Hollands Maandblad. Jaargang 1980 (386-397)
(1980)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Berceuse
| |
[pagina 19]
| |
op de harde aangestampte aarde, of in het stille middaguur, wanneer de grote mensen zich teruggetrokken hadden in hun donker gemaakte slaapkamers, stiekem zwemmen ging in de vieze, bruine rivier. Tot het niet meer mocht. Tot op mijn elfde verjaardag mijn vader mij bij zich riep en ernstig toesprak: ‘Je bent een groot meisje nu. Met inlandse kinderen spelen, dat is er niet meer bij, dat hoort niet meer. Vanaf vandaag is het verboden’. Aldus ingrijpend in mijn kinderwereld, zo mijn wereld onherroepelijk verstorend, zo mij veroordelend tot volstrekte eenzaamheid. Maar ik berustte, het was immers niet anders: soort hoort bij soort. En ik begon aan mijn fietstochten langs de trage rivier, die breedbruin zich slingerde door suikerrietvelden, rijstvelden, djagoengvelden, verder langs de kampong met kloppend, donker, ingekeerd leven en verder, verder nog tot aan de sluis, waar niemand kwam, waar mos groeide op de gemetselde stenen van de sluismuur. Hier ging ik zitten, hier was ik alleen op de wereld en alle mensen hadden opgehouden te bestaan, zodat ik ongestoord kon luisteren naar de muziek rondom mij: de donkere melodie van het stampen van de padi, de parelende loopjes van het vallende water, het ritmisch-humoristische lied van de kikkers in de sawah. Muziek, muziek, de hele natuur was één machtig orkest! Was het verwonderlijk dat mijn verlangen naar een piano in die tijd uitgroeide tot ondraaglijke proporties? Eén familie was er op de suikerfabriek die in het bezit was van dat vurig begeerde, verheven instrument, dat was de eerste machinist Landré en juist met hen meden mijn ouders elk contact. ‘Je kunt er werkelijk niet mee omgaan’, meende Moesje, ‘een omhoog gevallen monteur uit Amsterdam van driehoogachter, zij zo uit de klapperboom gevangen en die dikke dochter... vijftien luttele jaren en al geverfd en opgetoddikt naar de grote stad...’ ‘Zulke tinka-mensen’, vond mevrouw Landré, ‘verbeelden zich god-weet-wat, omdat zíj de njonja besarGa naar eind1) mag tutoyeren...’ Maar als onze ouders op de tennisbaan waren, of in het soosje, of op de maandelijkse bioscoopavond in de suikerloods, dan sloop ik naar Doortje Landré, die me inwijdde in het zoete geheim van notenlezen en mij eenvoudige stukjes leerde spelen, soms bekroond door een kwartiertje ‘improviseren’. Dan was ik niet meer op deze wereld. Dan kon ik willekeurige tonen bijeenbinden tot muzikale ruikertjes, die mijn ziel in een orgie van klanken en kleuren uit mijn lichaam deden zweven, recht de hemel in. Door de rose nevel van mijn verheven staat bereikte mij vaag Doortjes gestamelde bewondering: ‘Adoe, hoe kén je toh...?’ Toen ik toelatingsexamen voor de H.B.S. had gedaan, verhuisden we naar de stad, Moesje en ik. Vaatje bleef alleen achter in het grote huis op de fabriek en kwam de weekeinden over. Niet tijdens de campagne, wanneer het geoogste suikerriet vermalen werd, dan kon hij niet weg, dan was het doorwerken, zeven dagen van de week, zes maanden van het jaar. Maar als het dreunend leven in de fabriek verstomd was en de sissende, stampende, gierende machines tot zwijgen gebracht, dan kwam hij, zuchtend om het te kleine, warme huis, om het peuterige tuintje, dat nauwelijks ruimte bood aan een fatsoenlijke schaduwboom. | |
[pagina 20]
| |
Maar ik vond het er heerlijk, het leven bleek onvermoede diepten en verten te bezitten: zó veel kinderen van je eigen leeftijd waaruit je maar te kiezen had, vriendinnen om geheimen mee te delen, de verwarrende nabijheid van een Harry of een Theo... de verrassende ontdekking dat je aantrekkelijk gevonden werd; brandende, ontwijkende blikken, zoete aanraking en verschrikte vlucht. Pas nadat ik gewend was aan het nieuwe leven, toen ik alles gewoon begon te vinden en er niets meer met ‘nieuwe ogen’ te bekijken viel, toen was er weer plaats in mij voor de oude gevoelens en verlangens. Ze werkten zich omhoog uit de donkere laag vergetelheid die hen bedekte als modder de slapende lotos, en groeiden naar het licht: het ruime fabriekshuis met de hoge kamers, koel - zo koel, de diepe schaduwen onder de vruchtbomen op het achtererf, de geheime uurtjes bij Doortje, en als een vloedgolf overspoelde mij het verlangen naar een piano. ‘Moesje, alsjeblieft’, smeekte ik, ‘spoedig zal ik veertien jaar zijn en te oud om nog wat te leren...’
