| |
| |
| |
[398]
Eenmaligheid en regelmaat in de sociale werkelijkheid
H.A. Becker
1. Tegenstelling
Bepalen wetmatigheden de gang van zaken in de samenleving, en zijn de sociale wetenschappen bezig deze wetmatigheden op te sporen en voor de leden van de samenleving toegankelijk te maken? Of zijn de belangrijkste gebeurtenissen en constellaties uniek, en blijven wetmatigheden tot banaliteiten beperkt? Op beide vragen is in de loop der jaren door vooraanstaande beoefenaren van de wetenschap bevestigend geantwoord. Tegenover de ‘regelmatigheids-zoekers’ staan de ‘eenmaligheids-uitbeelders’. Ook tussenliggende standpunen hebben aanhangers gevonden.
Deze controverse is meer dan een academisch steekspel. Zodra een regelmatigheid gevonden is, kan zij helpen om de toekomst te voorspellen. Komt men regelmatigheden in het maatschappelijk gebeuren op het spoor, dan kan men deze veelal gebruiken om verschijnselen te beïnvloeden. Ik wil proberen om de controverse in een korte beschouwing te verduidelijken. In deze - onvermijdelijk onvolledige - beschouwing komen drie vragen aan de orde. Wat zijn de hoofdpunten uit het verloop van de discussie over eenmaligheid en regelmaat in de sociale werkelijkheid? Wat zijn belangrijke vorderingen bij het zoeken naar regelmatigheden? Wat is de vermoedelijke toekomst van de dialoog tussen regelmatigheidszoekers, eenmaligheidsuitbeelders en aanhangers van tussenliggende standpunten?
| |
2. Verloop
Tot vertrekpunt voor mijn betoog kies ik De Prins van Machiavelli. Dit boek is geschreven om vorsten op te voeden en om hen van advies te dienen. De lessen worden gegeven vanuit regelmatigheden, die Machiavelli in bestuurlijke processen meent te kunnen aanwijzen. Zijn conclusies hebben de vorm van aanbevelingen, doch zij stoelen op denkbeelden over samenhangen, die wij tegenwoordig een impliciete theorie noemen. Ik geef een paar voorbeelden van adviezen. Vorsten dienen het uitvoeren van noodzakelijke maar impopulaire maatregelen aan anderen te delegeren, doch het verlenen van gunsten aan zichzelf voor te behouden. Een vorst dient naar mogelijkheden te zoeken om eerst enige oppositie op te roepen en deze vervolgens te verpletteren, teneinde zijn eigen positie te verstevigen. Wil een vorst zich tegen vleierij beschermen, dan moet hij duidelijk maken niet door het horen van de waarheid gekwetst te worden. Uiteraard zou het onzinnig zijn om Machiavelli posthuum tot theorievormer volgens hedendaagse begrippen uit te roepen. Hij kan wel gezien worden als pionier op het gebied van het systematisch waarnemen en het pragmatisch zoeken naar algemene samenhangen.
Het boek is daarnaast een handleiding voor machthebbers om hun zin door te drijven, desnoods met moreel verwerpelijke middelen. De lessen van Machiavelli richten zich enerzijds tot zelfzuchtige tirannen, anderzijds tot goedwillende gezagsdragers, die echter in moeilijke omstandigheden mede terwille van het algemeen belang hard en handig menen te moeten optreden. Om het voortbestaan van een land, een politieke partij of een onderneming te waarborgen is hardheid vaak moeilijk te vermijden en soms zelfs een morele eis. Wij zijn in onze tijd bereid om van een individu onder uitzonderlijke omstandigheden burgerlijke ongehoorzaamheid te aanvaarden en soms zelfs te eisen. Het ging Machiavelli om ‘bestuurlijke’ ongehoorzaamheid ten opzichte van algemeen geldende waarden en normen, en voor die bestuurlijke ongehoorzaamheid droeg hij empirische kennis en inzichten alsmede een sociale technologie aan.
Tegenover de regelmatigheids-zoekers staan de eenmaligheids-uitbeelders. Als vertegenwoordiger hiervan wil ik Von Ranke naar voren halen, en tegenover De Prins wil ik Die Römischen Päbste stellen. Von Ranke schrijft over het doen en laten van kerkvorsten vanuit de eigenschappen van elk van de pausen afzonderlijk.
| |
| |
De een was een zwakke, de andere een krachtige persoonlijkheid. De een zocht zijn eigen voordeel en dat van zijn familieleden, de ander stelde het welzijn van de kerk en de overwinning van het katholieke geloof voorop. Moest een nieuwe paus gekozen worden, dan schoven pressiegroepen elk een hun welgevallige kandidaat naar voren. Soms blijkt een kandidaat na zijn verkiezing door zijn persoonlijke geaardheid een andere koers voor te staan dan zijn achterban. Hier en daar zegt Von Ranke iets over algemene samenhangen, doch die uitspraken blijven een eigen leven leiden. Het woord ‘Pabsttum’ bij voorbeeld neemt hij slechts zelden in de mond. Opvoeden of adviseren van pausen, eventueel ook van andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders zoals kardinalen of bisschoppen, blijft buiten zijn gezichtskring. Wie uit de geschiedenis lessen wil trekken, moet dit op eigen kracht en voor eigen risico doen. Von Ranke wordt gedreven door beschaafde nieuwsgierigheid.
De wijze van geschiedschrijving, die Von Ranke en medestanders zoals Burckhardt hanteren, is door Windelband, Rickert en andere wijsgeren van een wetenschaps-theoretische grondslag voorzien. De natuurwetenschappen zijn volgens hen nomothetisch, de geesteswetenschappen zijn ideografisch. In ons land is onder andere door Huizinga vanuit de traditie van die tweedeling gewerkt. Vooral zijn Herfsttij der Middeleeuwen getuigt hiervan. De benadering die hij voor de geschiedwetenschap wenselijk acht, is het duidelijkst in zijn Groningse oratie uit 1905 te vinden. Onder de titel Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen stelt hij: ‘Zoo staat het op dit oogenblik met den strijd der theorieën, dat men een opzettelijke uiteenzetting behoeft enkel om te getuigen, dat men, met volkomen erkenning van de waarde der systematisch gerichte beginselen van geschiedvorsching, in de voornaamste plaats het onderzoek van de afzonderlijke gebeurtenissen, niet als typen of speciale gevallen van een soortbegrip, doch in hun innerlijke belangrijkheid, voor de taak van de historische wetenschap houdt.’ Hij staat afwijzend tegenover pogingen van zijn mede-historici om net als sociologen uit die dagen naar ‘wetten’ te zoeken. Huizinga neemt echter geen extreem standpunt in. ‘Het is zeer zeker waar: ons historisch weten gaat in sterker mate dan voorheen uit op het erkennen van stroomingen, bewegingen, ontwikkelingen.’ Het is verder niet van ironie ontbloot, dat Huizinga met Homo Ludens een vruchtbare theorie van het menselijk spelen heeft ontwikkeld, die naar tijd en plaats nauwelijks begrenzingen kent.
