorop, dan keken ze zelden om, vonden het niet nodig haar ten overstaan van de gesloten vitrages tot de orde te roepen, ‘als een viswijf’ vond de moeder. Keken ze toch om, bij het oversteken van een straat of als ze stil stonden omdat ze bekenden tegenkwamen, dan sloeg ze de ogen neer en begon snel jaartallen op te zeggen of een tafel om met geen blik haar gedachten prijs te geven. Werd ze toch betrapt, blozend, dan haalde ze gehoorzaam haar kousen op, handen uit de zakken, en liep in de pas naast de duwstang van de wandelwagen, de ogen naar de straattegels.
Ze was een klein, ruigharig roofdier. De zware rode vacht liet haar groter lijken dan ze was, waardoor ze onverklaarbaar kon verdwijnen door de spleten van een hek of in een hol tussen boomwortels. Negen jaar lang woonde ze in de bosrand tussen bollenland en binnenduin, op het terrein van een vervallen landgoed. Van haar uitzonderlijke leeftijd - ze moest ongeveer dertig zijn - wist niemand, ook zijzelf niet. Ze kwam van de steppen ver naar het oosten, tussen Oeral en Kaukasus - Astrakan, Saratof, Samara, waar de winter alles bevroor. Vandaar was ze met een troep zigeuners meegekomen en in dit
| |
| |
gebied, waar ze van het klimaat niets had te vrezen en veldmuizen en jonge vogels bijna het hele jaar beschikbaar waren, achtergebleven toen het zigeunerkamp werd weggesaneerd. Op een droge heuvel had ze een hol tussen de wortels van een beuk bij het oude hondekerkhof waar ze 's zomers sliep op de warme zerken van Maurits (1902-1912) of ‘onze trouwe Jackie, door een tragisch ongeval om het leven gekomen’, die de één na de ander in de zon kwamen te liggen. Het was na de oorlog officieel publiek terrein geworden maar er kwam zelden iemand en het kerkhof was nooit geruimd. Als de zon daalde en schaduw over de stenen viel, het laatst over de roodmarmeren van Caesar de retriever ‘met dank’ en een gebeiteld portret, zocht ze een plek op de pilaren van het toegangshek waarvan de leeuwen waren afgekapt of op het dak van de oude paardestal die soms door padvinders werd gebruikt en waar ze haar hoofdnest had tussen de hanebalken van de hooizolder. Daar kreeg ze haar jongen en schuilde voor de sneeuw in de winter. Meestal had ze er twee tegelijk. Ze werden door mensen geadopteerd of gingen, eenmaal volwassen, sukkelig dood.
Ze schonk er weinig aandacht aan. Maar één, een dochter uit het eerste nest dat ze hier had gehad, bleef als zijzelf in het wild leven. Ze leek ook het meest van allen op haar, zo mogelijk nog roder met felgroene ogen en een volle vacht. Met trots had ze gezien dat deze dochter groter ging worden dan zijzelf. De lange voedselloze winterdagen, die ze zich zo goed herinnerde, waren haar bespaard en ze was een snel en kundig jaagster geworden. Toen ze volwassen was zag ze haar zelden, vaak genoeg om te weten dat ze beiden hetzelfde leven leidden.
God straft wien hij liefheeft en niemand klaagde toen de zomer een dompige hitte bracht. Er werd verbeten gewerkt op het bollenland. De oude rotten hadden het zien aankomen: op de biddag voor het gewas waren de narcissen al open geweest en de tulpenvelden kleurden weken te vroeg. Er was gebeden en extra stro gestrooid en afgezien van een lichte nachtvorst was alles goed gegaan. Nu beet de zon de nekken, maar het onweer was al voelbaar in de dikke, zuurstofarme lucht: nog één, hooguit twee dagen. Tot diep in de nacht werden manden met bollen naar de schuren gereden of geboomd in zwarte pramen. De grote kwekers trokken extra personeel aan, de kleine recruteerden hun familie. Voor het eerst moest ook het meisje Betje mee. Met haar broers, die vergaten haar te plagen en ernstig werkend hun volwassenheid bewezen, vulde ze de rieten manden. De zon brandde. Ze had geen pet als de jongens. Onkruid vergaat niet, rood haar bederft niet, hadden ze gelachen. Ze kon dat beamen ‘de wilde variëteit is in staat zowel grote hitte als felle kou zonder schade te verdragen’, taai en sterk was ze.
Ze kregen ongelijk. Een paar weken in bed, vond de dokter.
