- Grote meisjes hebben ook een vriendin nodig.
- Zij heeft niemand nodig.
Vreemd dat hij dat niet begreep.
- Die armband (hij stond stil, we waren er bijna) die heeft ze me gegeven om te bewijzen dat ze weer terugkomt. Ze gaat een tijdje bij haar tante logeren, in Amsterdam.
Het klonk moeilijk, of hij er iets anders mee bedoelde. Logeren! Ik ging ook wel eens logeren en natuurlijk kom je dan terug. We liepen weer.
- Misschien kun je haar eens gaan opzoeken.
Het klonk of het een gunst van mij aan haar was inplaats van ongekeerd. Wat moest iemand als Marrie met een kind als ik? Dam bukte om het hekje open te maken en stapte de stoep op. Pas toen hij aan de koperen bel trok kreeg ik het warm. Dam paste niet bij gepoetst koper en hagelwitte glasgordijnen. Misschien zou mijn moeder weer iets geks tegen hem zeggen of hem wegsturen. Gelukkig deed vader open. Hij bekeek hem verrast en nam lachend, of hij hem goed kende, de felicitaties in ontvangst (dat hij al zo'n grote dochter kreeg, al een hele jongedame; hij zei hetzelfde als iedereen, het viel me van Dam tegen).
Ik moest in de keuken eten, maar kreeg wel pudding, een stukje van de taart. Het was prettig om alleen te zijn. De volgende keer dat ik bij Dam zou komen, of daarna, was Marrie er misschien ook. Misschien zou ze me aardig gaan vinden, al was het maar om Dam, en mocht ik later ook op de motor rijden. Ik was niet zo lenig en met een rok aan zou het wel moeilijk gaan, maar misschien mocht ik een broek van Jochem lenen als ik zijn opstel schreef, dan kon ik ook mijn been achterover over het zadel slaan. Ik had het geprobeerd met een stoelleuning, de allereerste keer dat ik het haar had zien doen. Het ging. Misschien zou ik zelfs een beetje op haar gaan lijken en iedereen even rustig aankijken als zij: tante Jeltje die de genade had en priemogen waarmee ze in je ziel kon kijken en opa die vond dat we op een hellend vlak waren omdat we de kinderbijbel lazen die door mensenhand was gemaakt: dag tante Jeltje, gaat het al wat beter met uw maag en de groeten aan oom Jaap en: dag grootvader, een hand en dan gewoon doorrijden, naar de zee.
Een paar dagen later riep mijn moeder me op de grote slaapkamer. De deuren van de linnenkast stonden open. Rechtsboven achter de boordendoos lag het boek waarin ze me een tekening van een ongeboren kind had laten zien. Gelukkig had ze nu geen boek in haar handen. Op het bed lag een bruin pak dat ze met een touw had dichtgebonden. Ze ging er naast zitten en masseerde haar hoofdpijnrimpel.
- Kun jij je mevrouw Kastor nog herinneren, ze kwam hier wel eens.
Ik knikte.
- Weet je waar ze woonde?
- Op de dijk, je kunt het zien vanuit het zolderraam.
- Goed. Ze had een dochter, die woont nu nog in dat huis. Ik heb een pakje voor haar, dat moet je even brengen. En wens haar het allerbeste en zeg maar dat ze altijd welkom is als ze terug komt.
- Gaat ze dan weg?
- Doe nou maar wat ik zeg en kom meteen terug.
Het pakje was niet zwaar. Ik droeg het eerst aan het touwtje, toen onder één arm, de andere. Het pakpapier kreukelde en begon te wijken. Er zat iets wits in. In het gras naast het kanaal peuterde ik voorzichtig het touw los en streek het papier glad onder een stapel babytruitjes, een cape, een geborduurd kruippakje, witte wollen jasjes. Snel bond ik het touw er weer om. Zonder nadenken liep ik door: lantaarn, boom, bleekveldje, put in de weg. Er was geen trottoir, alleen een stuk hardgestampt zand langs de rijweg met hier en daar een stuk trottoirband. Ik struikelde, viel net niet, liep zonder te kijken op de huisdeur af en drukte op de bel. De deur was afgebladderd. Met een vinger volgde ik de patronen van de bladders. Mijn adem piepte raar. Ik luisterde ernaar of het niet van mezelf was. Ze deed zelf open, deed een stap achteruit en liet me binnen zonder iets te zeggen. Op de keukentafel lag een grote rieten koffer open, halfvol. Haar haar zat in de war en ze had rode vlekken in haar gezicht. Ze viel op een stoel alsof staan te vermoeiend was. Hij kraakte. Ik legde het pakje naast de koffer. Ze begon langzaam het touwtje eraf te schuiven. Ik durfde niet te kijken, keek toch. Ze bloosde. Er hingen foto's aan de muur, één van een man in soldatenuniform en één van Marrie, lachend en uitdagend. Het was waar wat de mensen zeiden, ze leken op elkaar.
‘Zeg maar tegen je moeder dat het goed is en bedankt’. Ze leunde zwaar op tafel en legde de kleertjes in de koffer, plofte weer op de stoel. De vliegerspet hing niet aan de kapstok naast de gootsteen. Ze had een slobberjurk aan. Je zag er nog niets van, maar in de manier waarop ze keek en haar lange handen op elkaar legde had ze al iets van een koe die geduldig een onweer over zich heen laat gaan.
Terwijl ik langs de dijk terugliep zag ik haar in gedachten bij de bakker staan, de zware buik vooruitgeschoven, één hand in de lende voor de rugpijn: ‘ja mens, je krijgt het niet kado, we zijn niet voor de lol op de wereld’ en als ze de deur uitging zouden de andere vrouwen tevreden temen: ‘nou, sterkte mens, het beste dan maar hè’.
Ik wilde iemand vermoorden maar wist niet wie.