De regelmatigheidszoekers onder de sociale wetenschappers vinden in Comte hun geestelijke vader. In de dertiger jaren heeft in ons land onder andere S.R. Steinmetz deelgenomen aan de dialoog. Deze sociograaf zet zich af tegen de kijk van historici zoals Huizinga op geschiedwetenschap en sociologie. Voor de sociologie stelt hij ‘De eigenlijke methode is de inductie, die van de feiten tot de generalisatie, de regelmatigheden (alias de wetten) opklimt.’
Vele tientallen jaren is in Europa en in de Verenigde Staten energiek naar wetmatigheden in de sociale werkelijkheid gespeurd. Enkele successen zijn behaald, en een aantal daarvan is beroemd geworden. Over het algemeen valt de oogst echter bitter tegen. Met nauwelijks verholen spijt verzet de meerderheid der ‘wetten’-zoekers rond de Tweede Wereldoorlog haar bakens. In aansluting op Mannheim zoekt zij voortaan naar ‘principia media’. In dezelfde geest stelt Merton voor om ‘theories of the middle range’ op te stellen. Lange tijd lijkt men echter ook vanuit deze meer bescheiden taakstelling weinig resultaten te boeken.
Al die oningeloste beloften zijn niet onopgemerkt gebleven. Tegen het eind van de zestiger jaren breekt de storm los. In Duitsland Adorno: ‘Gegenüber dem Postulat der Einsicht ins Wesen der modernen Gesellschaft gleichen die empirischen Beiträge Tropfen aus den heissen Stein; empirische Beweise für zentrale Strukturgesetze bleiben, nach empirische Spielregeln, allemal anfechtbar’. Dit is kritiek van iemand, die zelf zijn sporen in theorievormend sociaal-wetenschappelijk onderzoek verdiend heeft. Hij was projektleider van de onderzoekingen naar de autoritaire persoonlijkheid. Adorno behoort tot de Frankfurter Schule. Ook andere leden van die school hebben de ‘wetten-zoekers’ met hoon overladen, veelal echter minder genuanceerd en beargumenteerd dan Adorno.
Ondertussen zet haast ongemerkt een ontwikkeling door, die tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog is ontstaan. In enkele ‘corridors of power’ hebben practici ontdekt, dat de sociale wetenschappen in sommige gevallen nuttige resultaten kunnen opleveren. De leiding van het Amerikaanse leger bijvoorbeeld heeft in de jaren veertig op grote schaal sociaalwetenschappelijk onderzoek ter ondersteuning van haar werk ingezet. Hoe moeten verschillen in ontevredenheid bij lagere militairen worden verklaard? Hoe verloopt de rassen-integratie in legereenheden? Hoe kan voor militaire eenheden de overgang van gevechtsdienst naar garnizoensdienst gestroomlijnd worden? Hoe kan afgeremd worden, dat zo veel gezinnen bij demobilisatie van de vader een tijd later uiteenvallen? Dergelijke vragen bleken door sociale wetenschappers redelijk betrouwbaar en precies beantwoord te kunnen worden. De strijd tegen politiek extremisme en tegen rassendiscriminatie is eveneens een gangmaker voor beoefening
| |
| |
van de sociale wetenschappen gebleken. Ook de pogingen om maatschappelijke ongelijkheid te verminderen hebben een enorme zuigkracht op die wetenschappen uitgeoefend.
Zakelijke gebruikers van resultaten der sociale wetenschappen hebben eisen gesteld, die deze wetenschappen als het ware op sleeptouw hebben genomen. Die eisen waren van uiteenlopende aard, en dat zijn zij nog steeds. Het ging enerzijds om het onderzoeken van verschijnselen, die primair als unieke constellaties van factoren bestudeerd moeten worden, hoewel elk van die factoren als regel alles behalve uniek was. Het ging anderzijds om het opsporen van regelmatigheden in verschijnselen, die in grote aantallen voorkwamen. De invloed van de praktijk op de sociale wetenschappen vertoont nog andere kanten, maar die zijn in de onderhavige beschouwing minder belangrijk.
Welke stimulans kreeg het ontrafelen van eenmaligheden? Machthebbers zijn primair geïnteresseerd in het elimineren van concrete knelpunten. De achterstand in ontwikkeling van regio a, afdeling b of bevolkingscategorie c. De opstandigheid in wijk a, regiment b of gevangenis c. Het ziekteverzuim van werknemer x, in fabriek y of onder buitenlandse werknemers uit land z. De beoogde effecten en de onbeoogde neveneffecten van maatregel x, y of z. In dergelijke gevallen moet de betrokken onderzoeker proberen te achterhalen: wat is de meest waarschijnlijke verklaring voor het optreden van het knelpunt? Welke aspecten van het knelpunt lenen zich voor beïnvloeding? Welke mogelijkheden tot beïnvloeding vallen te onderkennen? Welke offers vraagt beïnvloeding? Wat zijn de vermoedelijke effecten en neveneffecten van de diverse beïnvloedingsmogelijkheden? Niet toevallig roept deze reeks van vragen het beeld op van een arts, die met diagnose en therapie op één patiënt inspeelt. De empirische toegepaste wetenschappen in het algemeen hebben namelijk veel te danken aan de ontwikkeling van de geneeskunde. Voor de sociale wetenschappen gaat het echter niet alleen om het ondersteunen van de beïnvloeding van bepaalde individuen maar ook van afzonderlijke organisaties, regio's, bevolkingscategorieën, landen en internationale relaties. Het beeld van de arts-patiënt-relatie is dan ook ten aanzien van beïnvloeding op macroniveau slechts beperkt verhelderend.
Welke stimulans kreeg het opsporen van regelmatigheden? Vele machthebbers bleken gevoelig voor de wijze uitspraak, dat niets zo praktisch is als een goede theorie. Theorieën over het ontstaan van discriminatie, verslaving, ontevredenheid of weerstanden tegen veranderingen zouden het beïnvloeden van duizenden (elk relatief unieke) knelsituaties kunnen vergemakkelijken. Indien theorievorming tot een dergelijke versterking van hun machtsmiddelen zou voeren, kon op hun subsidies en opdrachten gerekend worden.