In de donkergemaakte kamer, met een natte handdoek op het voorhoofd, lag ze te wachten tot de dorst en het bonzen ophielden. De regen van buiten, na een onweer eindelijk losgebarsten, de gesprekken van beneden, drongen vaag door als in een gewatteerde bunker. Soms was er iemand in de kamer, niet lang want het was de drukke tijd. Niemand verweet haar dat ze vreemd lag te staren of vroeg waar ze aan dacht. Ook niet toen de koorts was verdwenen en het klamme bed een hol werd waar ze behaaglijk luierde, te moe om iets te willen, overgegeven aan het ritme van eten en drinken en de slaap die kwam en ging, soms onmerkbaar zodat ze aan het slaan van de klok beneden merkte dat ze geslapen had. Buiten haar om ontstonden beelden waarnaar ze keek, passief en tevreden als naar een film.
Boven de bosrand tjilierde de leeuwerik zodat je ging geloven dat er ergens, ver weg, iets onvoorstelbaar moois moest bestaan dat je kon vinden als je er lang genoeg naar zocht.
De kat spinde tevreden in de ochtendwarmte. een ontbijt van jonge vogels was haar bijna letterlijk in de schoot gevallen. Ze likte de laatste resten bloed van tussen haar nagels en rekte het behaaglijk volle lijf, de ogen dichtgeknepen tegen het felle licht. Dit weelderig natafelen was een superieur genot, beter dan het eten zelf, en ze liet het duren zolang ze kon. Ze schrok niet van de knal, al klonk het dichtbij. De tijd van de jagers viel nooit samen met die van de jonge vogels. Wel bleef ze roerloos, één poot nog geheven, luisteren naar de stilte die op het schot volgde. Een vage ongerustheid meldde zich in de horizontaal bewegende staart. Glijdend in de schaduw bewoog ze in de richting van het geluid, klom zonder geritsel te veroorzaken in een opgeschoten jonge beuk en nam van daaruit de omgeving op. In de verte hoorde ze een hond. Snel zochten haar ogen door het groen beneden. Veel tijd had ze niet nodig: tussen de varens op de grond lag een bloedende bundel rode haren die ze direkt herkende. Het leefde nog en blies te zacht, of haar energie bijna was opgebruikt, naar de labrador die uit het kreupelhout barstte en deinzend de vreemde prooi bekeek. Toen hij voorzichtig de kop naar voren stak kreeg hij een lel over zijn neus dat-ie jankte en later nog een schop van zijn baas die zich geneerde een kat te hebben aangeschoten. Toen het takkengekraak achter hen wegstierf gleed de rode kop opzij en lag toen stil. Scherp kijkend en luisterend bleef de kat nog zitten. Niets bewoog meer.
Ze ging niet terug naar het hondekerkhof,
| |
| |
maar zocht haar oude hoek op de hooizolder, waar ze ineengedoken bleef zitten. Ze waste zich niet, sliep niet en keek ongeïnteresseerd hoe een mezenjong landde op een lage boomtak en onhandig wegfladderde. Het onweer ging langs haar heen en toen de regen door het dak lekte, schoof ze net genoeg opzij om niet nat te worden. Later begon ze jager en hond te zoeken, niet gedreven door wraak als de keer dat een vos haar einig jong had doodgebeten (de allesoverheersende drang haar nagels in zijn kop te slaan: de ogen, strot of de spitse, beweeglijke oren - in de blinde haat van gefrustreerde moederdrift) - meer een soort bijna-objectieve nieuwsgierigheid.
Ze vond de beuk makkelijk terug. De gladde bast was een hindernis die een bekende spanning over haar ruggegraat joeg toen ze in een goedberekende sprong haar nagels diep in de bast dreef. Nog steeds waren ze scherp en de boom leek niet steiler geworden ondanks de dagen van vasten. Op dezelfde tak als de vorige keer keek ze naar de varens, vergeeld en gedund door de droogte - en zag niets. Behoedzaam plaatste ze haar poten vooruit tot de tak bijna doorboog: geen sleepsporen, geen teken van dood of bederf. Zonder aarzelen nam ze de lange sprong omlaag en bereikte in één bewegingsgolf de lege plek. Hoog stappend over bladeren in verschillende stadia van ontbinding vond ze onder een gevallen boomstam sporen van een geïmproviseerd leger. Het was al minstens een dag verlaten. Lang bleef ze nog zoeken, die dag en de volgende; geduldig stroopte ze de bossen af, de hoge beschutte plekken die ze zelf zou hebben gekozen. Ze leefde nog, daar was ze van overtuigd. Ze was jong en sterk, deze dochter, ze kon verderop een nest hebben gezocht of door mensen zijn meegenomen. In dat geval zou ze terugkomen.
