Hollands Maandblad. Jaargang 1980 (386-397)
(1980)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Retorica en liberale samenleving (2)
| |
[pagina 41]
| |
gewone ontrouw, heeft zulke enorme gevolgen dat ze die van eventuele wettelijke bepalingen ver overtreffen. Sociale uitstoting, broodroof, gebroken carrière, vrijwillige verbanning, treffen wreder dan een korte gevangenisstraf, een geldboete, schadevergoeding of alimentatie. Het vervelende is dat de sociale sancties nog bovenop de eventuele wettige straf komen: gevangenisstraf plus oneer. Vandaar dat het verstandig lijkt niet alleen een milde wetgeving na te streven, maar ook te streven naar verzachting van sociale sancties. Eén manier daarvoor is ridiculisering van de conventies en het is niet voor niets dat, sinds de achttiende eeuw, de literatuur daar door middel van satire een krachtig aandeel in heeft gehad, of, als het overtreden van conventies dramatisch in zijn gevolgen wordt geschilderd, dan volgens het thema kleine oorzaken grote gevolgen, wat al kritiek inhoudt. Maar het is de stem van de tegenpleiter die zegt dat mensen om een bagatel duelleren. Voor de duellisten was het kennelijk de moeite waard om te trachten elkaar dood te schieten. Beide standpunten vereend in een hoofdpersoon, dat is een innerlijk dramatisch conflict, en dergelijke conflicten vinden bijvoorbeeld ook in de liefde buiten het huwelijk vanzelf plaats. Literatuur heeft altijd een voorkeur gehad voor conflicten die door het overtreden van conventies ontstaan, en is, door de sympathie die de schrijver weet te wekken voor het slachtoffer van conventies een belangrijke faktor geweest in een groeiende afkeer voor het keurslijf: weg met de corsetten, leven de losvallende vrijetijdskleding! Taboe is het moderne woord sinds het door Frazer en in zijn voetspoor door Freud in de mode is gebracht om specifiek Victoriaanse conventies aan te duiden, vooral op sexueel gebied: iets waar je niet over mocht spreken, maar wat je daardoor, leek het, des te meer in het geheim, in het donker, deed. Maar we moeten onderscheiden. Wat is discutabel? Het feit dat er conventies zijn of het feit dat ze zo zijn zoals ze zijn? Voor het laatste dient sinds Herodotus het etnologische argument: waar bij het ene volk de boezem bedekt wordt, blijft bij het andere volk de boezem bloot maar wordt de enkel bedekt, bij het ene volk is zoenen taboe, bij het andere volk, of bij een andere groep, gewoon. Daarbij zijn conventies variabel naar gelegenheid: een badpak op het strand, maar niet op de boulevard, of in de winkel, of in de stad. Filosofische geesten die streven naar totale generalisatie kunnen dan alle conventies als tegennatuurlijk verwerpen maar dat is een domheid, gevolg van wisseling van generalisatieniveau. Ook als alles wat te eniger plaats of tijd op de wereld taboe is, op de een of andere gelegenheid geoorloofd is, dan volgt daar nog niet uit dat alles geoorloofd is. Een samenleving die alle conventies en regels overboord zet bestaat niet. In tegendeel, het geheel van conventies en regels definieert een cultuur, want geen cultuur zonder regelmaat, ook al kan elke regel - een synoniem in deze context voor conventie - te eniger tijd doorbroken worden. Als ik iemand tegen zou komen van wie ik wist dat hij zich aan geen enkele regel zou houden - erger dan een psychopaat -, ik zou terecht doodsbang voor hem zijn. ‘Absolute democraten’ zien organisatie en bureaucratie als het grote gevaar; voor hen zijn regels en procedures op zichzelf een aantasting van de democratie. Deze absolute democraten vormen, in tegenstelling tot de constitutionele democraten, zelf het