Mijn veertiende verjaardag werd het keerpunt in mijn leven. Vroeg in de morgen zat ik in de voorgalerij, met kleine slokjes van de hete chocola nippend, die kokkie me gebracht had. Mijn ogen, nog gevuld met beelden uit de nachtwereld, staarden de lege straat in, niet ziend de rode kembang sepatu, waarlangs dauwdruppels omlaag sidderden, niet ziend de bewegingloos sluimerende waaierpalm, zijn bladeren zedig over elkaar gevouwen, niet ziend hoe het morgenlicht de toppen van de regenbomen omtoverde in een vuurwerk van duizenden gouden muntjes, trillend aan paarsbruine draadjes, die groeiden tot twijgjes, die groeiden tot takken, die ontsproten uit onbelichte, duistere mysteriën. De ene boom dicht tegen de andere, één langgerekte gouden golf, boven een eindeloos groen dal, boven een paarse tunnel, de hele straat langs, de lege straat. Maar plotseling niet leeg meer. Want in de verte naderde een stofwolk, waarin mijn ontwakende ogen vier mannen onderscheidden, die strompelend, zwaaiend een groot gewicht torstten: een voorwerp, in oude lappen gepakt, dat bij iedere stap de lange bamboes op hun schouders, waaraan het hing, deed doorbuigen en dreigde te breken. Ik zat in de voorgalerij en keek naar hen en in mijn aan het nachtmoeras ontstijgend bewustzijn vormde zich de eerste verwondering van de dag: dat grote zware, wat mocht dat wel zijn? waar voerden ze het heen, die vier mannen?
Ze draaiden ons tuinhek in, beklommen wankelend de stoep, ‘awas! awas!’Ga naar eind2) roepend en plotseling waren daar mijn vader en moeder. ‘Breng het binnen’, zeiden ze. ‘Dáár’, wezen ze. Het werd neergelaten, behoedzaam, op een lege plek tegen de muur. De kamer was vol leven en geluid en ranzige geur van sjofele koeliekleren. De lappen gleden van het voorwerp. ‘Nou?’ riep Vaatje. En Moesje jubelde hoog: ‘Helemaal alleen voor onze jarige Hedda’. ‘Had je niet gedacht hè?’ schreeuwde Vaatje met overslaande stem en snoot zijn neus. ‘Stiekem gekocht op een vendutie’, fluisterde Moesje. Ik stond daar en staarde stom. Een piano. ‘Ibach’ stond erop, toen Vaatje de klep had opgelicht. ‘Probeer hem eens! Toe maar!’ Mijn betonnen voeten waren vergroeid met de cementen vloer. Vaatje liep erheen en prikte in de witte toetsen. Een engel zong een E. Hemels en puur. Een binnenvallende zonnestraal beroerde het instrument en de E wiekte om ons heen, zeven stilstaande mensen in ochtendjassen en stinkende lompen tezamen bindend met een fluwelen lint, dan vervagend en zich terugtrekkend door de geopende deur. Toen barstte ik in snikken uit.
Mijn eerste pianolerares was de vrouw van de notaris. Niet verkozen om haar kwaliteiten, maar bij ons op de plaats stuurden mensen van een zekere standing nu eenmaal hun kinderen naar mevrouw W. Ze was een struise, schoongewassen vrouw, met een geweldige boezem, heldere ogen en enkele jaren conservatorium. Haar forse linkervoet stampte de maat bij Czerny evenals bij Schumanns Kinderszenen, een trommelende vuist hield strak het ritme aan, terwijl haar stalen stem de aarzelende pianoklanken met succes overstemde. Wij, haar leerlingen, onderscheidden ons dan ook van die van andere muziekonderwijzers, door een luid en zich voortdurend versnellend spel - een vruchteloos pogen een en ander te ontlopen. Ofschoon mijn muzikale ziel leed, schoten we in recordtijd door bergen muziek heen, want ze liet me nooit langer dan een week of vier op een stukje studeren. Zodra ik me, broddelend en struikelend, in een redelijke tijd erdoorheen kon werken, verklaarde ze het voor gezien en gingen we over tot het volgende nummer. Elk jaar vond een openbare les plaats, waarbij ouders van leerlingen en bekenden uitgenodigd werden en ik, de op één na beste leerling, speelde het op één na laatste stukje: An den Frühling van Grieg. Hoe beminde ik het tere begin, de lichte fijne melodie, die zo voortreffelijk de ontluikende lente uitdrukt. Onder haar directie werd het een frisse herfststorm die de luisteraars om de oren floot. O, hoe leed ik onder de lessen van mevrouw | |
[pagina 21]
| |
W! Hoe haatte ik haar, wanneer ik dat nijlpaardenlijf voor de piano in vervoering heen en weer zag zwaaien, terwijl haar bongo-handen en tamtamvoeten hun werk deden. Zij zou er zeker in geslaagd zijn elk sprankje muzikaal gevoel bij mij grondig uit te roeien, als er op een dag niet toevallig iemand langs ons huis gelopen had.