Dagen daarna - het onweer had maar kort verkoeling gebracht en de lucht stond alweer heet tussen de bomen - liep ze naar de bosrand over het pad langs de sluis. In de richting van de huizen. Bij een stenen boogbrug ging ze liggen met haar rug tegen het talud, wachtend op de avondkoelte. Met halfgesloten ogen keek ze naar de mensen die langs het pad kwamen. Ze liepen in kleine groepen. De kleine zonder tassen of speeltuig werden door de grote vermaand om rustig en ordelijk te lopen. Ze keken ernstig. Het was de dag van het klokgelui. De brug verbond een uitloper van de dorpskern met een weidevlakte: een slecht drooggelegde kleine polder, aan twee kanten ingesloten door woonwijken. Niemand keerk er meer naar om. Soms liepen er wat schapen. Het riet schoot er hoog op en de sloten groeiden dicht met pest en waterscheerling, waardoor de grond nog vochtiger werd. In de verte stond een werkeloze molen waarvan niemand meer wist waarvoor hij had gediend. Het was er mooi. Tussen de grashalmen zochten vogels naar zaden. De kat keek er spleetogend naar. Loom bekeek ze de wandelaars. Ze had in veel landen verschillende soorten mensen gezien, allen vreemd op hun eigen manier. De mensen hier liepen als gestraften. Het was moeilijk uit te maken wie gevangenen en wie bewakers waren. Ze leken beide tegelijk. Met lusteloze voeten stapten ze vastberaden over het pad langs het veldje, plichtmatig. Zelden ging iemand de boogbrug over naar het klinkerpad waar de boterbloemen glommen en een hoge dijk van fluitekruid het pad van de sloot afschermde. Ze moesten een subtiele macht over elkaar hebben. Er was geen schiettuig, stok of sabel te zien, maar de onlust en wil om te beknotten hing dicht om hen heen. Eerst werden ze geroepen door de klokken, later liepen ze er in stilte vandaan. Genietend van de warmte voelde ze een begin van spanning in oren en achterpoten als ze de volgels in de verte zag bewegen. Snel keek ze links en rechts en verstarde: op de weg stond een halfgroot mens, bleek
als een pas herstelde zieke. De ogen waren groot en groen en een dichte bos oranjerood haar was rond haar hoofd platgedrukt en sprong te voorschijn waar het had kunnen ontsnappen uit banden en speldjes. Vroeger, bij de zigeuners, toen het land te lang bevroren bleef zodat de boeren zelf honger hadden en hen overal wegjoegen, had een harde hand haar in het nekvel gepakt. Krabben en bijten had niet geholpen en het mes in de andere hand had ze geweten voor ze het zag. Ineens was toen de oude vrouw er geweest, die vertelde over mensen en kinderen die, eenmaal gestorven, niet in het land van de doden konden blijven en als dieren terugkwamen naar hun familie. De man had gehoond, eerst hard, toen aarzelend en haar grommend losgelaten. En toen de hond was geslacht en later zelfs één van de paarden en er niets meer te eten was geweest, lag ze voorzichtig, zonder te provoceren, achter de kachel, veilig ondanks het mes: ze wist nu hoe mensen door verhalen werden geregeerd. Het meisje stond er nog en staarde of ze iets van haar wilde, frunnikend aan een wit lapje dat ze in haar handen hield (haar dochter, die koninklijk op een tak rustte - latente dreiging voor passerende veldmuizen - of als een bliksem door de bossen joeg?). Ze keek introvert terug, schudde haar kop of er vlooien op zaten en gleed langs de stenen omlaag naar het gras dat nauwelijks bewoog. Het meisje liep door na een gebiedend hoofdgebaar uit de verte.
‘Waarom blijf je niet gewoon bij ons? Loop niet zo te slenteren en stop je zakdoek in je zak. Die speldjes zakken ook altijd uit je haar. Kom eens hier’. Gedwee liet ze zich beredderen, er voor zorgend dat niemand haar kon aankijken. En omdat ze wat verloren keek, beloofde de
| |
| |
moeder goedhartig dat ze mocht helpen met de pudding.