gevaar; ze maken elke zinvolle besluitvorming onmogelijk.Ga naar voetnoot2) In de vijfde eeuwse strijd in Athene over phusis aan de ene kant en nomos/thesis, aan de andere kant, natuur versus regel, conventie, en dus natuur versus menselijke afspraak, namen de retorici het extreme standpunt in dat elk menselijk gedrag door nomos wordt beheerst. Die gedachte is wellicht juist, in ieder geval nog onschadelijk. Een consequentie is, als men vooruitgang wil, zelfs toe te juichen: conventies zijn veranderlijk, in tegenstelling, denkt men, tot aangeboren natuurlijke eigenschappen. Maar de verdere consequentie, dat dus alle conventies doorbroken kunnen - en ook mogen - worden en zeker die van het recht, omdat de phusis ons gebiedt om consequent ons eigenbelang te volgen, en in alle mogelijke gevallen onze zin door te zetten (Kallikles), leidde in de politieke strijd in het laatste kwart van de vijfde eeuw tot het meest wrede opportunisme, tot immorele demagogie en tot aantasting van de grondslagen van de maatschappij. Uiteraard was er een verbinding tussen de stelling dat er geen waarheid bestaat - los van wat mensen vinden, opinie, doxa, en de stelling dat alles in de samenleving, als mensenwerk, een kwestie van afspraak, conventie dus, is. Beide stellingen schokten Plato, die de praktijk had meegemaakt, gelijkelijk. Maar de retoricus kan met gemak evolueren tot pleitbezorger van regels, en wel in de eerste plaats van zijn eigen regels voor een goed geordende discussie. Daarbij is het onderwijs in de retorica er natuurlijk bij gebaat dat er zoveel mogelijk in de vorm van voorschriften kan worden aangeleerd. In het algemeen werd de retoricus, na de eerste wilde jaren van de sofisten, een vir bonus, en dat wil ook zeggen, wat traditio- | |
[pagina 42]
| |
neel ingesteld, oude-heerachtig. Zo vinden wij de redenaars terug in Cicero's De Oratore. Maar lees de Retorica van Aristoteles, lees Lausberg of Perelman, en het cynisch karakter komt weer bloot. Het gaat nog steeds om het winnen, en de hooggestemde ethiek van Cicero's redenaars is zelf een argument om het winnen te bespoedigen. Cynisch? Maar toch ook alleen voor wie in zijn hart nog andere waarden wil hooghouden? Eeuwige waarheden? | |
§ 9 Oorlog en krijgslistIn de opvatting van sofisten als Gorgias, die overtuigen definieerden als ‘verbaal geweld’, wordt de retorica vergelijkbaar met oorlog; met dit beschaafde verschil dat er geen lichamelijk geweld bij te pas mocht komen. Nu zijn er ook pogingen geweest om de oorlog beschaafd te reguleren, bijvoorbeeld in het ridderlijk ideaal. De ridder verliest liever met open vizier dan op onridderlijke wijze te winnen. Ik denk nu ook aan het achttiende eeuwse idee om de troepen in goed herkenbare - blauwe tegenover rode - uniformen te kleden, zodat men kon zien op wie men mocht schieten, en zo de burgerbevolking zoveel mogelijk last bespaarde. In zo'n situatie van een oorlog die volgens bepaalde regels door geregelde troepen wordt gevoerd, vormen ‘franc-tireurs’ of andere als burger vermomde guerrillastrijders een gevaar; niet alleen voor de overwinning, maar in het algemeen een bedreiging voor de gedachte dat oorlog ook een beschaafd spel zou kunnen zijn. Waar ridderlijkheid of sportiviteit de verhouding tussen de geregelde troepen leidt, ontladen de emoties van haat en minachting zich op de spelbrekers, die niet als krijgsgevangenen worden behandeld, maar als onbeschaafde beesten worden gedood. Uiteraard kan de onsportieve guerrillero om verschillende motieven op sympathie rekenen: van hen voor wie zijn strijd eigen belang en eigen waarden vertegenwoordigt, maar ook van hen die niet direct bij