Hij was klein en gezet en van middelbare leeftijd. Hij had een hangsnor en een kalende kruin, waaromheen donker krulhaar slordig tot bijna op zijn schouders hing. Een gekreukelde broek, een jasje, dat wijd om zijn schouders fladderde en een blauw overhemd met ongestreken Schillerkraag vormde zijn kleding. Vanuit mijn kamer zag ik hoe hij met een ruk stilstond voor ons huis, snel op de poort toeliep en gebukt tuurde naar het naambordje, waarop onze naam stond: Gratski. Toen richtte hij zich op, keek naar het huis en zelfs van die afstand zag ik de blijde verwachting op zijn gezicht. Resoluut stapte hij de tuin binnen, zijn bewegingen waren snel en gericht, en een ogenblik later schalde een diepe stem door de voorgalerij: ‘Spada!’Ga naar eind3) | |
[pagina 22]
| |
‘Gratski’ riep hij tot mijn moeder en mij, die gelijktijdig kwamen aansnellen' ‘iek lopen, iek plotseling zien: Gratski, is Polisch, ja?’ Moesje gaf toe dat Vaatje Pool van origine was, doch al sinds jaar en dag genaturaliseerd Nederlander. ‘Landgenossen, landgenossen!’ riep de man, buiten zichzelf van verrukking. ‘Iek ook Pool, main nahme Slobovski’. ‘Slobovski...’ ik kon het enkel fluisteren. ‘Dé Slobovski? Jakob Slobovski?’ ‘Jazeker, jazeker doch. Oe heeft van mai gegoord?’ ‘Voor de radio... zo vaak... de grote Jakob Slobovski...’ ‘Toen iek woon in Batavia, noe ik verguis naar gier’. Zij blik dwaalde intussen rond, gleed door de open deur de binnenkamer in, dan zijn kreet: ‘Een klavier! Iemand sjpeelt. Oe sjpeelt?’ Hij zat al voor de piano en toverde verrukkelijke klanken eruit, loopjes, accoorden, een stukje hieruit en daaruit, improvisaties op een thema... ‘Ies goed, ies goede instroement! Wie sjpelen?’ Moesje wees trots naar mij. ‘Gier’, riep hij opstaande, ‘sieten oe, sjpelen voor mai’. Gestamelde weigering, loochenen van kunnen, zenuwen, wurgende angst. Moesjes dwingende blik, meneer Slobovski's greep om mijn arm en het zachte neerdrukken van mijn sidderend lijf op de pianokruk. Blindelings stortte ik mij in ‘An den Frühling’, automatisch trachtend het mij in de geest begeleidende pom-pom-pom te overstemmen. ‘Ies genoeg!’ schreeuwde meneer Slobovski erbovenuit. ‘Iek goor al: klain bietje moesikaliteit nog niet gelemaal dood. Iek zal jou leren sjpelen maisje. Pool goort bai Pool. Gier main kaartje, morgenmiddag komen’.
Ik deed mijn intrede in een andere wereld. Maar het was mevrouw Slobovska (zij gebruikte nog altijd de Poolse vrouwelijke uitgang) die mij daar binnenvoerde. Dat zoiets bestond, had ik nooit geweten: een wereld van de geest, van hoogste en diepste gedachten. Door haar leerde ik de waarde van de twijfel kennen, leerde ik de enige vragen stellen die er toe doen, waarop men soms, als men geluk heeft, een antwoord vinden kan bij de paar wijzen, die onze aarde heeft voortgebracht. Een wereld ook van hoge, zuivere gevoelens. Door haar begreep ik wat het woord ‘liefde’ eigenlijk inhoudt, dat meest misbruikte woord op aarde. Zij gaf het een inhoud, die niet in woorden is uit te drukken, niet in kleur, steen of marmer, misschien alleen in muziek. Liefde. Nu nog wekt dat woord onmiddellijk associaties met de tedere Berceuse van Chopin, die ik in die tijd studeerde - maar dan volgt onherroepelijk de schok en die onuitsprekelijke pijn. Nu nog, zo lang daarna. En het helpt niet of ik met geweld tracht dat woord te associëren met het magistrale slotkoor uit de Negende van Beethoven, waarin de mens het ultieme geluk vindt door de liefde tot de medemens, of met de symfonieën van Brahms, waarin afwisselend innige tederheid, speelse vreugde en de donkerste wanhoop getuigen van zijn hoge liefde voor Clara Schumann. Liefde in alle mogelijke soorten - maar het lukt niet, het lukt nooit, want voor mij is dat woord voor altijd smartelijk gekoppeld aan de Berceuse. Maar laat ik proberen het in volgorde te vertellen.