Aan tafel had ze al geen trek gehad en 's avonds was de koorts teruggekomen. Wachtend op de slaap bekeek ze de figuren op het behang. Als ze haar ogen sloot, keek een rode kattekop haar aan, niet minachtend, maar ongeïnteresseerd, zoals ze zelf naar vliegen keek, zonder ze te zien. Snel keek ze weer naar de muur, zocht de beer met de schapekop en de halve olifant. De schapekop zat vlak naast het hoofdeinde, maar de olifant was onvindbaar; inplaats daarvan zag ze nu een kat, die alweer langs haar heen keek of ze wilde vermijden dat haar oog iets onsmakelijks trof. Toen ze insliep was het of ze ruggelings viel in een schacht vol ogen. Ze wist dat het vallen zou ophouden als ze durfde kijken, maar meestal hield ze haar ogen dicht zodat ze de gezichten en wijzende vingers niet hoefde zien (morgen word ik wakker en dan is alles weer gewoon - de troost van jaren). Nu, geprikkeld door de nieuwe aanwezigheid, keek ze terug: het zakken hield op en de figuren schrompelden weg. Vlak voor ze in slaap viel begon het vallen opnieuw en weer krompen de ogen weg voor haar blik die al minder angst toonde. Ze sliep rustiger dan ze in dagen had gedaan.
‘Waarom kijk je me zo aan?’ vroeg de zangjuffrouw. De hand waarmee ze de toonhoogten aangaf bleef horizontaal in de lucht hangen.
Ze kleurde, wist geen antwoord.
‘Je moet de mensen niet zo aanstaren’ zei de moeder terwijl ze haar ogen neersloeg, ‘dat is onbeleefd’.
Ze beloofde beterschap.
De school was een neutrale plaats. Je kon er rustig zitten suffen en als de sommen op tijd af waren en de schrijflessen netjes geschreven, kon er weinig gebeuren als je min of meer stil bleef zitten. Hoorde ze een vraag niet of zat ze tijdens de leesles naar buiten te kijken zodat ze niet wist waar het was, dan hoefde ze alleen schuldbewust de meester aan te kijken om de juiste alinea aangewezen te krijgen. Ze keek vaak schuldbewust zonder het zelf te weten. Waarom ze voor het eerst strafwerk kreeg, begreep ze niet. Ze lazen voor de derde keer hetzelfde boek. In de kastanje voor het raam waren de eerste bolsters opengesprongen. Een halfopen prikbol waar de glanzende vrucht doorheen kierde wiebelde gevaarlijk op de wind, maar bleef aan het dunne steeltje hangen.
‘Elisabeth, ga jij maar eens verder’.
Natuurlijk wist ze niet waar het was en keek afwachtend tot de meester haar iets zou toebrommen als: tweede alinea van onderen op de rechter bladzijde, maar hij zei niets, één mondhoek trok zoals wanneer hij door de jongens uit de hoogste klas werd nageroepen en deed of hij niets hoorde. Verbaasd nam ze de drie velletjes strafwerk in ontvangst (door je vader laten tekenen) Ze zou het thuis moeten vertellen. Brutaal was ze geweest.
Haar vader liep rood aan toen ze de blaadjes liet zien: het begon op zijn jukbeen en trok over zijn wangen omlaag tot waar zijn hals in de blauwe overhemdkraag verdween. ‘Brutaal, mooi is dat’.
‘Hoe kom je toch zo’ jammerde de moeder hoog, ‘je was altijd zo'n rustig kind’. Betty is een rustige, ijverige leerling, maar droomt wat teveel, stond op al haar schoolrapporten.
‘Ga uit m'n ogen’.
Op haar kamertje stond ze, onverschillig als de lanterfanters op het kerkplein, de handen bij gebrek aan zakken tussen de rokband gestoken. Het was prettig om alleen te zijn, rustig. (De keren dat ze hier had gestaan, uitgestoten uit de huiskamer, radeloos moed verzamelend om naar beneden te gaan, vergiffenis te vragen zodat ze weer in genade aangenomen zou worden). Ze veerde hakken-tenen-hakken-tenen voor- en achteruit en keek de straat in. Om één arm van de lantaarnpaal hing een oude buitenband. Vanavond zou iemand die eraf halen omdat het zo'n slordig gezicht was. De heg aan de straatkant was scrupuleus gesnoeid, de zijkanten haaks op de bovenkant als bij een stenen muur. Uren was ze ermee bezig geweest. Als ze het één week vergat werden de hoeken weer rond en verstoorden jonge spruiten de kantigheid.
Het was een stille straat: de melkboer met de paardenwagen, een meisje op de fiets, één van de tweeling van Jespers, verder niets.
Schokschouderend nam ze de strafwerkblaadjes, knielde bij de vensterbank en begon te schrijven. Toen ze een blaadje vol had, trok ze met een potlood dun de kattekop na waar ze die op het behang had gezien. De uitdrukking was veranderd, toeschietelijker geworden. ‘Later lopen we samen weg’, fluisterde ze, zich schamend om de kinderachtigheid. Toen de drie blaadjes vol waren haalde ze van beneden de atlas en doorkruiste met haar vinger de afstand tussen Nederland en de delta van de Wolga op de kaart van Europa-natuurkundig en las de namen van de staatkunde-kaart: Roemenië, Moldavië, Oekraïne: schaal 1:15.000.000. Naar Leiden was het vijftien kilometer. Grotere afstanden kon ze zich niet goed voorstellen.