de strijd betrokken zijn, hetzij uit vage sympathie voor de underdog en afkeer van het demonstratief staatsapparaat, hetzij meer berekenend, vanuit de overweging dat de Geuzen van gisteren vaak de Regenten van morgen zijn. Voor mij is de enig geldige overweging: hoe groot is de vrijheid van meningsuiting in het regime waartegen men zich in het illegaal verzet keert. Een oud criterium, dat echter niet op algemene geldigheid mag bogen. Op welk moment heeft een liberaal regime gelijk als het besluit intolerante tegenstanders het zwijgen op te leggen of op te sluiten? Een aantal nieuwe elementen in de discussie is aan een vage verspreiding van het Marxisme en aan effectieve Russische propaganda te danken. Het eerste is het principieel sympathieke want moreel gerechtvaardigde karakter van alle ‘bevrijdings’ bewegingen, gekoppeld aan de eventueel meer cynische overweging dat een dergelijke strijd gezien de wetmatige gang van de geschiedenis wel succes moet hebben. Het doel heiligt dan bij beide overwegingen de middelen. Deze overwegingen kunnen ook bij de tegenstanders tot defaitisme leiden, want revoluties, van de Franse tot en met de Cubaanse of Vietnamese, worden meer nog dan oorlogen gewonnen op het moment dat de tegenstander er moreel de brui aan geeft. Een semantische moeilijkheid is die waar de legitimiteit van de bevrijdingsbeweging plaats moet maken voor de wat minder vanzelfsprekende legitimiteit van een afscheidingsbeweging: bij koloniën, ook als zij overzeese gebiedsdelen heten, of overzeese provincies, en als er geen rassentegenstellingen of taaltegenstellingen een rol lijken te spelen? En als na Corsica, dat duidelijk een overzees departement is, de Provence of Bretagne op grond van artificiële taaltegenstellingen zich tegen centralisme verzetten? Door de trapsgewijze dialectiek van deel en geheel is elk geheel op te delen, met als limiet de autonomie van het individu. Vandaar de onzekerheid van sympathieën, die immers niet uitsluitend geleid kunnen worden door het min of meer marxistisch - of pro-Russisch -, karakter van de beweging. Ik parafraseer een artikeltje van een reporter van Vara radio, Jan Reiff, uit de Vara Gids 45, 10 november 1979: Een Bask vraagt hem om sympathie. Antwoord: ‘ik kan niet meevoelen, ik ben geen Bask’. Nu gaat Reiff naar Vietnam en vandaar naar Cambodja. Hij was in Vietnam drie jaar geleden geweest: ‘Miljoenen bomkraters vol water. Dat water vol malariamuggen, de mensen geteisterd door ziekten, het land door verwoesting... Ik zag blijheid, ik zag bedrijvigheid, wederopbouw, ik zag leed uit het verleden. Ik wist (ik zag het nauwelijks) van heropvoedingskampen, van gevangenissen. Maar tegelijkertijd: ondanks dertig jaar oorlog, ondanks de daarbij horende collaboratie van landgenoten, het verraad, was er géén bijltjesdag geweest. Mensen werden niet vermoord door het nieuwe gezag... Ik oordeelde: “Wat hier gebeurt is wijs!”.’ De bootvluchtelingen zijn, volgens Reiff, ‘burgers die tijdens de Franse en Amerikaanse tijd er niet van gedroomd zouden hebben ooit een schop, een hark, een kruiwagen ter hand te nemen terwille van de ontginning van nieuwe landbouwgebieden’, maar ze vormen niettemin ‘een onmenselijk’ probleem. ‘Een deuk in de “wijze” imago van Vietnam’. Maar deuken in het ‘wijze imago van Rusland’ dateren al uit de jaren twintig. Een analyse van dit succes van Russische propaganda is hier | |
[pagina 43]
| |