Meneer Slobovski was een leraar bij de gratie gods. Hij beende achter me heen en weer, terwijl ik speelde en riep grofheden en obsceniteiten. ‘Ogottogott, geproets, geproets!’ ‘Noe schakel dat temperament van gewonde rat mahl oit maisje en sjpiel eerst mahl de noten!’ ‘Mézzoforte, niks fortissimo - je laikt bronstige rinoceros!’ Maandenlang studeerden we op een onnozele nocturne en bij mijn klacht dat het ding doodgespeeld was, richtte hij zich op in zijn volle lengte van één meter vijfenzestig en zei met vlammende blik: ‘Eens iek had leraar, de beroemde Godovsky, gij gróót concertpianist en componist, gij vereerd in gele wereld. Gij sjpielt déze nocturne, maar gaat niet, niet tevreden. Gij oefent en oefent, gij spielt alles op concerten: Rachmaninoff, Beethoven, Liszt, maar deze nocturne gij kan niet. Na vijfentwintig jaar, vijf-en-twintig jaar! iek krijg brief van gem: Jakob, noé ik kan eindelijk nocturne spielen in concert...!’ Ik zweeg beschaamd. En de dag kwam, dat zijn ge-ijsbeer achter me verstomde en ik voelde dat hij ingespannen luisterde. ‘Galt!’ riep hij, ‘sjtop! Toon, toucher, alles prachtig, perfekt’. Ik draaide mij om, hem verlamd aanstarend,, ‘In die éne maat’, zei hij. Het tomeloze geluksgevoel verliet me die dag niet meer. Meneer Slobovski kreeg van je gedaan, dat je urenlang vingeroefeningen deed, met hartstocht etudes studeerde, hij wist je op te stuwen tot hoogten, die je nooit vermoed had te kunnen bereiken. Bij hem was er altijd een spanning in mij, een hunkeren naar dat schaarse prijzende woord, en als het kwam, hoe summier ook, een gemompeld: ‘Goet, goet, zeer moesikalisch’, dan barstte het geluk open met niet te dulden hevigheid en schoot omhoog als een vuurwerkfontein op Koninginnedag. Op een dag zei hij, terwijl ik speelde: ‘Jai moet doorgaan. Naar conservatorium, jai kan | |
[pagina 23]
| |
iets’. Met verbeten aandacht voor de techniek, lukte het me mijn ontroering te onderdrukken. Ik aanbad hem, hij was voor mij de grootste musicus op de hele wereldbol; zijn ziel, zo meende ik, moest gevuld zijn met engelenzang, die soms, op zeldzame keren dat hij iets voor me speelde, aan mij geopenbaard werd. En ik begreep volkomen, ja vond het vanzelfsprekend, dat zijn vrouw haar leven, haar ambities, zelfs haar karakter aan hem ondergeschikt had gemaakt.