Ze ging op het bed liggen met haar gezicht naar de muur.
Die dag, en vele dagen daarna, maakten ze lange tochten door de bossen, waar de wind door hun vacht streek en de lucht van de grond in hun neuzen drong; ze zwommen over rivieren of lieten zich kilometers meedrijven langs oevers waar zich de contouren aftekenden van de rots met het slot uit het Lorelei-verhaal of de
| |
| |
ruïnes van de muizentoren waar de wrede hertog aan zijn einde was gekomen - in de dunne lijnen van een kopergravure.
Ze werd onverschillig voor haar omgeving zodat de broers elkaar soms grinnikend aanstootten: ‘ze heeft het weer’ en de moeder: ‘kind, doe toch eens gewoon’. Het hielp niet veel.
Het kerkgaan werd pijnlijk nu: zich schaamtevol bewust van de brave rokplooien, het plastic schoudertasje met psalmboek, drie pepermunten en een schone zakdoek, de haren strak uit haar gezicht weggekamd (soms, als ze alleen op haar kamer was, schudde ze het los zodat het als een storm om haar hoofd stond). Struikelend van verlegenheid liep ze over het pad langs de brug, achter de jongens die precies gelijk liepen: de ene gesteven matrozenkraag iets hoger dan de andere. Pas op het kerkpad haalde ze ruimer adem. In het portaal gingen de jongens rechtsaf en stommelden fluisterend de trap op naar de gaanderij. Zelf zat ze tussen vader en moeder in de familiebank. Haar benen sliepen niet meer sinds ze lang genoeg waren om de grond te raken. Zorgvuldig de drie pepermunten over de duur van de preek verdelend, luisterde ze naar de stem van de dominee. Hij sprak met lange uithalen of hij ieder moment kon overgaan in gezang (zoals je ook bij snelwandelen moest oppassen dat je niet ging rennen - dan was je af). Ze verbaasde zich er niet over dat ze zonder moeite de preek kon volgen waarnaar ze vroeger, verward door schuldgevoel, zo gespannnen luisterde dat ze geen betekenis kon ontdekken in de woordenbrij en een paar zinnen uit haar hoofd moest leren voor de overhoring erna.
Toen ze over de cocosloper naar buiten liepen knikte haar vader tevreden omdat ze zo stil had gezeten. Hij had haar alleen hoeven aanstoten omdat ze vergat haar handen te vouwen voor het gebed.
Op weg naar huis bleef ze in de richting van het bos kijken.
‘Hou je fatsoen een beetje’. Haar moeder.
Ze keek verbaasd.
‘Je praat weer doofstommentaal’.
‘O, dat wist ik niet’.
‘Je lijkt ome Jan wel’.
Ome Jan was eigenlijk een tijdgenoot van grootvader. Op een dag was hij verdwenen, weg, zonder iets te zeggen. Hij had niets meegenomen dan zijn viool. Jaren later hoorden ze dat hij als kermismuzikant zijn brood verdien- | |
| |
de, of zo maar bij de boeren langs de weg, tot ver over de Balkan; helemaal in Rusland was hij geweest. Soms kwam hij terug en woonde een tijdje in Amsterdam. Daar was hij ook gestorven. Niemand in de familie praatte over hem. Er zat een foto in het rode album van een man met een grote snor en felle ogen. Heel anders dan de suffe in-zich-zelf-prater uit de opmerkingen van haar moeder (als ze niet zag waar ze liep of per ongeluk hardop dacht). Hij had brieven gestuurd. Ze lagen bij grootvader op zolder, nooit opengemaakt. Er was ook een blauwe bij in een ander handschrift en met mooie postzegels, ook dicht. De viool was nooit teruggekomen. Haar vader had haar het verhaal verteld, lang geleden al, toen ze samen thuis waren. Hij had ook een boek met platen van volken en landschappen in Oost-europa. Misschien was hij wel graag een keer met ome Jan mee gegaan. Toen ze zwervers- en zigeunerspelletjes was gaan spelen had haar moeder haar kort verboden. Sindsdien dacht ze nauwelijks meer aan hem - tot ze op een dag die kat in het bos had gezien. Ze zochten beukenootjes en het was een goed jaar. Terwijl ze de buidel in haar jaszak met beide handen mat, zag ze haar ineens zitten: een brede kop met wijduitstaand oranje haar en ogen waarvan ze zich niet kon losmaken. Toen iemand een steen gooide was ze tussen de struiken verdwenen.