op zijn plaats, nu het blijkt dat onvoorziene islamitische revoluties van dezelfde retorische methoden, zij het voor ons met geringer overtuigend effect, gebruik kunnen maken. Een daarvan is het exemplum. De foto, of de film, het beeld op de televisie, is het machtigste middel van de evidentia geworden; het levendig voor ogen stellen, dat weer hèt middel is tot het opwekken van haat en medelijden, de krachtigste beweegredenen. Foto of film roepen nog steeds de naïeve reactie op: ‘maar het is toch maar echt gebeurd, ze hebben het toch maar gedaan’, vandaar bijvoorbeeld de rol van foto's in porno. Zo schrijft een - overigens ook wel heel onnozele - journalist in de NRC (13-7-79) naar aanleiding van foto's van kinderarbeid in Amerika: ‘de foto's, niet te weerspreken bewijzen immers, sloegen bij de publieke opinie aan...’. Men toont een onbetwijfelbaar echte foto, van een door napalm geteisterd onschuldig slachtoffer, een vertegenwoordiger van a priori onschuldige, want onderdrukte groeperingen, en verwacht dan de pseudo-inductieve generalisatie: ‘dit is wat de vijand gewoon is te doen’. Misschien is de generalisatie wel geldig, en is de vijand gewoon, niet alleen kinderen of vrouwen, maar onschuldige slachtoffers in het algemeen afschuwelijk te kwetsen. Dat is dan een voorbeeld van wat ik het ‘hyperbolisch exemplum’ wil noemen. Ik bedoel daarmee dat niet aan de waarheid per se van het voorbeeld getwijfeld hoeft te worden, en zelfs niet per se aan de mogelijkheid om het exemplum statistisch te generaliseren. Wat debatteerbaar blijft is evenwel de mate van generaliseerbaarheid van de conclusies. Ik maak nu een onderscheid tussen mythische of verzonnen exempla, als die van Plato's Grot, of de parabel van De Verloren Zoon, waarbij de generalisatie op zichzelf duidelijk is: zo is het mensenleven, zo is de liefde van God de Vader. Ze blijven voorbeelden, die niet meer doen dan levendig voor ogen stellen, juist omdat de verhalen verzonnen zijn. Daarentegen hebben niet-verzonnen voorbeelden het nadeel dat ze, omdat ze historisch zijn, over het algemeen niet zuiver exemplarisch zijn. Vandaar dat Aristoteles aan verzonnen voorbeelden een grotere bewijskracht toekent. Evenwel, de verpaupering van het Londens proletariaat in de negentiende eeuw, is in het meest overtuigende hoofdstuk van Marx' Kapital wetenschappelijk geboekstaafd, en de conclusie dat dit verschrikkelijke misstanden zijn, is onbetwijfelbaar. Gegeven de feiten, in hoeverre is dan de generalisatie: dit is - in Aristotelische zin - typisch voor het kapitalisme, ook geldig? Ik ken geen vergelijkbare manier van redeneren uit de oudheid. Wel bestaan er dergelijke generalisaties naar aanleiding van tirannieën, gevoed door de gruweldaden waartoe tirannen wetmatig hun toevlucht zouden moeten nemen. Het succes van deze inzichten betekent niet anders dan dat de eigen propaganda van die regimes die zich het kwalijk epitheton ‘tirannie’ moeten laten aanleunen, niet meer aan bod | |
[pagina 44]
| |
komt. Als ‘tiran’ op die manier een scheldwoord is geworden, zal men zich zelf niet zo betitelen, maar zich monarch of princeps, Führer of Leader noemen. Het door Aristoteles geconstrueerde verschil tussen monarchie en tirannie is geen wezenlijk verschil, maar een houding: men is het eens met de propaganda of men verwerpt hem: de monarchie is voor Aristoteles de beste regeringsvorm omdat de monarch alles over heeft voor het volk; de tiran wordt uitsluitend door eigen belang geleid. Bij de marxistische beschrijving van de misstanden van het kapitalisme ligt de zaak anders. Niet alleen dat de beschreven misstanden wáár zijn in wetenschappelijke zin, en ook waarneembaar waren voor de niet-marxistische, liberale of christelijke bronnen waar Marx uit heeft geput, maar in deze gevallen is dan volgens Marx een structuur aan de oppervlakte gekomen die elders, waar het beeld eerder voorspoed, geluk en rechtvaardigheid lijkt te tonen, door de schijn verborgen wordt gehouden. De wetenschappelijke theorie ontmaskert die schijn en openbaart klassestrijd waar een gewoon mens eendracht, of althans een gedeeltelijk samenvallen van belangen ontwaart. Bij Freud hebben we dezelfde gedachte: in de extreme vormen van gedrag van hystericae en neurotici kan de | |