Het gebeurde vaak dat ik moest wachten op mijn les, meneer Slobovski keek nooit op de klok, een les was afgelopen, wanneer de stof uitputtend behandeld was. Dan wachtte ik bij mevrouw in de achtergalerij. Alles aan haar was rond en kabouterachtig: het appelgezichtje met de altijd lachende mond, omkranst door grijzend springerig haar, de donkere knikkeroogjes met de uitwaaiende rimpeltjes in de ooghoeken, de neus, die leek op zo'n houten ladeknop van een Engelse commode, en die zij haar ‘Poolse uieboerenneus’ noemde. Mevrouw Slobovska stond op de stoep, die eerste woensdagmiddag om vier uur, de armen wijd gespreid, en riep me toe: ‘Gedda, welkom in ons guis en in ons gart!’ Ze had filosofie en geschiedenis gestudeerd, was assistente van een hoogleraar in de wijsbegeerte en werkte aan haar dissertatie, toen ze haar man leerde kennen, juist teruggekeerd uit Moskou, waar hij bij de grote Godovsky had gestudeerd. Zelfverzekerd, overtuigd van zijn kunnen en zijn hoge opdracht keerde hij terug, een grootse carrière als concertpianist voor zich ziend. Zij zag het niet anders en was het met hem eens, dat Polen te klein was voor zijn talent: Duitsland, daar speelde zich het grote muziekgebeuren af, in Duitsland lag zijn toekomst. Ze gaf haar werk op, nam afscheid van haar ouders en het laatst van haar professor. ‘Maria, Maria’, zei deze, ‘je was zo veelbelovend, je zou later mijn plaats hebben kunnen innemen. Moét je alles vergooien, je proefschrift, je doctorstitel, je talent?’ ‘Wat ben ik vergeleken bij zijn genie?’ vroeg ze. Jarenlang woonden ze in Berlijn en hij begon werkelijk wat naam te krijgen als concertpianist, maar lang niet in de mate die zij verwacht hadden. Om een vast inkomen te hebben, moest hij een aanstelling aan de Hochschule für Musik aanvaarden. O, een zeer achtenswaardige positie, natuurlijk, maar het bleef toch werken beneden zijn niveau. In mij knauwde zijn pijn, toen zij dit vertelde, zijn verontwaardiging; zijn klacht was de mijne: ‘Ze geven me geen kans, het is een gesloten wereld, ze laten me niet toe’. O, onwaardige wereld, die zijn grote zonen niet acht! ‘Relaties moet je hebben,’ stelde hij bitter vast, ‘niet om prestaties gaat het, maar om relaties’. En tenslotte: ‘Het is omdat ik jood ben’. Want Hitler was aan de macht gekomen. De dag kwam, waarop mijn aanbeden maestro, mijn lichtend voorbeeld, bij de directeur werd geroepen en hem werd medegedeeld, dat hij gaan moest. Jammer, voegde deze er nog wel aan toe, maar ja, richtlijnen van bovenaf nietwaar... Slobovski hield nog wat particuliere leerlingen, tot ook die wegbleven, de een na de ander. ‘Ik gad geluk’, zei mevrouw Slobovska, ‘ik ben geen jodin en ik vond kleine baantje in warenguis’. ‘In een warenhuis! Mijn god, zulke dingen gebeuren daar en we weten er hier niets, niets van!’ ‘Ja ja, die dingen gebeuren’. ‘Uw land en uw ouders verlaten, uw briljante carrière vergooid, om in een warenhuis...’ ‘Was natuurlijk’, zei ze, ‘was voor mijn Jakob’. Moet dan de vrouw altijd krimpen opdat de man kan groeien? Moet zij dááruit haar geluk putten? En wat rest haar, wanneer de bron verdroogd is? Zo af en toe - vertelde mevrouw Slobovska -, héél zelden, lukte het hem een kort engagement te krijgen in een konditorei of een bar. ‘Daar gij moest spelen Drunt in der Lobau en Sag beim Abschied leise Servus’. Ze zei het heel treurig. Ik zag hem zitten in het decadente, rokerige zaaltje met halfhoge houten lambrizering, die verwees naar vergane chic; halfcirkelvormige banken in de omarming van de muur, met daarvoor een rond houten tafeltje, het schuine lopertje, de twee armstoelen met dezelfde treurige roodpluche bekleding als de bank; op elk tafeltje een schemerlampje, waarvan het groezelig oranje licht intimiteit moest suggereren. Een zaal als een fletse, kwabbige hoer, die tracht nog haar partijtje mee te blazen. Op een dag waren er een paar jongelui gekomen, op de stille figuur achter de piano toegestapt; ze hadden beledigingen in zijn gezicht geschreeuwd, hem van zijn kruk gesleurd en de straat in getrapt. Ontredderd kwam hij thuis. ‘Saujude hebben ze gezegd’, zei hij, ‘Saujude. Ik ben een Saujude. Ben ik een Saujude Maria?’ Ze nam hem in haar armen en wiegde hem, aan zijn oor murmelend: ‘Je bent mijn Jakob, mijn genie, Jakob, mijn genie...’ Versuft zat ik op mijn stoel, wanhopig zoekend naar een houvast, naar zelfrechtvaardiging: o ja, ik wist dat er in Europa een vreselijke oorlog woedde, maar het leek zo ver weg, zo | |
