uitgaven in verhouding tot het nationaal inkomen aanvankelijk vrij stabiel.
Bezuinigd is er na 1958 volstrekt niet, ondanks de grote woorden, die men ten opzichte van de uitgaven van mijn laatste kabinet had gebruikt.
De stormloop der uitgaven kwam echter in 1973.
In 1972 was het percentage nog gedaald, maar het nieuwe kabinet was daarvan niet gediend. De uitgaven en het percentage daarvan van het nationaal inkomen stegen zeer snel. Het percentage in 1973 van 27,8 tot 29,4. Vervolgens was het achtereenvolgens: 30, 35 en 35,4. De uitgaven stegen van 1972 tot 1977 van f 38,4 miljard naar f 84,3 miljard, dus met ongeveer f 46 miljard. Van 1974 tot 1975 stegen de uitgaven met f 13 miljard, vergeleken bij een stijging van f 3,4 miljard van 1946 tot 1958! Meer dus dan de stijging der uitgaven in de eerste 13 jaar na de bevrijding!
Wel moet men rekening houden met de waardeverandering van de gulden en de gestegen welvaart wettigde ruimere uitgaven.
Tijdens het kabinet-den Uyl zijn de uitgaven met ongeveer f 40 miljard gestegen; het percentage van de uitgaven in procenten van het nationale inkomen met 6,1% en wel van 29,4 tot 35,5%.
De stijging van de uitgaven is niet speciaal ten laste gekomen van de departementen waar leden van de Partij van de Arbeid minister waren; de vertegenwoordigers van de KVP en Antirevolutionairen hebben ijverig aan de verhogingen meegewerkt.
Het is deze onmatige verhoging, die veel heeft bijgedragen tot de moeilijkheden waarin ons land verkeert, al zijn deze niet uitsluitend van financiële aard.
De staatsbegroting heeft nu een tekort van ca. f 15 miljard. Het enorme tekort op de rijksbegroting dat ik reeds besprak, zal om nu een woord van 1958 nog eens te gebruiken, maar op andere manier, drastisch verminderd moeten worden. Daartoe zal onvermijdelijk op allerlei gebied sterk ingegrepen moeten worden. Als de regering voorstellen daartoe doet, ontmoet zij altijd felle tegenstand, van groepen belanghebbenden en belangstellenden, maar ook dikwijls van de Tweede Kamer. Bij de verkiezingen van volgend jaar zal deze kwestie een grote rol spelen. Partijen en afgevaardigden persoonlijk zullen de moed moeten hebben te doen uitkomen dat beperking op allerlei gebied, ook waar persoonlijke belangen geschaad worden, onvermijdelijk is, wil Nederland later niet in een nog ernstiger toestand komen te verkeren.
Naast de grote stijging van de rijksuitgaven is er die van de overige openbare lichamen, als provincies en gemeenten.
Ik ontleen een opgave daarvan aan de miljoenennota,
waarin van 1960 wordt uitgegaan. Dat is ook voor mijn betoog geen ongeschikt jaar als uitgangspunt, omdat het zeer kort is na het debat van eind december 1958 in de Tweede Kamer toen er op zo grote verlaging van de uitgaven werd aangedrongen.
De uitgaven van de andere openbare lichamen samen stegen van 1960 tot 1980 van f 5,3 naar f 61,8 miljard.
De fantastische stijging van de openbare uitgaven, die vooral via de rijksbegroting lopen, weegt te zwaarder, omdat daarnaast de premies voor de sociale verzekering zoveel hoger zijn geworden. Van enkele procenten in het begin zijn ze via 9,1% in 1960 voortdurend gestegen tot 24,3% in 1980. Overheidsuitgaven en premies zijn samen opgelopen tot een bedrag van f 191,6 miljard, dat is 64,2% van het nationaal inkomen.
In dit verband is het jammer, dat de heer Duisenberg als lid van de Tweede Kamer bedankt heeft. Hij was de minister van Financiën, die de centrale verantwoordelijkheid heeft gedragen voor de financiële ontwikkeling gedurende het kabinet-den Uyl. Weliswaar onder gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van het hele kabinet. Als oud-minister van Financiën kon hij het best beoordelen wat de motieven zijn geweest voor de verhoging der uitgaven en op welk punt men het best tot vermindering zou komen. Dat een oud-minister niet bevredigd wordt door het Kamerlidmaatschap, waar men als 1 van de 150 zijn mening kan zeggen, maar niet kan beslissen of handelen, is begrijpelijk.
In dit geval, nu hij de te sterke verhogingen heeft doorgelaten en anderzijds zegt dat de bezuinigingen, die men wil, nog niet ver genoeg gaan, zou het van grote waarde zijn geweest als hij bij de debatten in de Kamer zich intens met de beslissingen had bemoeid en goede raad had gegeven.