[pagina 45]
| |
theorie een structuur - bijvoorbeeld die van het Oedipuscomplex - aantonen. Die structuur evenwel is ook voorbeeldig voor de structuur van iedereen, ook als het gedrag geen aanstoot geeft. Iedereen wordt in feite - schijn tegenover wezen - door zijn onbewuste driften beheerst. Het exemplum bevat een wetenschappelijk juiste beschrijving, maar het is een hyperbool voor de veel minder ernstige toestanden die elders, of later, tijdens het kapitalisme optreden. Het enige voorbeeld dat mij uit de oudheid te binnen schiet is niet voor niets te vinden in De Natura Rerum van Lucretius. Zijn epos over de ware aard der dingen - wetenschappelijke waarheid tegenover de schijn van menselijke opinie - wordt nogal onverwacht besloten met een aan Thucydides ontleende beschrijving van de Pest in Athene. Allegorie voor het menselijk lot in het algemeen, dat evenwel uiteraard voor de oningewijde beschouwer niet zulke extreem vreselijke trekken vertoont als het lijden van een bevolking aan de Pest? We kunnen aan de Christelijke allegorese van historische gebeurtenissen uit het Oude Testament denken. Maar het unieke van Lucretius is dat hij gebruik maakt van het wetenschappelijk karakter van Thucydides' beschrijving - en niet van verzonnen mythische voorbeelden - om een op wetenschap gestoelde leer in te prenten: zo was het toen niet alleen, maar deze beschrijving is typisch voor de conditio humana, ook in die gevallen waarin het menselijk lot niet zulke extreme trekken vertoont. Van deze dubieuze mogelijkheid tot typische generalisatie maakt niet alleen Marx gebruik als hij zijn statistieken en beschrijving in concreto van de ellende in de Londense sloppen hanteert om de ellende van het kapitalisme in het algemeen te beschrijven - en wie komt niet onder de indruk van een algemene cijfermatige conclusie gecombineerd met sprekende voorbeelden - maar ook degeen die cijfers over uitgeworpen tonnen explosieven combineert met sprekende voorbeelden van - het liefst fotografisch vastgelegde - slachtoffers. Ook hier geldt het wetenschappelijk bewijs: deze oorlog en de manier waarop hij gevoerd wordt zijn typisch voor het kapitalisme. Wie een communistische of linkse krant leest wordt telkens weer geconfronteerd met schandalen over fabriekssluitingen, onderbetaling, corruptie, die allemaal dezelfde les illustreren. Daar zit iets merkwaardigs in. Immers, die schandalen zijn openbaar geworden, en, behalve als het over onderbetaling gaat, iedereen kan het ermee eens zijn dat het hier om schandalen gaat. Het gedeelte van de theorie dat bewezen moet worden luidt echter dat de wrede uitbuiting ook aanwezig is in die gevallen waar de schijn ons uitbreiding van werkgelegenheid, loonsverhogingen en gehoorzaamheid aan de democratische spelregels voortovert. | |