[pagina 24]
| |
onwerkelijk... Hier was ik en ging naar school en lachte en grapte met anderen en studeerde piano en zat in de zon en fietste eindjes om met Henk... In mij botsten gevoelens met elkaar, worstelden en schreeuwden om verlossing. Ik zou iets stuk willen gooien, de kat schoppen, die daar nutteloos en vet op de stoep lag te dutten! Ik zou de straat op willen rennen en de eerste mens die ik tegenkwam bij de schouders vatten om zijn onverschilligheid uit hem te schudden! Die hele welgedane, volgevreten Indische maatschappij zou ik willen toeschreeuwen: word wakker slapende varkens! Mijn vader en moeder...? Zij moésten meer weten dan ik, maar lieten ze het niet langs hun koude kleren afglijden? Ook zij? Gingen ze niet door met lachen en hun onbelangrijke visites maken en dansen in de soos? Lazen ze niet de krant, ook zij, en legden hem weg en leefden gewoon voort? Ik haatte ze, ik haatte ze. ‘Hoe’, stamelde ik, ‘hoe kunnen wij dit ooit goedmaken?’ Ze streelde me over het haar. ‘Maar kijk om je geen, Geddaatje. Kijk naar ons. Is al gebeurd, zie je dat niet? Alles is goed. Wij zijn gier op wonderschoon eiland, veilig, gelukkig. Jakob geeft erkenning gevonden, niet zo hoog niveau, dat ik geef toe, maar wij zijn dankbaar. Spoedig wij worden Nederlander, is al aangevraagd, dan niets kan ons meer gebeuren, alles volmaakt’. ‘Nooit in opstand geweest?’ vroeg ik, ‘Geen wanhoop? Ooit?’ Ze glimlachte. ‘Wij hadden de liefde’, zei ze. We zwegen en staarden de tuin in, waar het felle zonlicht de planten in gloed zette. Van de straat drong het doffe plok-plok-plok van een langssukkelend dokkarpaardje door, het gedjingel van belletjes, kokkie riep iets in de bijgebouwen met een schelle stem. In de verte huilde een neurotische hond. En uit de muziekkamer klonk pianospel, dat snel weer onderbroken werd door een ongeduldige uitroep van meneer Slobovski. ‘Wat is het wezen van de liefde?’ vroeg ze. ‘Mensen denken: liefde is het bij de ander willen zijn, is je met het geliefde willen verenigen. Neen neen, dit drukt enkel een eigenschap van liefde uit, maar de liefde zelf is zoveel meer! Spinoza zegt het heel juist: “Liefde is blijheid, vergezeld van de voorstelling ener uitwendige oorzaak”. Het wezen is blijheid. Daarom kan je alles doen, alles opgeven, alles verdragen voor de geliefde, omdat het de blijheid in je immers alleen maar vergroot’.
Dit gesprek is bepalend geweest voor wat er later gebeurde. Ik wist toen dat ik fout handelde, haatdragend en onchristelijk (‘Gij zult niet oordelen’ en ‘Werkt uwszelfs zaligheid’ en zo zijn er vast nog wel tien uitspraken aan te halen), maar de gebeurtenissen hadden zich vastgelegd in mijn onderbewustzijn met alle gevoelens die hen toen aankleefden, en van daaruit overheersten ze het redelijk denken, zelfs na zoveel jaren.
Meneer Slobovski had een boud, een adembenemend plan, dat hij ons, zijn drie beste leerlingen, voorlegde: van zijn eerstvolgende radiooptreden wilde hij een Chopin-recital maken en hoe zouden wij het vinden, - dat wil zeggen één van ons, en wie, dat lag in onze eigen hand! - daarin één van de stukken te spelen, bijvoorbeeld de Berceuse? Het was een absoluut fantastisch vooruitzicht, ik kon aan niets anders meer denken. O Lieve Heer, laat mij het zijn, laat mij het zijn...
Studeren zou ik, elk vrij ogenblik, tot elke vezel van mijn lichaam doordrenkt was van de Berceuse. Tot de melodie vanzelf uit mijn vingertoppen overvloeide in de toetsen. Moeilijk was het stuk niet, op de paar loopjes tegen het eind na, decoratieve arabesken, die licht, o zo licht, gespeeld mosten worden, waarbij de handen zich over de piano bewogen als een spin, als een ademtocht, onwezenlijke, schimmige, ijle klanken producerend. Ik studeerde en studeerde en vertoefde met mijn Berceuse in een betoverde wereld, waarin ik hemelse stemmen hoorde, die niets meer te maken hadden met het technisch bewegen van mijn vingers, met de krentestippen op de notenbalken, die kwamen van voorbij de grenzen van denken en willen. Hoe speelden meneer Jarring en juffrouw Massy? Ik vroeg het mevrouw Slobovska, toen ik een keer weer wachten moest op de afloop van een invalles. ‘Meneer Jarring’, zei ze langzaam, zijn spel als het ware proevend op haar tong: ‘Gij geeft grote techniek, ook muzikaal gevoel, maar toucher wel wat gard, wat scherp, zijn vingers als kleine gamertjes: tik-tik-tik. Kan goed zijn voor Haydn, zelfs voor Mozart, maar voor Chopin...’ ‘En juffrouw Massy?’ Er kwam een rimpel tussen haar ogen en de mondhoeken trokken iets naar beneden. ‘Goed, jawel goed, zij geeft kwaliteiten, maar ik mis iets in haar spel. Gaar gart misschien?’ Hosanna! Halleluja! Ik zou het zijn, ik en niemand anders! ‘Maar nu ik moet in de stad gaan’, zei mevrouw, ‘even mijn goed opzetten’. Ik liep door de gang en zette me op de bank tegenover de muziekkamer. het zonlicht speelde door het gekleurde glas-in-lood boven de gangdeur, harlekineske vlekken toverend op de marmeren vloer, grote rode, blauwe, gele ulevellen, die me buitensporig blij maakten. De slechtsluitende deur van de muziekkamer was | |
[pagina 25]
| |
opengesprongen, de leerling speelde de laatste maten van een fuga van Bach. Papier ritselde: pagina's die worden omgeslagen tot het juiste stuk gevonden is. Toen hield ik de adem in, want de tedere beginnoten van de Berceuse klonken op. Ingespannen luisterde ik, elke noot volgend: te snel daar, voorzichtig, voorzichtig, zo breekbaar als het is, een wiegelied. Ik had wel willen roepen: pas op toch, éven beroeren maar die toetsen! Meneer Slobovski's stem: ‘Vingerzetting fout, gier, iek zal opsjraiven’. Stilte. Een hernieuwde poging het fijne tertsenloopje te spelen. O god, niet zo houterig, zo zwaar; zingen moet het, een zucht, een zingende zucht, die wonderbaarlijk subtiele schakeringen... ‘Geen gart’, dacht ik. En wist dat het juffouw Massy was, die mijn Berceuse vermoordde. Een felle vreugde sprong in me op, ik voelde me zo licht, alsof ik een stuk of wat sterren had ingeslikt en er uit al mijn poriën fijne gouden straaltjes naar buiten schenen.... In de nachttrein naar Batavia... de grote maestro en ik naast elkaar in het compartiment - nu betreden we het indrukwekkende gebouw van de N.I.R.O.M. - de studio, met dikke, alle geluid dempende tapijten - in het midden de concertvleugel, daarnaast de microfoon - het opflitsende rode lampje, het bordje; Stilte... Stilte. Het pianospel was verstomd. Hoe lang al? Vreemd, die lange stilte. Wat deed hij, nog steeds de vingerzetting in het boek bijschrijven? Vanaf mijn plaats trachtte ik door de spleet van de geopende deur te kijken en ik bemerkte dat ik een deel van het instrument kon zien, de beide mensen echter niet. Wat betekende toch die lange stilte? Zonder bewust te zien, liet ik mijn blik door de smalle kier op het stuk zwartglimmende vleugel rusten. En plotseling zág ik. En moest mijn kiezen op elkaar klemmen om het niet uit te schreeuwen. Want dwars door de naam Steinway heen, in de donkere spiegeling van het gelakte hout, waren twee figuren zichtbaar, die elkaar omarmden. Hij stond achter haar en kuste heftig, hongerig de achterovergebogen vrouw, terwijl zijn handen haar betastten. Mijn blik vluchtte naar de vertrouwde ulevellen op de marmeren gangvloer, die niets vrolijks meer hadden, maar werd dan weer getrokken naar die zwarte spiegel. Ik wilde niet, maar moest kijken, zoals altijd iets afschuwelijks je dwangmatig in de ban houdt. De vreselijke stilte duurde en duurde... Zijn stem, heel gewoon: ‘Nog mahl goet sjtoedieren, ies niet af. Volgende week?’ De deur ging open en zij liep naar buiten, een kop boven hem uitstekend, een gemene, huichelachtige, misdadige glimlach op haar paardesmoel. Ik stond tegenover mijn afgod - en zag zijn verhoogde kleur, zijn zwaarbehaarde armen uit de korte mouwen van het overhemd. Zag, voor het eerst, hoe zelfingenomen dat gezicht was, hoe zinnelijk de lippen. Zag de vettige, voch- | |
[pagina 26]
| |