De resultaten bij de analyses van unieke knelsituaties vielen gaandeweg telkens iets minder tegen, om het voorzichtig uit te drukken. Het ging om knelsituaties, die als regel gedurende een zekere tijd bestonden, en die dan ook in hun ontstaan bestudeerd moesten worden. Een streek, een universiteit of een overheidsdienst in moeilijkheden bijvoorbeeld moest als sociaal systeem benaderd worden, en vertoonde dan veelal een ontwikkeling in fasen. In een dergelijk geval is het voor de onderzoeker zaak om regelmatigheden in het fasenverloop op het spoor te komen, en langs die weg de achtergronden van de moeilijkheden bloot te leggen. Men zou kunnen zeggen, dat hij een ‘theorie’ specifiek voor dit unieke fasenproces moet opstellen. Soms lukt dat maar in beperkte mate, omdat de gegevens over het verleden ernstige lacunes vertonen. Soms valt ook bij een redelijke basis aan gegevens slechts weinig regelmaat te bespeuren. Dit kan het geval zijn, omdat het betrokken dynamische sociale systeem nu eenmaal weinig regelmaat vertoont. Het kan ook zijn, omdat een aanwezige regelmaat nog niet met de beschikbare onderzoeksmethoden boven water is te krijgen.
Het aldus aftasten van een dynamisch systeem op regelmatigheden in de loop van zijn bestaan geschiedt veelal met behulp van een specifiek soort statistiek, afkomstig van de in 1763 overleden Engelse predikant en wiskundige Thomas Bayes. Die herkomst is niet zo vreemd, want bij regelmatigheden in unieke dynamische systemen gaat het om vraagstukken, die uiteindelijk in de wijsgerige discussie over determinisme thuishoren. Daarbij is een samenkomen van theologie en mathematiek geenszins absurd.
Wat doet een onderzoeker, indien hij in een problematisch sociaal systeem niet genoeg regelmaat kan ontdekken om tot het verklaren van de praktische problemen te komen? Wat doet hij, indien hij het verloop van processen niet met redelijke betrouwbaarheid en precisie kan voorspellen? Indien hij tot een van de sociale wetenschappen behoort, zal hij zich schuldig en machteloos voelen, en zijn verlegenheid zal openlijk blijken. Een beoefenaar van een natuurwetenschap behoudt in een dergelijk geval meestal zijn gemoedsrust en zijn maatschappelijk aanzien. Hij legt de leek rustig uit, dat zijn wetenschap voor dit soort problemen nog geen oplossing gevonden heeft, maar dat er wel aan gewerkt wordt. Uiteraard speelt hierbij een rol, dat de natuurwetenschapper naar verhouding minder vaak dan de sociale wetenschapper zijn toevlucht tot de mededeling behoeft te nemen, dat hij tot iets nog niet in staat is.
Thans de resultaten van het speuren naar re- | |
| |
gelmatigheden. Na vele omwegen zijn de sociale wetenschappen net als de natuurwetenschappen op een denken in niveaus overgegaan. Voor de natuurwetenschappen is de in 1866 overleden mineraloog en filosoof Whewell de grondlegger van een model met drie niveaus: feiten, wetten en theorie(en). Whewell dacht sterk inductivistisch, maar na herformulering (en na het om esthetische redenen op zijn kop zetten) van zijn model blijkt het ook voor de hypothetischdeductieve benaderingswijze geschikt, zoals Bocheński in 1954 heeft duidelijk gemaakt.
Bij de uitbreiding van kennis in de sociale wetenschappen gaat het om (a) overkoepelende theorieën, (b) empirisch onderbouwde theorieën en (c) uitspraken op concreet niveau. Het zoeken naar ‘wetten’ is zo goed als geheel vervangen door het ontwikkelen van empirisch onderbouwbare en te onderbouwen theorieën. Uitspraken op concreet niveau, gerelateerd aan theorieën van het tweede niveau, moeten door voorspellingen getoetst worden. Een theoretisch kader is daarbij met name van belang om het ontmaskeren van schijnverbanden te bevorderen. Overkoepelende theorieën moeten de onderlinge samenhangen tussen empirisch onderbouwde theorieën verduidelijken, en zij moeten er in abstractieniveau boven staan. Bij onderzoek met een direkte relatie tot het verhelderen van knelpunten behoeft vanuit uitspraken op concreet niveau geen bijdrage tot theorievorming geleverd te worden, doch is een theoretisch kader ter interpretatie van de uitkomsten wel noodzakelijk, ook hier weer om schijnverbanden te ontmaskeren.
Vanuit de praktijk is (samengevat) in twee opzichten aan de sociale wetenschappen getrokken: men wilde diagnoses van concrete, (relatief) eenmalige knelsituaties maar ook empirisch onderbouwde theorieën met betrekking tot omvangrijke categorieën van knelsituaties. Dit heeft tot resultaten gevoerd, die vaak niet gemakkelijk met elkaar in verband zijn te brengen. Een theorie over de verspreiding van vernieuwingen bijvoorbeeld verschaft slechts zeer globale inzichten, zodra in een concreet geval weerstanden tegen veranderingen opgespoord moeten worden. Het is dan niet mogelijk om de concrete knelsituatie voldoende te doorgronden door op deductieve wijze inzichten uit de theorie af te leiden. De concrete knelsituatie moet wel degelijk zelf ook beschreven en geanalyseerd worden, bijvoorbeeld wat haar ontstaan betreft. Een dergelijke slechts globale aansluiting tussen theorie en concrete situatie komt ook in andere typen van wetenschappen voor. Ik geef een voorbeeld. Er zijn theorieën over turbulentie in luchtstromen. Nu nemen wij een prototype voor een nieuw vliegtuig, waarbij voorzieningen ter vermindering van luchtweerstand zijn aangebracht. Dan vallen de effecten van die voorzieningen onvoldoende vanuit de theorie te voorspellen. Slechts experimentele beproeving van een op schaal verkleind model van het nieuwe vliegtuig in een windtunnel kan de effecten van de voorzieningen met de nodige betrouwbaarheid en precisie doen blijken. De sociale wetenschappen hebben het bij dergelijke discrepanties extra moeilijk, omdat experimenten in nagebootste situaties slechts zeer beperkt informatief zijn ten opzichte van de sociale werkelijkheid.
