alleen geschikt als ze in brak water groeien. Thuis leg ik ze te drogen in de zon en als ze eenmaal een grijs-groene kleur hebben zijn ze klaar voor verwerking. Ik heb dit werk mijn hele leven gedaan’. De professor ging er eens voor zitten en vroeg, nu niet meer denkend aan het vreemde en moeilijke proefschrift: ‘Vertelt u me eens wat meer van dat plukken. U hebt wel een heel romantisch beroep geloof ik in onze geheel vertechnologiseerde en gecomputeriseerde wereld. We leven in de tijd van de snelle communicatie, bent u wel eens in het buitenland geweest?’. De matter begon te lachten. ‘Wat zou ik daar moeten zoeken meneer?’, vroeg hij, ‘ik ben geheel tevreden met Nederland, ik ben nog nooit over de grens geweest’. ‘Vertelt u me alstublieft eens wat meer over de Biesbos, in welke tijd van het jaar gaat u nu biezen snijden en verzamelen?’, vroeg de professor. En de matter begon, terwijl hij vlocht, niet opkijkend van zijn werk dat hij heel secuur deed, een heel verhaal te vertellen van roeiboten, eb en vloed, eenden die hij ving, vreemde vissen die hij was tegengekomen, mooie zonsopgangen, hij vertelde ook dat hij een keer een uurtje in het gras had liggen slapen en dat een dief toen al zijn spullen had gepakt, de roeiboot ook. Een paar dagen later had hij de dief gevonden en hem een blauw oog geslagen. Al zijn spullen had de matter teruggevonden. Hij vertelde hoe heerlijk het was om 's morgens vroeg op het water te zijn, hoe stil het kon zijn in de kreken, hoe aardig het was om er de nachtegaal te horen, soms overstemd door het gekrijs van de meeuwen. ‘Alles is er groen en stil meneer’, zei hij, ‘het enige wat je hoort is het gekabbel van de golfjes tegen de boot’. Toen begon hij verhalen te vertellen die hij nog van vroeger kende en die hij van reeds gestorven matters had gehoord. Twee uur lang was hij bezig en zijn werk vlotte aardig. De professor moest even naar
het toilet en bleef vijf minuten weg. Toen hij weer in de kamer kwam zat de matter daar met een rood hoofd. ‘Wat is uw hoofd plotseling rood’, zei Peters. ‘Dat komt van de inspanning’, antwoordde de matter, maar Peters meende dat hij er iets anders achter moest zoeken. ‘Het werk is klaar’, zei de oude, ‘wilt u misschien meteen betalen, dat is dan honderd en twintig gulden’. Peters haalde zijn portefeuille en betaalde de man die vriendelijk groetend vertrok. ‘Mocht u me ooit nog eens nodig hebben’, zei hij, ‘hier is mijn adres, zelfs een telefoon heb ik’. Hij zwaaide gedag en verdween om de hoek van de straat. Een week later begonnen de poezen vaak aan één stoel te ruiken en vervolgens rukten ze de stoel helemaal open. Peters en zijn vrouw begrepen er niets van. ‘Wat doen die vermaledijde katten toch met die stoel?’, vroeg de geleerde, ‘je kunt die beesten eenvoudig niet op een afstand houden’. Op dat ogenblik was de stoel
geheel door en kwam er een half verrotte haringkop uit de biezen vallen die de katten snel oppeuzelden. Het was waarschijnlijk de bedoeling van de matter geweest dat die kop in het geheim uit de stoel was gekomen! Mevrouw Peters begon te lachten. ‘Dat is mijn grootmoeder ook een keer overkomen’, giechelde ze, ‘dat doen de matters expres, ze verstoppen in een huis waar katten zijn een stuk vis in de zitting van een stoel opdat ze nog een keer terug kunnen komen’. Peters begreep nu waarom de oude met zo'n blozend, rood gezicht de laatste stoel had afgemaakt toen hij van het toilet de kamer weer binnenkwam. ‘Doen ze dat maar één keer, die truuk?’, vroeg Peters zijn vrouw. ‘Ja’, zei ze, ‘beslist, en je moet clementie met die matters hebben, ze verdienen toch al zo weinig en veel werk hebben ze niet meer te doen nu het de gewoonte van de mensen in hun welvaart is geworden om oude stoelen maar meteen weg te gooien’. Peters haalde zijn schouders op en begon op zijn studeerkamer te zoeken naar het adres dat de oude had achtergelaten. Daarbij viel zijn blik op het proefschrift waarin hij nog steeds niet verder was gekomen. Tenslotte vond hij het vergeelde papiertje dat de oude hem gegeven had. Hij belde op en kreeg een oude mannenstem aan de lijn. ‘Met Van Waning’, zei deze. De professor legde uit dat om onverklaarbare redenen de poezen een van de stoelen hadden kapot gemaakt. ‘Dan hebben de wortels van die biezen bij een vissenest gestaan’, zei Van Waning, ‘dat komt wel meer voor, de poezen ruiken dat en maken de boel kapot, dekselse beesten zijn het, maar over een week kan ik bij u zijn om de zaak te repareren. Het adres weet ik nog precies, goedenavond meneer’.