Het werd winter en koud. Ze hield niet van de winter. Op school ging het beter. Ze merkte dat mensen niet vonden dat je brutaal was als je ze niet echt aankeek, maar zo'n beetje ernaast: naar hun oor of een lokje haar (waarom juist zij, de meest bedeesde uit de klas, brutaal werd gevonden bleef een raadsel). Ze kreeg ook geen strafwerk meer en op haar kerstrapport stond weer dat ze een rustige leerlinge was die teveel droomde maar geen last gaf. Ze mocht zelfs meezingen in het kerstkoor in de kerk: vijf liederen en meneer Sleeghers speelde erbij op de fluit. Alleen meisjes; de jongens hadden er vorig jaar een potje van gemaakt. Dit jaar moest het iets bijzonders worden.
De stemming was vanaf de eerste repetitie ernstig en toegewijd. Eerst zongen ze een paar keer met de organist tot iedereen de liederen kende, daarna zou een echte dirigent uit Leiden komen om het verder in te studeren. Toen hij kwam waren ze allemaal zenuwachtig. Hij was een geaffecteerd bewegend mannetje met geplakt haar en spiegelende brilleglazen. Met zijn hoofd schuin luisterde hij hoe het klonk, vóór in de kerk, achterin en op de gaanderij; daarna hield hij een lange toespraak over kerst en kerstliederen die zo mooi waren dat alleen engelen goed genoeg waren om ze te zingen. Maar omdat er geen engelen voorhanden waren moesten zij het doen. Om toch zoveel mogelijk op engelen te lijken moesten ze héél goed hun best doen om helder te zingen - of ze zonder gewicht en zonder zonde in de hemel rondzweefden in lange witte kleren - en heel stil staan en goed naar zijn dirigeerstokje kijken. Dat deden ze toch wel, want niemand had ooit zoiets gezien: de organist en de zangjuffrouw sloegen gewoon de maat met hun hand. Misschien hadden er ook wel een paar gelachen als zij hadden gezegd dat ze op engelen moesten lijken. Nu keken ze allemaal ernstig naar de man uit de stad. Martje de Wilde keek scheel toen hij de begintoon voorneuriede en op zijn tenen wipte voor de opslag en Annet de Swietert staarde voor zich uit als een zoutpilaar. Het gezang klonk iel en onnatuurlijk. De dirigent knikte: ‘Voor het volgende lied maken we allemaal mooie - hoge - dunne - stemmen, ja?’. Weer dat wipje, nu met twee armen omhoog.
Betty keek achterom naar de strakke gezichten van de anderen: allemaal engelen. Annet zong vals en zwaaide langzaam heen en weer terwijl ze zong. De anderen keken strak in de verte (‘ik ben een engel, ik zweef door de hemel, licht en zonder zonden in een wit kleed’ - er gebeurde niets. Alle meisjes waren marionetten geworden van dat vreemde mannetje, alleen bij haar waren de touwtjes vergeten. Ze zou er blij om moeten zijn. Als hij straks zegt dat ze kippen zijn, gaan ze allemaal kakelen).
Na een uur mochten ze naar huis. De meeste meisjes bleven op het kerkpad napraten, zwaar van het gewicht van hun opdracht. Betty liep snel naar huis, aarzelend tussen jaloezie en misprijzen: het voelde leeg, zo alleen, maar ze was ook tevreden dat ze geen engel was geworden, met haar neus in de lucht en zo'n rare dunne stem. Ze schopte tegen een steentje, schaamde zich (over de agressie of de verwarring) en schopte nog harder tegen een volgend steentje. Zacht begon ze in zichzelf te praten (dat tweede steentje was tegen de toeprand aan de overkant geketst, schuin de straat over- als daar toevallig een oud mens op de fiets langs gekomen was - maar er wás niemand langsgekomen - da's dan geluk voor jou, maar stél - God als strenge schoolmeester en nooit een voldoende voor gedrag). Bij de hoek ging ze bijna de verkeerde kant op. In de verte staken de zwarte beuketakken kaal omhoog, vertrouwd als het dak van een huis waar je lang hebt gewoond. Ze scheurde zich met moeite los en liep de andere kant op. De lantaarns floepten aan, (de straat zag er ineens vrolijk uit, achter een heg zag ze een paar grote groene ogen, het leek of het dier door de tuinen naast haar meeliep. Natuurlijk wilde ze geen engel zijn, als de anderen daar intrapten - de opluchting van plotseling zeker weten). Omdat het over tien dagen al kerst was en de dirigent nog meer koren had, moest er veel en
| |
| |
onregelmatig gerepeteerd worden. Soms werd zelfs het eten er voor verzet. Haar moeder riep haar dan onder aan de trap, keek toe hoe ze haar handen waste, haren kamde en sjaal en wanten niet vergat. Ze wuifde haar zelfs na. De last van onverdiende attenties! ‘Doe maar goed je best’.