Het voorgaande betekent, dat de sociale wetenschappen niet òf nomothetisch òf ideografisch zijn, doch dat zij in beide richtingen tot resultaten moeten komen. De aandrang vanuit de praktijk heeft resultaten in beide richtingen afgedwongen. Daarnaast is echter ook uit intellectuele nieuwsgierigheid voortgegaan met het doorgronden van de samenleving. Gedistantieerde leden van het universitair bestel hebben cultuurhistorische thema's bestudeerd, bijvoorbeeld de wederdopers in de zestiende eeuw. Het speuren naar regelmatigheden in een zuiverwetenschappelijke sfeer is vooral in de mathematische hoek van de sociale wetenschappen tot grote verfijning gebracht. Men denke aan de vele Prisoner's Dilemmas. Er is een mogelijkheid om resultaten van dergelijke dilemma's in de praktijk toe te passen, doch deze is erg beperkt.
Niet alleen binnen de sociologie maar bijvoorbeeld ook binnen de geschiedwetenschap is de discussie rond nomothetisch en ideografisch in een nieuwe gedaante opnieuw gevoerd. Zo situeerde Bertels de geschiedwetenschap tussen structuur en evenement.
| |
3. Vorderingen
Wat heeft de speurtocht naar regelmatigheden opgeleverd? Ik begin met het geven van enkele voorbeelden. Als eerste neem ik onderzoekingen naar het verband tussen enerzijds de omvang van organisaties en anderzijds hun interne structuur en hun functioneren. Voorbeeldig is hier The Structure of Organizations (1971), waarin Blau en Schoenherr verslag uitbrengen van een projekt, dat aan de Universiteit van Chicago is uitgevoerd.
Blau en Schoenherr hebben eerst een verkennend onderzoek verricht bij 53 ‘employment security agencies’ in de Verenigde Staten. Elke staat heeft een dergelijke agency. Deze ‘state agencies’ zijn verantwoordelijk voor het verzorgen van arbeidsbemiddeling en voor het doen van uitkeringen op grond van de werkloosheidsregelingen. De agencies en hun plaatselijke kantoren worden door de centrale overheid naar rato van het aantal verrichte bemiddelingen en uitkeringen gefinancierd. De agen-
| |
| |
cies staan onder een federale wet en onder enig federaal toezicht, maar elke staat is grotendeels vrij in het vorm geven aan de agency. Het onderzoek ging over de 53 agencies, over 387 zwaardere afdelingen binnen die agencies, en over 1.201 plaatselijke kantoren (onder weglating van zeer kleine kantoren). Eén van de plaatselijke kantoren was in de jaren vijftig al eens door Blau in een participerende observatie onderzocht.
Blau en Schoenherr hebben voor elk van de overkoepelende agencies, hun zwaardere afdelingen en hun plaatselijke kantoren gegevens verzameld, en wel met behulp van schriftelijke en mondelinge ondervraging. Het ging om feitelijke, goed controleerbare informatie: aantal personeelsleden, organisatorische structuur, aantal dienstverleningen e.d..
Ik geef nu een uitkomst van dit onderzoek, die mij belangrijk voorkomt: ‘Consistently, the economies of scale exceed the costs of complexity, so that large organizations, despite their structural complexity, require proportionally less management manpower than small ones’. Ik heb deze uitspraak onvertaald gelaten om langzaam, zorgvuldig lezen aan te moedigen. Wie naar de uitkomst had moeten raden, zou vermoedelijk iets anders voorspeld hebben. ‘Hoe groter, hoe logger’ ligt meer voor de hand, ook wat de relatieve omvang van teams van beleidsmakers betreft. De onderzoekers geven een gedetailleerde verklaring voor de gevonden samenhang. Ik zal enkele voorbeelden geven. Grote omvang roept ondanks afkeer van delegeren van formeel gezag toch decentralisatie van besluitvorming op. Grote omvang voert tot een relatief grote ‘span of control’ per manager. Natuurlijk moet bij dit alles in de gaten worden gehouden, dat het om organisaties gaat, die al bewezen hebben zich te kunnen handhaven. De noodzaak van gedecentraliseerde besluitvorming hebben zij al ingezien, en zij hebben al oplossingen hiervoor gevonden.
De onderzoekers hebben vervolgens een theorie opgesteld, hieruit voorspellingen afgeleid, en deze getoetst op 416 afdelingen uit de sfeer van de belastingdienst. De voorspellingen kwamen grotendeels uit.
Blau en Schoenherr hebben niet alleen een belangrijk vraagstuk aangesneden - de consequenties van organisatie-omvang voor interne structuur en functioneren - doch zij hebben ook een gelukkige greep gedaan wat de te onderzoeken organisaties aangaat. Deze organisaties zijn onderling goed vergelijkbaar. Zij hebben hun structuur en hun functioneren in betrekkelijk grote vrijheid zelf kunnen bepalen. Bovendien is het aantal onderzochte organisaties groot genoeg om statistische toetsing van de gevonden samenhangen mogelijk te maken.
Andere onderzoekers komen tot vergelijkbare conclusies. Baldridge c.s. (1978) vinden - naar zij schrijven tot hun verbazing - dat grote, gerenommeerde universiteiten in de Verenigde Staten relatief weinig bureaucratie en voorschriften vertonen. Ook bij onderzoek naar staten, parlementen, fracties in parlementen, en democratische besluitvorming meer in het algemeen is ‘omvang’ een belangrijke ingang voor onderzoek gebleken. Dahl en Tufte verkennen in Size and Democracy (1973) de consequenties van het aantal burgers voor de structuur van de staatsorganisatie en het functioneren van de overheid. San Marino, Finland, Nederland, de Verenigde Staten, telkens blijkt grotere omvang gevolgen te hebben voor de wijze van besluitvorming, de participatie van staatsburgers en de delegatie van bevoegdheden. Weer andere
| |
| |
onderzoekers hebben nagegaan, welke consequenties de omvang van discussiegroepen heeft voor het intern functioneren van die groepen, de rol van de voorzitter en het optreden van subgroepen.
Het volgende voorbeeld gaat over een aantal grootscheepse veranderingen in Westerse samenlevingen. Inglehart beschrijft in The Silent Revolution (1977) voor de jongere generatie een verschuiving van de nadruk op materiële waarden en physieke veiligheid naar meer aandacht voor de kwaliteit van het bestaan. Hij beschrijft verder dat deze jongeren vaardiger zijn in het politieke spel. Terwijl oudere generaties meer passief en elite-volgend zijn, vertonen de jongeren vooral bekwaamheid in elite-uitdagend en elite-omturnend optreden. Deze verschuivingen zijn grotendeels nog aan de algemene aandacht ontsnapt, en daarom spreekt Inglehart van een stille revolutie. De ‘jongere’ generatie omvat bij hem ruwweg degenen, die tussen 1945 en 1955 geboren zijn. In 1973 bijvoorbeeld was deze generatie tussen 18 en 28 jaar oud. Deze jongeren kennen de Tweede Wereldoorlog slechts uit verhalen, zij zijn opgegroeid in een sfeer van grote, toenemende welvaart en van betrekkelijke veiligheid. Het is de generatie, waarvan de oudere leden tot de kern van de protesten in en vlak na 1968 hebben behoord.