tige, te lange haren en de dikke zweetdruppels op het voorhoofd. Zag de vieze donkere vochtvlekken onder zijn armen, op zijn rug. ‘Kom kom’, riep hij ongeduldig, ‘ies al laat’. ‘Gedda, wat sjta jij?’ riep hij, ‘voel je niet goet?’ ‘Neen, ik voel me niet goed’. Nu pas voelde ik die ijzige kou, die me deed schudden en klappertanden. ‘Naar hois kiendje, ins bed, zal iek taxi laten roepen?’ Maar ik had me al omgedraaid en was de stoep af en de straat opgerend. Ik wilde hem niet meer zien. En haar helemaal niet. Ik schreef een briefje, dat het mij verstandiger leek, nu ik voor mijn eindexamen zat, de lessen voorlopig te staken, mijn ouders hadden er immers al zolang op aangedrongen. Ik dankte hem wel dat hij me zoveel geleerd had en hoopte dat hij kon begrijpen... Kort daarop ontving ik een brief van haar: ‘Geddaatje-lief, waarom? Wat is er gebeurd? Ik mis je zozeer, onze gesprekken. En de Berceuse, hoe moet het daarmee ...? Jakob was zo verdrietig. En dan het grote nieuws: hun naturalisatie was een feit, ze waren Nederlander! Dat vroeg toch zeker om een groot feest, en jij hoort erbij: Pool hoort bij Pool, ook als beide Nederlander zijn!’ Maar het feest werd nooit gevierd. Evenmin als de Berceuse door een van ons voor de radio werd gespeeld. Want mevrouw Slobovska's brief kwam op de zevende december 1941. En op acht december vond de Japanse aanval op Pearl Harbour plaats. Oorlog. Chaos. Waarin abnormale handelingen normaal worden. Verwarring, verduistering, angst, speculatie - capitulatie. Het ging allemaal zo snel. Vaatje weg, als reserveofficier in krijgsgevangenschap. Moesje en ik weg, achter het prikkeldraad in een van de vele kampen. En versleept van het ene naar het andere kamp, barak in, barak weer uit om hernieuwd op transport gesteld te worden. Ook zij, de Slobovski's, - immers Nederlanders nu - zouden wel geïnterneerd zijn. Hun naturalisatie was een paar dagen te vroeg gekomen. Door al die jaren heen, heeft één grote angst mij beheerst, die zelfs tot een obsessie uitgroeide: dat ik haar zou ontmoeten in een van de kampen. En nog eens en nog eens, haast elke nacht, stond ik plotseling tegenover haar, voelde ik de verlammende schrik, dook ik in paniek weg, me verbergend, verdwijnend tussen de duizenden andere vrouwen. Maar ik ontmoette haar niet. En hoorde bij toeval hoe dat kwam: heel kort na de internering al was ze gestorven. Aan een kronkel in de dikke darm. Ja natuurlijk kon aan zoiets wat gedaan worden, bevestigde mijn zegsvrouw, neen, natuurlijk hoeft zoiets niet fataal te zijn, maar de Jappen hadden het niet nodig gevonden haar voor een operatie naar het hospitaal buiten het kamp te sturen. Nu was hij helemaal alleen op de wereld. Zou hij het weten? Waar zou hij zijn? Er waren zoveel mannenkampen, vlak bij het onze lag er een, maar elk contact met de bewoners was streng verboden. Ik vergat hen in de absolute grauwheid van het dagelijks leven. Onze geest verschrompelde, met elk gevoel, elke herinnering en hogere gedachte, er bleef niet meer over dan een dierlijk lichaam, waarvan elke vezel gericht was op overleving. Toen plotseling, was de oorlog afgelopen. We huilden toen we het hoorden en onder het hijsen van het rood-wit-blauw huilden we nog wat meer. Maar eigenlijk was er maar één gedachte in ons die alles overheerste: eten! Dat kon, nu de poort open was - wie geld had, kon eten. Feestelijk trokken we, Moesje en ik, in een sado'tje naar het nabijgelegen stadje, met nieuwe ogen de wereld rondom ons ziend en indrinkend, een wereld, waarvan we vergeten waren dat zij bestond. Die bergen, hadden die daar al die tijd gestaan, majesteitelijk, blauw, alles dominerend? En de sawah's groen, zo ongeloofwaardig groen, zo rijk, zo vol, zo ontroerend groen? Zie, zie toch eens: een karbouw, genietend neerliggend in de modder, de kop met de brede horens naar ons toegekeerd, en daar die sprookjesachtig witte vogels op hoge breekbare poten, waren die er altijd geweest? Kleine kamponghuisjes, hurkend onder klapperbomen, manggabomen, sawohbomen. En de bevolking langs de weg, lachend, wuivend. Schoonheid, rijkdom overal - we waren vrij!
Van de tegenovergestelde richting naderde ons een sado. Met een passagier, die net als wij, het leven ging vieren. Bij het passeren ving ik een flits van hem op. Schreeuwend stak hij beide armen omhoog. Vóór zijn sado tot stilstand gekomen was, sprong hij al op de weg en holde struikelend een paar passen achter ons karretje aan. ‘'t Is meneer Slobovski, stop!’ riep Moesje. ‘Doorrijden, vlug!’ beet ik de koetsier toe. De zweep knalde, het paardje sprong vooruit. Eenzaam stond hij op de landweg, steeds kleiner wordend. Langzaam liet hij de armen zakken, terwijl de klanken van de Berceuse hem verzwolgen. |