Toen ze weer geritsel achter de heg hoorde, begon ze harder te lopen. Later loop ik weg, een kalmerende gedachte die geen directe actie vroeg. Het geritsel hield op.
Toen ze bij de kerk kwam was de deur nog dicht. Een klont meisjes stond voor de deur bij de consistoriekamer. Ze fluisterden en zwegen samenzweerderig toen ze dichterbij kwam. Gelukkig ging op hetzelfde moment de deur open. De dirigent wachtte tot ze onder de trap hun jassen hadden opgehangen en ging ze door de consistorie voor naar de kerk. In de lege ruimte verschuilden ze zich achter elkaar op het podium. Het repeteren ging nu echt beginnen. Soms moest één regel vijf of zes keer over. Ineens werd er afgetikt. ‘Dat meisje met dat rode haar, jij daar, waarom kijk je zo boos, is er iets?’ Ze schudde kleurend, wist niets te zeggen. Er klonk gefluister achter haar rug en toen er opnieuw werd ingezet klonk de vroomheid van de engelen zelfbewuster dan ervoor. Ze probeerde zich alleen op het zingen te concentreren en merkte niet dat een frons boven haar ogen verscheen terwijl ze probeerde haar adem goed over het lange Gloria te verdelen. Pas toen ze de blikken van de dirigent zag, met een overdreven boze grimas in haar richting, voelde ze hem levensgroot zitten en haar stem bleef steken.
Bij de volgende repetitie (een late repetitie; boven een bordje van zondag overgebleven chocoladepudding had ze niet de moed gehad haar besluit om niet meer te gaan door te zetten) nam ze de voorzorg achteraan te gaan staan; klein als ze was, werd ze direct naar voren gecommandeerd. ‘Oeioeioei, wat staan die oogjes donker' kirde de dirigent, ‘dames, ik wil vandaag alleen strálende gezichten zien’ en hij maakte een wereldomvattend cirkelgebaar met zijn keverarmen. Bang voor nieuwe aanmerkingen trok ze haar mondhoeken op. Stralen! Het voelde raar aan en ze voelde voor het eerst van haar leven de neiging opkomen te gaan vloeken; in de kerk nog wel! Blozend begon ze te zingen. De man keek tevreden, werkte een in razend tempo wisselende collectie theatrale gebaartjes af en applaudisseerde toen het iele zingen stopte, gedisciplineerd gelijk na een korte horizontale streep van het dirigeerstokje. ‘Uitstekend dames, dat begint erop te lijken, alleen...’. Hij wenkte haar dichterbij, pakte haar bij de schouders en draaide haar met het gezicht naar de andere meisjes. Zonder iets te zeggen neuriede hij de begintoon van het volgende lied. Ze keek hoe het gefluister verstomde, hoe ze allemaal zingend een paar centimeter leken te groei- | |
| |
en toen zijn lippen overdreven en-ge-len tuitten en omhoog keken of ze de hemel al zagen, in een irritant bewustzijn van eigen uitverkiezing. Toen het lied uit was trok de man een overdreven boze rimpel en keek haar komisch-verwijtend aan. ‘Past dat in zo'n koor, vind je?’ Ze wist niet wat te zeggen en was blij dat ze weer op haar plaats mocht gaan staan. De meisjes naast haar deden een klein stapje opzij.
De volgende dag weigerde ze opnieuw naar de repetitie te gaan. Er was ditmaal meer moed nodig om te gaan dan om te protesteren en ongewone vriendelijkheden waren ditmaal achterwege gebleven. De reactie was kort: je gaat en daarmee uit. Het was woensdagmiddag en boven op haar kamer, waar ze nu de meeste tijd doorbracht, lag in de vensterbank haar geschiedenisboek open bij Frederik Hendrik. Ze probeerde te lezen, maar de aanstaande confrontatie met de engelen verdrong de prins van Oranje. Het zeil was koud onder haar knieën, eerlijk koud en een beetje kruimelig versleten langs een naad die dwars door de kamer liep. De woorden wilden niets betekenen en ze begon lusteloos plaatjes te bladeren: Maurits te paard, een musketier in drie verschillende houdingen en een landschap van Ruysdael: grote halfrond geslepen stenen in een bruisende rivier vol stroomversnellingen. Op de steile oever stonden fantastisch gevormde bomen waarachter de zon nog vaag zichtbaar was. Ieder moment kon een ree of everzwijn zijn kop tussen de bomen door steken en voorzichtig de omgeving afspeuren voor hij een pad omlaag zocht naar het water. Als je lang keek kon je het bijna ruiken: de verheldering in de atmosfeer waardoor je lichter adem haalde in de nabijheid van water, sterker als het water bruisend opspatte. Over de stenen zou je van de ene kant naar de andere kunnen. Ze bladerde terug en las opnieuw: ‘Na de dood van Willem van Oranje volgde zijn zoon Maurits hem op’. De straat was leeg. De onttakelde bomen grepen bijna met de takken in elkaar.