Sinds 1968 is het gebruikelijk om de protestgeneratie te contrasteren met de ‘stille generatie’, die de situatie in de jaren zestig eveneens intensief heeft meegemaakt, maar die niet tot protesteren is overgegaan. Tot die stille generatie rekent men degenen, die tussen ruwweg 1930 en 1940 geboren zijn. De leden van de stille generatie hebben de crisisjaren niet bewust meegemaakt, doch kennen deze wel grondig uit verhalen van ouderen. De stille generatie heeft de Tweede Wereldoorlog intensief en in meerderheid bewust meegemaakt. Zij kent de jaren van sobere, eensgezinde wederopbouw vlak na 1945. Haar middelbare school-jaren en eventuele studiejaren speelden in de sfeer van ruime mogelijkheden voor studiebeurzen en van hoge waardering voor diploma's. Bij de intrede in het beroepsleven is de stille generatie in een prestatiemaatschappij terechtgekomen, die nog nauwelijks aan zichzelf twijfelt.
Inglehart baseert zijn uitspraken voornamelijk op een aantal grote, representatieve enquêtes, die in 1971, 1972, 1973 en 1976 in opdracht van de EEG in tien Westerse landen gehouden zijn. Met zijn onderzoek is overigens de belangstelling voor maatschappelijke verschuivingen nog geenszins afgesloten. Voor Nederland beschrijft het Sociaal en Cultureel Rapport 1980 een tendens van toenemende tevredenheid onder de bevolking sinds 1970. Hierbij is de bevolking als geheel genomen, dus niet onderverdeeld naar generaties e.d..
Nu het laatste voorbeeld. Dit is onderzoek, dat direkt ter ondersteuning van beleidsactiviteiten ondernomen werd. In Experimental Methods for Social Policy Research beschrijven Fairweather en Tornatzky (1977) een reeks van onderzoekingen, experimenten en veranderingsactiviteiten in de gezondheidszorg. De reeks heeft zich over een periode van twintig jaar uitgestrekt. Het ging om pogingen om te weten te komen, wat aan het toenemend aantal langdurige verblijven in psychiatrische inrichtingen te doen is.
De onderzoekers zijn, uiteraard, met een verkennende studie begonnen. Van de opgenomen patiënten blijkt 61% de inrichting na 90 dagen of minder te verlaten. De overigen verblijven langer of permanent in de inrichting. Welke kenmerken vertonen degenen, die langer dan 90 dagen in een inrichting vertoeven? Er komt een wonderlijk lijstje van kenmerken te voorschijn: (a) ongetrouwd, (b) gediagnostiseerd als psychotisch, (c) bij opname zwaar gestoord, (d) onder curatele gesteld en (e) geheelonthouder. Vanuit deze vijf variabelen blijkt de lengte van het verblijf met aanzienlijke betrouwbaarheid en nauwkeurigheid te voorspellen. Vooral de vijfde variabele maakt duidelijk, dat interpretatie van de gevonden samenhangen nog niet beëindigd is. Zelfs geestelijk ongestoorde geheelonthouders zullen de betrokken empirische relatie merkwaardig vinden, en (terecht) een schijnverband vermoeden.
De onderzoekers hebben vervolgens vier typen van reeds algemeen bekende behandelingen onder experimentele condities beproefd, om een aangrijpingspunt voor verbetering van inzichten en therapieën te krijgen. De behandelingen waren (a) individuële psychotherapie, (b) groeps-psychotherapie, (c) samenwoning in groepen en (d) arbeidstherapie zonder verdere behandeling. De patiënten werden gematched op grond van hun persoonlijke achtergronden en vervolgens op toevalsbasis over de vier experimentele groepen verdeeld.
| |
| |
De uitkomsten van het experiment stemden tot somberheid. De vier vormen van behandeling bleken stuk voor stuk zwak in het voorbereiden van de patiënten op een verblijf in de samenleving. Na 18 maanden was 72% van de ontslagen patiënten weer naar de inrichting teruggevlucht.
Het volgende projekt bestond uit het ontwerpen en op beperkte schaal beproeven van een betere behandeling. Men bedacht, dat er kleine groepen van patiënten in de inrichting gevormd konden worden, die alvast een betrekkelijk grote mate van autonomie konden krijgen. Deze kleine groepen zouden straks en bloc naar de samenleving kunnen overgaan, en daar hopelijk hun weg vinden. Er werd nader onderzocht, welke mate van autonomie de beste kansen op succes bood. Er kwam een experimentele groep met minimale supervisie en een experimentele groep met strakke supervisie. Patiënten werden weer gematched op grond van hun persoonlijke achtergronden en op toevalsbasis over de twee groepen verdeeld. De beperkt gesuperviseerde groep deed langer over haar taken, maar slaagde er beter in om een hechte groep te worden. Deze aanpak werd vijf jaar lang voortgezet, en telkens ging er weer een groep van patiënten, die al in de inrichting een hechte, betrekkelijk autonome eenheid had gevormd, en bloc de samenleving in. Een dergelijke in de samenleving functionerende groep werd een ‘Community Lodge’ genoemd. Vergeleken met patiënten, die vanuit een inrichtingsgroep vervolgens individueel de samenleving ingingen, kwamen de leden van een Community Lodge significant minder vaak naar de inrichting terug.
Toen het Community Lodge Programma op beperkte schaal een redelijk succes was gebleken, werd de stap naar landelijke invoering gezet. Daarvoor werd contact opgenomen met 225 inrichtingen voor geestelijk gestoorden. Deze werden op toevalsbasis verdeeld over een aantal benaderingen, namelijk (a) toesturen van brochures, (b) uitnodiging tot deelname aan ‘workshops’, en (c) bezoek van een change agent. Bezoek van een change agent bleek het meeste resultaat op te leveren. Vanuit deze ervaring zijn de onderzoekers aan een volgende campagne begonnen, met een verbeterde aanpak. Toen het boek geschreven werd, was de nieuwe campagne nog in volle gang.
