meer voor. Ik kon jou, wij konden niet meer verliezen en reden niets dan ererondjes.
Phoebe ik ben niet de enige die de neiging heeft zich tot haar miskleuntje te richten.
Een man moest de foetus die zijn vrouw thuis ontvallen was voor onderzoek wegbrengen. Hij deed de foetus in een potje en zette dat naast zich in de auto. ‘Zie hier de Dam, rechts het monument, links het paleis, je mag er tegenwoordig in’, sprak hij tot het potje. ‘Misschien zou ik dat eens moeten doen.’
Alsof hij een toerist met weinig tijd, een vliegtuig dat niet wachtte, toch nog even wilde laten zien hoe mooi de stad was, hoe jammer dat hij niet blijven kon.
W. was meegegaan. Nieuwsgierig door mijn opgetogen verslag van het vorige onderzoek, toen ik heel even jouw hartslag, fel als een goedkope wekker, had gehoord, zat hij als aan een radio gekluisterd naast de tafel waarop ik lag. Maar het enige dat we minutenlang hoorden, was het bonzen van míjn hart, het geruis en geklots van míjn ingewanden. Versterkt door het apparaat (een soort microfoon in de vorm van een zaklantaarn) klink ik als een stampend schip in volle zee. ‘God’, zei W., ‘ik wist niet dat je dat allemaal in je had’.
We werden steeds nerveuzer, noemden jou een zendamateur, maar na tien minuten intensief speuren over het met olie ingesmeerde spiegelgladde oppervlak van mijn buik, hadden we je nog steeds niet ontvangen.
‘Het kan aan de batterijen liggen,’ zei de vroedvrouw. Ook wij geloofden dat het daaraan lag, besloten de techniek te wantrouwen, niet de natuur.
‘Ik zal maar eens voelen’. Haar in plastic gestoken hand ging diep bij mij naar binnen. Haar gezicht betrok. ‘Hij is wel erg klein.’
‘Maar wij zijn allebei ook klein. Bij mijn geboorte was ik zelfs veel te klein, ondermaats, een achtmaandskindje’, verdedigde ik. Ze glimlachte, met tegenzin, trok haar hand terug en keek op een fletsgele kaart. ‘Hij is niet gegroeid sinds de vorige keer.’ Haar anders zo volle, vriendelijke gezicht was nu strak van spanning. Dít, meer dan welk medisch feit ook, deed mij plotseling het ergste vrezen. ‘Maar als hij dood is, dan had ik dat toch gemerkt, dan was ik toch ziek geworden, of gaan bloeden?’ Ik verwierp de mogelijkheid terwijl ik de vraag stelde. Angst heeft geen keuze. ‘Ik voel me uitstekend, zelfs na een dag lesgeven.’
‘Heb je hem onlangs nog voelen bewegen?’
Ik geloof dat ik me op dat moment pas echt realiseerde dat dit niet het geval was. Het had me verbaasd, maar de professionele moeders, de ervaren vakvrouwen, hadden me gerustgesteld: ‘Ach die houdt zijn winterslaap.’ (Men duidt de onzichtbare soort doorgaans aan met Hij, Phoebe, en eerlijk gezegd dacht ik ook, vraag me niet waarom, dat je een jongen was.)
‘Ik kan je nu doorsturen, maar we kunnen het ook nog even aanzien. Het kan namelijk zijn...’ Haar verklaring, iets over jouw ligging ten opzichte van de placenta, zou ik niet kunnen herhalen, maar wenste ik op dat moment zeer plausibel te vinden. We zouden het aanzien, natuurlijk, geen reden tot paniek.
Op straat barstte ik in huilen uit.
‘Als ze echt zou denken dat het niet in orde was, had ze je doorgestuurd,’ trooostte W.
‘Denk je?’
‘Natuurlijk.’
Haastig leverde ik mijn twijfel weer in.
Thuis propte ik me vol met al wat er aan nuttig en onnuttig voedsel voorradig was, want groeien zou je. Door mijn plotseling toegenomen eetlust, rommelde het die nacht in me, als een ontwakende vulkaan.
‘Ik voel hem,’ zei ik.
‘Zie je wel,’ zei W.
Een nacht later kreeg ik pijn.
Hoe mis je iets, of iemand als er geen beeld, geen gezicht bijhoort? Als je er niet over kunt vertellen, omdat er geen herinnering aan bestaat. Verdriet hebben is toch, voor een belangrijk deel, herinneringen hebben. Mijn herinneringen zijn herinneringen aan de voorstelling die ik van je had. Hoe jij zou zijn. Herinneringen aan een science-fiction figuur, herinneringen aan een illusie.
Een miskraam is een desillusie in de meest letterlijke zin van het woord.
Had ik dan misschien niet toch, was het niet beter geweest als ik je wel gezien had? Duidelijker? Daar ligt het, het is dood. Ik weet het niet, kan het niet vergelijken, je was mijn eerste tot nu toe enige verlies. Maar Ad had nooit, waar bemoeide hij zich mee. Ad, Phoebe, had ik er direct uit moeten gooien.
Hij klaagde, zestien uur lang klaagde Ad met de regelmaat van een wee, over hoe de patiënten en niet in de laatste plaats hijzelf ‘in deze fabriek’ behandeld werden. Hij was ongeveer de vijfde, die het eerste half uur in het ziekenhuis aan mijn bed verscheen. Maar in tegenstelling tot zijn voorgangers die een minimaal onderzoekje (een klopje op mijn buik) of een summiere handeling (het aanvullen van een stapel maandverband) verrichtten en weer verdwenen, bleef hij. Tot het allerlaatst, bezwoer hij me. Ik mocht hem alles vragen, medische informatie, glaasjes water en zijn hand vasthouden als ik het te kwaad kreeg.
Hij zat die hele nacht aan mijn bed gekleefd, Biesheuvels Bovenkooi lag ongeopend in zijn schoot, zijn blik zwaar van begrip rustte op mij.