In de verte kwam een zwarte figuur aanlopen. Ze herkende hem pas toen hij voorbij de hulstboom op de hoek te voorschijn kwam: de mondorgelspeler: grijze pet, stoppelbaard, rode handen die ver met de polsen uit een versleten pak staken. Hij liep nijdig schuddend in zichzelf te praten. Dronken, zeiden ze. Achter hem liep zijn hond. Door de kale plekken op zijn rug schemerde een hardrose dat indecent afstak bij zijn zwarte haren. Ze leken op een plaatje uit een boek over de crisistijd. Vlak voor het huis stond de mondorgelspeler stil, draaide zich half om en zwiepte tweemaal over de rug van de hond met een touw dat hij in zijn rechterhand had. Het beest deinsde achteruit, niet ver genoeg om de slag te ontwijken, jankte, en bleef staan. Dan liepen ze samen weer door. Een paar meter verder gebeurde hetzelfde: de man vloekte, sloeg de hond, trok kop en voorpoten achteruit, ving de klap en liep weer achter de man aan. Ze had ze wel eerder gezien. De man woonde aan de dijk. Hij was boerenknecht geweest en ontslagen wegens dierenmishandeling. Als hij niet dronken was speelde hij mondharmonica, maar meestal was hij wél dronken. Ademloos keek ze de twee na, met meer belangstelling voor de hond dan voor de man; die dubbelzinnige beweging: het terugtrekken van de kop en het schoren van het achterlijf, waardoor hij toch op de plaats bleef, het gehoorzaam volgen erna. Honden! Een hond likt de hand van wie hem slaat.
Ze keek verbaasd naar haar hand waarvan twee knokkels waren geschaafd. Hij trilde. Een traan spatte uiteen op de vensterbank. Ze keek er vanuit de verte naar. Het geschiedenisboek lag op de grond en ze haalde snel adem.
Geluiden van beneden brachten de nuchterheid terug. De klok sloeg. Nog twee uur, dan moest ze naar de repetitie. Ze had het warm gekregen, warm en nog iets, een zekerheid, als een weekdier dat plotseling botten heeft gekregen. Ze ging weg. Ze keek naar de kattekop op het behang, knikte en gumde de potloodlijntjes voorzichtig weg. Zacht liep ze naar beneden, nam jas en sjaal van de kapstok en trok de deur achter zich dicht. Alleen het slot klikte zacht toen ze aan de koperen deurknop trok. Het leek niet op het Grote Moment waarover ze achter de ruiten had gedacht en ze had geen omlijnd idee over de richting van Ver Weg, sterker: ze wist niet dat ze dat niet had. Ze liep. Het bos lag in het westen, voorbij het bos waren de duinen en de zee. Dat wist ze al jaren, maar die wetenschap stond los van de fantasieën die ze jarenlang had opgebouwd. Via het bos zou ze gaan naar de bossen in het oosten, over de Balkan, waar de groene bergen en de heldere rivieren waren. In haar want had ze nog het gum, een nieuw wit met een olifantje erop gedrukt. Ze marcheerde, voortgedreven door een opwinding die groeide terwijl ze liep, gevoed door losse woorden die hun betekenis verloren, maar bij iedere herhaling nieuwe energie afgaven, namen van landen en gebergten en vooral: weg, ver weg, of ze bij iedere herhaling door een stormstoot werd voortgeblazen. Het was licht vriezig weer met een bolle wind: rooiewangenweer. Bijna vanzelf belandde ze bij het landgoed en nam het kortste pad naar het hondekerkhof. Met haar rug tegen een boom keek ze naar de opschriften die ze al eerder had gezien en naar het conterfeitsel van de retriever: de kop luisterend omhoog, de achterpoten gestrekt, licht steunend op de voorpoten, stevig en lenig of hij op een enkel geluid van de steen zou springen, klaar voor alles.
Er was geen levende ziel te zien.
|
|