Dit derde voorbeeld is - haast ontluisterend - concreet en praktisch. Hoe verminder je het aantal ex-patiënten van psychiatrische inrichtingen, dat na een verblijf in de maatschappij met hangende pootjes weer naar de inrichting terugkeert? Twintig jaar van onderzoeken, bedenken van nieuwe mogelijkheden, op beperkte schaal beproeven, evalueren, bijstellen, uiteindelijk op ruime schaal aanbevelen. Het komt
| |
| |
maar zelden voor, dat sociale wetenschappers zo lang en zo intensief aan één maatschappelijk probleem werken, en daarbij een geïntegreerde reeks van projekten uitvoeren. Fairweather en Tornatzky zijn tot resultaten gekomen, die voor sociale wetenschappers ongebruikelijk groot zijn. Wellicht zou uit hun succes het vermoeden gedestilleerd kunnen worden, dat sociale wetenschappers in het algemeen relatief lang en intensief aan maatschappelijke problemen moeten werken om succes te boeken. Een dergelijke aanpak is relatief duur. Dit zou kunnen betekenen, dat minder projekten aangepakt moeten worden, indien de middelen gelijk gedacht worden.
Bij het onderzoeks- en vernieuwingsprojekt van Fairweather en Tornatzky zijn theorieën en methoden van een relatief hoog niveau van abstractie toegepast. Laat ik een voorbeeld van een meer algemene theorie geven. In de organisatiesociologie circuleert reeds lang het inzicht, dat in betrekkelijk kleine, hechte groepen weinig gedrag voorkomt, dat van de algemene lijn in de omspannende organisatie afwijkt. In extreme vorm vinden wij dit inzicht toegepast in het leger van de Vietcong, waar groepjes van drie soldaten alles gemeenschappelijk moeten doen. Veelal wordt het succes van de Vietcong in de oorlog in Vietnam toegeschreven aan deze opbouw vanuit ‘cellen’ van telkens drie militairen. Er is nu onderzoek gaande naar de vraag, of de leden van dergelijke cellen inderdaad relatief weinig zijn overgelopen naar de vijand, zich relatief weinig hebben overgegeven en relatief hecht hebben samengewerkt. Het Community Lodge Programma is een variant op de Vietcong-opzet en een toepassing van dezelfde cellentheorie. Vervolgens kijken wij naar methoden van een hoger niveau van abstractie. Het matchen en randomiseren is geschied vanuit algemene methodische inzichten en gebruiken.
Het onderzoeks- en innovatieprojekt van Fairweather en Tornatzky is geslaagd te noemen, omdat het een bijdrage heeft geleverd tot vermindering van het betrokken maatschappelijk probleem. Een bijdrage tot theorievorming op hoger niveau, of tot verbetering van algemene methoden van onderzoek of vernieuwing behoeft niet geëist te worden. Toch biedt het betrokken projekt hier wellicht als toevalstreffer een welkome meeropbrengst. Het is denkbaar, dat het Community Lodge Programma als voorbeeld wordt genomen bij het voorbereiden op her-intrede in de samenleving van afgekikte drug-verslaafden, ex-gevangenen en andere wederaanpassers.
Ik zal nu de drie voorbeelden nader bespreken. Wat leert ons het projekt van Blau en Schoenherr? Onderzoek naar relaties tussen de omvang van organisaties en hun interne structuur en hun functioneren kan tot empirisch onderbouwde theorieën voeren, die - heel in de verte - enige gelijkenis vertonen met wetenschappelijke wetten. Regelmatigheidszoekers komen hier redelijk aan hun trekken, vooral indien grote aantallen onderling redelijk vergelijkbare organisaties bestudeerd kunnen worden. In deze categorie zijn al heel wat belangwekkende onderwerpen en resultaten aan te treffen. Ik noem de bestudering van tendensen tot oligarchisering. Verdere gevallen laat ik kortheidshalve rusten.
Nu het onderzoek van Inglehart naar de stille revolutie in de na-oorlogse generatie. Het gaat om miljoenen jongeren. Toch is Inglehart een eenmaligheids-uitbeelder. Hij spoort een aantal kenmerken op van een - historisch gezien - unieke generatie. Wellicht duurt het vele tientallen jaren, voordat er weer een generatie komt, die deze kenmerken vertoont. Bovendien is het niet uitgesloten, dat de stille revolutie in deze generatie slechts kort speelt, en dat deze jongeren straks als veertigjarigen sterk materialistisch of sterk gezagsgetrouw optreden. Zolang de stille revolutie voortduurt, verdient zij aandacht uit zuiver wetenschappelijk maar vooral ook uit politiek oogpunt. Wellicht is deze generatie betrekkelijk goed aanspreekbaar voor een stap terug in materieel opzicht. Haar eliteuitdagend optreden in het verleden kon echter wel eens voortduren, en dan zal een beroep op matiging weinig uitwerking hebben.
De bemoeienissen van Fairweather en Tornatzky met gezondheidsbeleid zijn symptomatisch voor heel wat activiteiten van sociale wetenschappers ten aanzien van concrete knelpunten in de sociale werkelijkheid. Het knelpunt moet in zijn ontwikkeling beschreven en geanalyseerd worden, waarbij betrouwbaarheid en precisie van de wetenschappelijke uitspraken een grote rol spelen. Wat algemene regelmatigheden aangaat zijn de praktijkonderzoekers echter consumenten, geen producenten. Het gaat als tussen arts en patiënt. Diagnose en therapie verlopen in beginsel ‘wetenschappelijk’, de patiënt wordt er beter van, doch de medische wetenschap behoeft er niet per se door verrijkt te worden.
Het onderzoeks- en vernieuwingsprojekt van Fairweather en Tornatzky behoort tot een type van activiteiten, dat heel wat sociaal-wetenschappelijke mankracht vereist. In elk geval aanzienlijk meer mankracht dan alleen het opsporen van regelmatigheden of het uitbeelden van eenmaligheden. De praktijkprojekten vereisen vooral het opsporen van kortstondige regelmatigheden, sterk aan specifieke omstandigheden gebonden. Zij ontlenen hun bestaansrecht aan de toegenomen capaciteit van de sociale wetenschappen om betrouwbare en precieze momentopnamen en korte tijdreeksen te leveren.
| |
| |
| |
4. Toekomst
Ook in komende jaren zullen beoefenaren van sociale wetenschappen naar regelmatigheden zoeken. Zij zullen empirisch onderbouwde theorieën opstellen, doch daarenboven zullen zij - half-heimelijk - blijven speuren naar wetenschappelijke wetten. Niemand kan voorspellen of ooit wetten over de sociale werkelijkheid gevonden zullen worden. Door de teleurstellingen uit het verleden zal niemand hoopvol gestemd zijn. Maar wie weet... misschien wordt de impasse morgen al doorbroken. Bij dit alles blijft in het midden, of wij regelmatigheden in de sociale werkelijkheid echt ontdekken dan wel hen als bedenksels aan die werkelijkheid opleggen. Geheel ongecontroleerd behoeven wij daarbij overigens niet te werk te gaan. Indien wij uit een theorie voorspellingen afleiden, en deze voorspellingen bij confrontatie met empirische gegevens uitkomen, dan is het aannemelijk, dat de theorie inderdaad iets over kenmerken van die werkelijkheid te zeggen heeft.