§ 10 Terrorisme en democratieOok al zou het waar zijn dat de Amerikanen en Zuid-Vietnamezen bij voorkeur hun slachtoffers onder de burgerbevolking zoeken, dan nog vereist dit feit een verklaring die verder gaat dan de on-verklaring van uiterste wreedheid of systeemdwang van het kapitalisme. Die verklaring moet gezocht worden in de wreedheid van de guerrillatactiek van de tegenstander, die zich immers juist onder de burgerbevolking schuil hield. De tactiek van de guerrillastrijder is die van de valsspeler, die wint dankzij het feit dat de andere partij zich wel aan de regels houdt. De tactiek wordt ook in de stadsguerrilla in Duitsland, Italië, Spanje, Noord-Ierland, Zuid-Amerika of Palestina gevolgd, met dit fatale onderscheid dat hier op burgers geschoten wordt die beschouwd worden als symbool van het systeem. Ik citeer een gedeelte van de nieuwjaarstoespraak 1980 van de procureur generaal van het hof van appèl van Rome, Pietro Pascalino (Corriere della Sera 12 januari 1980): ‘de strijd tussen de krachten van de orde en de terroristen is een stadsguerrilla waarin de krachten van de orde gehouden zijn te werken binnen het rigoureus respect voor de wetten van vredestijd, terwijl de revolutionairen noch de wetten van vredestijd noch de wetten van oorlogstijd respecteren, en vrij opereren zonder enige, ik zeg niet wettige, maar eenvoudig menselijke band’. De paradox kan ook zo worden geformuleerd: oorlog is een wandaad, en wandaden kunnen niet, in tegenstelling tot weldaden, geweigerd worden. Het alternatief van het toedienen van een wederkerige wandaad is de liefdesdaad van de totale overgave. Oorlog is een tweezijdige reactie; wie aan een land of groep de oorlog verklaart, moet verwachten dat de ander de oorlog terugverklaart; wie het recht opeist op de tegenstander te schieten, moet verwachten dat op hem terug geschoten wordt. ‘Oorlog aan alle fascisten’? Maak eerst duidelijk wie volgens jou de fascisten zijn - ze zullen zich niet allemaal zo noemen, maar het is al prettig als de criteria bekend zijn. Wie volgens die criteria fascist is mag terug schieten. Of toch niet? Was de leus dus niet serieus? Of is het juist de bedoeling de bedoelingen te verbergen? De guerrillastrijder verbergt zich en bindt geen openlijke strijd aan. Dat geeft hem een welhaast beslissend voordeel: bij hem ligt het initiatief. Dit alles is nog, binnen een oorlog, te zien in het kader van de verrassingsoverval, de krijgslist, de hinderlaag. Het nieuwe van de guerrillabeweging, en speciaal van de stadsguerrilla, is echter de consequente propagandistische provocatie. Men daagt de staat uit de oorlog niet terug te verklaren, maar zich aan de juridische regels van het procesrecht te houden, en, als de overheid een dictatuur zou instellen om de guer- | |
[pagina 46]
| |
rillastrijders de mensenrechten te misgunnen, dan zou de strijd gewonnen zijn! Het bewijs is geleverd! Want dan was het gewelddadige karakter van de kapitalistische staat manifest geworden. Ook hier weer die dubbelzinnigheid van schijn en wezen. Het is dan ook van belang dat in de kolommen van de Corriere della Sera en in alle andere kranten die ik gelezen heb de suggestie van de procureur-generaal nu constitutioneel de staat van burgeroorlog af te kondigen, afgewezen wordt. Het is genoeg de terroristen als gewone misdadigers te behandelen, moord moord te noemen. Dat een van moord verdachte zijn rechten behoudt, ja zelfs dat de veroordeling door de verdeling van de bewijslast op de aanklager, en door andere regels van het procesrecht, bemoeilijkt wordt, is een te groot goed om opgegeven te worden. Misdaad is gewoon en wie zichzelf buiten de wet stelt blijft het recht behouden op bescherming van de wet. Vandaar dat ook elke verontwaardiging over inbreuken van de kant van de overheid op de rechtsstaat goed en democratisch is. Als de Corriere della Sera en andere dagbladen de terroristen als gewone misdadigers beschouwen, dan ontkennen zij de zinvolheid van de motivatie van de guerrillastrijder. Men beschouwt ze dus ook als gekken. Hoe ver gaat die ontkenning? Strekt zij zich uit tot alle revolutie? Tot het erfgoed van het surrealisme - ook de surrealisten stelden voor in het wilde weg op de bourgeoisie te schieten - tot het erfgoed van die surrealistische revolutie, die van 68-69, waaruit de ideologen van het terrorisme hun inspiratie putten? Hoe serieus, of niet serieus, was Provo? De tegenstelling serieus-niet-serieus loopt parallel met de tegenstelling hoofdzaak-bijzaak: immers men kan een uiting als niet serieus bagatelliseren door te zeggen: ‘hoofdzaak is...’ In de mogelijkheid bedreigingen, wellicht serieus bedoeld, niet serieus op te vatten ligt de kracht van de democratie. Degenen die de democratie omverwerpen en een dictatuur instellen, zijn altijd degenen die zeggen: ‘zo kan het niet langer’. Het onderscheid tussen orthodoxen en vrijzinnigen, havikken en duiven, wordt in deze tegenstelling gevangen. Wie tolerant is, neemt de intolerantie van de ander niet serieus op, en wellicht bedoelt de ander het ook niet zo. Hoe serieus neemt, in de dagelijkse politieke strijd, de anti-revolutionaire partij al haar uitgangspunten? Zonder soepelheid geen democratie. Maar dat betekent ook dat revolutionaire of totalitaire meningen pas au sérieux worden genomen ‘als het te laat is’. Vandaar dat het zo makkelijk is, nadat het te laat is geworden, het Pact van München te veroordelen, en zo moeilijk te beoordelen wanneer een protest tegen de Russische inval in Afghanistan èn afwijzing van elke tegenmaatregel - maar is dat niet het protest van de overwonnene - vergelijkbaar wordt met gevaarlijke toegevendheid. Provo was ludiek, en dus ook hun oproep om de IJtunnel op te blazen. Gevangenisstraf was een overdreven reactie geweest. Gelukkig het land dat zich zo'n tolerantie kan veroorloven. In Italië is het nu te laat. Of het doel van een guerrillabeweging toe te juichen valt of niet, en of het zin heeft de guerrillero als held te beschouwen, moet van geval tot geval beoordeeld worden. Maar de middelen die elke guerrillastrijder gebruikt druisen in tegen het recht in vredestijd en tegen het zo goed mogelijk geformuleerde oorlogsrecht, en verdienen als zodanig geen sympathie. Dat maakt verontwaardiging over represailles van het geregeld leger altijd wat dubieus, tenzij het nobel doel genoegzaam overheerst. Het verschil is in principe niet moeilijk: een guerrilla tegen een onpopulaire bezetter of tegen een totalitair regime is eerder gerechtvaardigd, en ik heb geen moeite met de Tachtigjarige oorlog of met de ‘illegaliteit’ tijdens de Duitse bezetting. Een ‘reactionaire’ opstand als die van de Vendée tijdens de Franse revolutie wordt wat problematischer, en voor de verdediging van de status van een revolutionaire beweging in een democratie is het nodig dat heel wat zaken, die voor een aanhanger van de democratie bijzaak zijn, of op zichzelf te bestrijden misstanden, of averechtse gevolgen, door de tegenstander tot hoofdzaak worden verklaard. In de oorlog gelden andere normen dan in het democratisch debat. Het heeft echter geen zin de democratische vrijheden en de waarborgen van de rechtsstaat te veroordelen als klassejustitie omdat de sympathieke vrijheidsheld er zichzelf niet aan houdt. Vandaar de mogelijkheid dat linkse advocaten, die zich inzetten voor de verdediging van terroristen, zelfs als zij heimelijke of openlijke sympathie voor doel en methodes van de terroristen hebben, gelijk hebben als zij alle middelen van de rechtsstaat, tot chicanes toe, aangrijpen om hun cliënt te verdedigen. Gelijk, gezien vanuit de rechtsorde. Of zijzelf, gezien hun overtuiging dat de rechtsorde nu juist geen rechtsorde is, daarin wellicht hypocriet zijn, is een andere kwestie.
(wordt vervolgd) |
|