Indien wetenschappelijke wetten gevonden worden, betekent dit dan onvermijdelijk het verlaten van ons geloof in de vrijheid van het individu om keuzes te maken? Betekent het onvermijdelijk de overgang naar een geloof in determinisme? Een dergelijke geloofsverandering ligt niet voor de hand. Laat ik een denkbeeldig voorbeeld geven. Ik kan met de betrouwbaarheid en de precisie van een wetenschappelijke wet voorspellen, dat veertigjarige tegenstanders van deterministische opvattingen ten aanzien van menselijk gedrag ook als vijftigjarigen of zestigjarigen anti-deterministische opvattingen zullen zijn toegedaan. Ik kan deze regelmatigheid constateren en daarnaast rustig blijven geloven in de vrije wil van de betrokkenen en in de mogelijkheid van een herziening van hun keuze op elk door hen gewild moment.
Het uitbeelden van eenmaligheden gaat zonder twijfel een voorspoedige toekomst tegemoed. Sociale wetenschappen en hedendaagse geschiedenis gaan hierbij in elkaar over. De steeds beter gevulde data-archieven en de ruimere mogelijkheden om schriftelijke informatie (uit kranten, uit documenten) door een computer te laten lezen, openen boeiende perspectieven. Ook het verwerken van al die gegevens is met een computer snel uitvoerbaar. Alleen: wie kennisuitbreiding cumulatief wil laten verlopen, blijft hier met lege handen zitten.
Beleidsmakers zullen aan de sociale wetenschappen blijven trekken. Steeds ongeduldig, en vaak ontevreden. Zij zullen regelmatigheden eisen: wat veroorzaakt verslaving en wat neemt die oorzaken weg? Zij zullen het ontrafelen van eenmalige gebeurtenissen eisen: wat verklaart de gebeurtenissen rond de troonsbestijging in Amsterdam? Vooral echter zullen zij vragen
| |
| |
stellen, die het verdisconteren van zowel regelmatigheden als eenmaligheden vergen. Laat ik ter illustratie een paar van die dubbele problemen noemen:
a. | welke mogelijkheden zijn er om de groeiende stroom van werklozen op te vangen, en wat zijn de voor- en nadelen per potentiële oplossing? |
b. | welke mogelijkheden zijn er om Nederland een zware terugval in welvaart te besparen, en wat zijn de voor- en nadelen per oplossing? |
c. | hoe verduidelijken wij aan de veertien miljoen Nederlanders van vandaag, welke offers in de komende jaren onvermijdelijk zijn? |
d. | hoe verlenen wij medezeggenschap aan de thans opgroeiende generaties, die deelname aan besluitvorming als iets vanzelfsprekends zijn gaan beschouwen? |
e. | hoe vangt ons land de stroom van Zuid-Afrikaanse vluchtelingen op, die in de jaren tachtig hier te verwachten is? Historische banden en de taalverwantschap zullen hen vooral naar Nederland doen uitzien. |
Beleidsmakers hebben tot nu toe van de sociale wetenschappen vaak gehoord, dat zij te laat bij de grootschalige maatschappelijke knelpunten betrokken werden. Dan gingen de onderzoekingen te laat van start, werd te laat aan het verzamelen van gegevens begonnen en kwamen de resultaten te laat voor de besluitvorming. Voor vele beleidsondersteunende sociaal-wetenschappelijke activiteiten is de les van Fairweather en Tornatzky hard maar juist: resultaten vereisen veel tijd en veel geld. Uiteraard zijn soms ook bliksemonderzoekingen en bliksemresultaten vereist. Projekten dus, die binnen enkele dagen of weken kunnen worden uitgevoerd en gerapporteerd. Een bliksemonderzoek naar een concreet knelpunt is echter als regel alleen mogelijk, indien het terrein, waarin het knelpunt ligt, in voorafgaande jaren intensief is onderzocht, en indien specialisten gekweekt zijn. Het klinkt paradoxaal, maar geen vorm van onderzoek vereist zo veel voorbereiding als bliksemonderzoek.
Aan het begin van dit essay werd de vraag gesteld, of de sociale wetenschappen regelmaatzoekend dan wel eenmaligheidsuitbeeldend zijn. Mijn antwoord op de vraag is nu wel duidelijk: beide rollen zijn vereist. Met zorg moet bij elk nieuw probleem worden uitgemaakt, welke rol de voorkeur verdient, en soms moeten de rollen in combinatie gespeeld worden.
In beide rollen hebben de sociale wetenschappers in de achter ons liggende decennia vorderingen gemaakt, meer dan menigeen weet, of wil toegeven. Deze vooruitgang is voor een klein deel toe te schrijven aan de intellectuele nieuwsgierigheid van academische wetenschapsbeoefenaren. De eigenlijke motor achter de vorderingen echter is de roep van practici om voor hen bruikbare resultaten. Voor de sociale wetenschappen is dit geen ontluistering. Laten wij niet vergeten, dat de medische wetenschappen primair door het inspelen op praktische noden tot bloei zijn gekomen, en dat alle empirische wetenschappen het voorbeeld van de medische wetenschappen hebben gevolgd. Ik vermoed, dat bestudering van de geschiedenis van de medische wetenschappen ons veel kan leren over de toekomstige mogelijkheden voor de sociale wetenschappen, inclusief het opsporen van regelmatigheden en het uitbeelden van eenmaligheden.
| |
Aantekeningen per paragraaf
1.
Over wetenschappelijke wetten zie met name J.M.M. de Valk, De evolutie van het wetsbegrip in de sociologie, Assen 1970; verder P. Achinstein, Law and Explanation, an essay in the philosophy of science, Oxford 1971. Op blz. 13/14 vat hij samen: (1) Laws express, or purport to express, regularities underlying other regularities in such a way that the latter can be analysed and explained in physical terms by the former, (2) laws express, or purport to express, regularities with a certain amount of completeness by isolating various factors that are involved and indicating the manner in which they are related, (3) laws express, or purport to express, regularities in a precise manner, frequently using technical concepts with precise meanings, and they are often formulated quantitatively, (4) laws express, or purport to express, simple regularities, where simplicity is a function of the number and kinds of terms or factors the law contains and the relationships between them which the law postulates. Het begrip regelmatigheden is ruimer dan wetenschappelijke wetten. Hieronder vallen bijvoorbeeld ook regelmatigheden, die uit conventies voortvloeien. Het in vredestijd niet doden van tegenstanders vloeit niet voort uit een wetenschappelijke wet doch uit een conventie.
Tot de sociale wetenschappen worden in dit essay de empirische sociale wetenschappen gerekend, die zich met sterk geïnstitutionaliseerde verschijnselen bezig houden, dus de zogenaamde sociale wetenschappen in engere zin. Voorbeelden: sociologie, politicologie, sociale geschiedenis. Argmentaties verder o.a. H.A. Becker, Sociale Methodologie, Meppel 1974.
| |
2.
N. Machiavelli (1469-1527), Il Principe, 1532, vertaling o.a. The Prince, Harmondsworth 1973; bespreking van Machiavelli als wettenzoeker o.a. de Valk, o.c.,
L. von Ranke, Die Römischen Päbste in den letzten vier Jahrhunderten, Wien 1824; van hem ook illustratief: Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation, 1839-1847.
J. Huizinga. Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen, oratie Groningen 1905, uitgegeven Haarlem 1905, opgenomen in Verzamelde Werken, deel VII, Haarlem 1950; idem Homo Ludens, Haarlem 1938; over doorwerking o.a. H.A. Becker, Homo Ludens en de sociale wetenschappen, Hollands Maandblad, 1979/375, Februari.
S.R. Steinmetz, Inleiding tot de sociologie, 1931, en artikel ‘Sociologie’ in Winkler Prins Encyclopaedie, 1932; het citaat is instemmend overgenomen van Giddings; het citaat verwijst naar inductieve theorievorming; deze is thans als regel door hypothetisch-deductieve theorievorming vervangen, omdat een zuiver inductieve werkwijze onuitvoerbaar en onwenselijk geacht wordt.
| |
| |
Een overzicht van vooruitgang in de sfeer van de sociologische onderzoekingen tussen 1900 en 1950 geeft J. Madge, The Origins of Scientific Sociology, London 1963.
K. Mannheim. Man and Society in an Age of Reconstruction, London 1946, ‘... those regularities and interconnections, which do not operate in every society, but which define the particular character of a certain social pattern’, en elders: ‘a kind of regularly recurring special laws, special relationships of a certain historical phase in a particular social setting’.
R.K. Merton, Social Theory and Social Structure, Glencoe 1957; door Opp en Hummel is gesteld, dat langs de weg van de middle-range theorieën niet tot algemene theorieën van sociale processen gekomen kan worden. Zij zoeken een oplossing in de richting van een gedragstheoretische sociologie. K.D. Opp, Verhaltens-theoretische Soziologie, Hamburg 1972, K.D. Opp und H.J. Hummel, Kritik der Soziologie, deel I, Frankfurt am Main 1973,
Het citaat van Th.W. Adorno is uit zijn artikel ‘Soziologie und empirische Forschung’ opgenomen in E. Topitsch, (red.), Logik der Sozialwissenschaften, Köln 1968; het artikel is eerder verschenen in 1957.
Voor de onderzoekingen van Adorno naar de autoritaire persoonlijkheid en van Stouffer naar de Amerikaanse soldaat zie Madge, o.c.
Over Whewell zie bijv. J. Losee, A Historical Introduction to the Philosophy of Science, Oxford 1972; I.M. Bocheński, Die zeitgenössischen Denkmethoden, Bern 1954.
L. Jansma, Melchiorieten, Munstersen en Batenburgers, een sociologische analyse van een religieuze beweging in de 16e eeuw, Rotterdam 1977 (dissertatie-uitgave).
K. Bertels, Geschiedenis tussen struktuur en evenement, een methodologies en wijsgerig onderzoek, Amsterdam 1973, blz. 15: ‘Evenementiële en strukturele geschiedenis etiketteren twee grote paradigma's, die de westerse historiografie sinds haar emancipatie in de achttiende eeuw geleid hebben’. Over de verhouding tussen geschiedenis en sociologie is verder van belang L. Turksma, Socioloog en Geschiedenis, Meppel 1969.
| |
3.
P.M. Blau en R.A. Schoenherr, The Structure of Organizations, New York 1971, Basic Books. Zie ook P.M. Blau, The Dynamics of Bureaucracy, New York 1955.
De term ‘span of control’ heeft betrekking op het aantal direkt ondergeschikten, waaraan een beleidvoerder maximaal leiding kan geven.
J.V. Baldridge, D.V. Curtis, G. Ecker and G.L. Riley, Policy Making and Effective Leadership, San Francisco 1978; R.A. Dahl and E.R. Tufte, Size and Democracy, Stanford 1974; over de invloed van de omvang van een groep op haar intern functioneren o.a. R.F. Bales, Some uniformities of behavior in small social systems, G.E. Swanson (ed.) Readings in Social Psychology, New York 1952.
R. Inglehart, The Silent Revolution, Changing Values and Political Styles Among Western Publics, Princeton 1977. Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1980, Den Haag 1980.
G.W. Fairweather and L.G. Tornatzky, Experimental Methods for Social Policy Research, Oxford 1977; ‘matchen’ van te bestuderen personen (of organisaties e.d.) impliceert, dat de onderzoeker ‘paren’ of ‘triaden’ van personen samenstelt, die kenmerken gemeenschappelijk hebben (bijv. dezelfde maatschappelijke achtergrond, intelligentie e.d.), en dat de onderzoeker vervolgens de leden van een ‘paar’ verdeelt over experimentele groep en controlegroep. Het verdelen geschiedt als regel op toevalsbasis.
Een verschil tussen een experimentele groep en een controlegroep is statistisch ‘significant’, indien het verschil niet uit toeval doch uit voor het onderzoek belangrijke kenmerken verklaard moet worden.
Over ‘oligarchisering’ zie R. Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie, Stuttgart 1911; verder o.a.R. Wippler, Zum Problem verbandsinterner Demokratie, Bad Homburg 1979 (congres-paper).
W.D. Henderson, Why the Vietcong Fought, a Study of Motivation and Control in Combat, New York 1977 (zie ook P. Berman, Revolutionary Organization, 1974).
| |
4.
Over ontwikkelingen in Zuid-Afrika is voor de jaren tachtig weinig betrouwbaars te voorspellen. Ongewijzigd voortduren van de situatie uit de jaren zeventig wordt weinig waarschijnlijk geacht. Vermoedelijk zal een zwart meerderheidsbewind, ook bij aanvankelijke gedoging van blanke minderheden, tot omvangrijke emigratie van blanken voeren. Welk land is het meest voor de hand liggend als nieuw thuisland?
|
|