geen hoogvlieger, hij zou wel leraar worden.
Toch tegenstrijdig vond ik! Want mijn vader noemde het een geschikte vriend voor mij terwijl ik net zo begaafd ben als mijn vader en ik gelijk met hem opga. In ieder geval zou ik hem evenaren!
Achter mij ronkt een motor. Er komt een man in een zwart leren pak naar mij toe. Hij pelt zijn tweede gezicht af. Ik wil hem niet kennen. Hij schudt mijn hand, onder zijn oksel klemt hij twee leren handschoenen. Zijn helm schittert in de zon en het zilver verblindt me.
Ik houd de hand voor mijn ogen en loop de dijk over naar de boomgaard... de man volgt me weifelend. Ik trek aan de touwen en zie dat hij schrikt terwijl de spreeuwen blijven waar ze zijn.
- ‘Je moet de motor afzetten en van de dijk halen!’
Hij knikt en legt eerst zijn helm en zijn handschoenen in de tuin. Als hij terug komt, vraagt hij of we boven thee zullen gaan drinken. Ik schud mijn hoofd: - ‘Mijn moeder is er niet’ -
Hij blijft staan en zegt dat we regen zullen krijgen. Ik kijk omhoog en haal mijn schouders op. De buks hou ik tussen mijn knieën gekneld.
- ‘Jelle, je ziet er gezonder uit; volgens mij ben je dikker geworden -’
Nukkig haal ik mijn schouders op en word kwaad: - ‘Jullie behandelen me als een mestvarken! Ik vreet als ik honger heb en niét uit gewoonte! Als een mestkever, een meikever’ -
Ik voel me droevig en naar worden en kijk naar de man, die nu hij zijn motorpak uit heeft, duidelijk herkenbaar is als de vriend van Simon.
Hij gaat op zijn hurken zitten en daarna pas op zijn billen. En kijkt naar de meeuwen die onophoudelijk cirkelen, naar beneden duiken, cirkelen en krijsen.
- ‘Wanneer komt je moeder?’ -
- ‘Als je thee wilt, ga het dan zetten!’ -
Hij blijft zitten en zwijgt een poosje.
- ‘Dit soort boomgaarden loont de moeite niet meer, te arbeidsintensief’ -
- ‘Mij heeft hij anders al veel opgebracht!’ -
Hij neemt me bevreemd op en graait naar een graspol.
- ‘De meikersen zijn nog nooit zo mooi geweest en... onbespoten -’
Hij knikt en staat op. Ik trek aan de touwen.
De buurman komt langs met paard en wagen. Ik zwaai. Het paard houdt het hoofd opzij.
De mini-cooper draait de oprit af, mijn moeder zwaait. Zij wil alleen opzij van het huis of boven thee drinken.
We gaan haar tegemoet.
In de hooischuur blijf ik staan en kijk naar het onbeschoten dak waar flinterdunne lichtstraaltjes naar binnen vallen. Moeder en Matthias lopen de trap op; hij gaat eerst. Moeders billen maken een draaiende beweging: tik -, klap - een been lijkt achter te blijven.
Het is altijd iets vochtig in de schuur, toch dringt er nooit regen naar binnen. Ik ga naar de appelkamer; het is er koel. Vroeger werden hier kilo's appels opgeslagen, nu is het de studeerkamer van mijn vader.
Het ruikt er naar schimmel. Per ongeluk sla ik met mijn voet tegen de petroleumkachel; er zit nog brandstof in. Het perzische kleed op de stenen vloer is verspocht. De houten boekenkasten lijken geluid af te geven. Mijn vader leest veel. Vroeger las hij mij voor, nu moet ik het zelf doen. Er staan rijen kinderboeken; alles wat van hem was, was ook van mij. Mijn boeken hoorden gerangschikt naast zijn studieboeken. Ik laat mijn hand langs de ruggen glijden, maar neem er geen kinderboek uit. Ik ken ze toch al en mijn moeder zou mij kinderlijk vinden. Ze behandelt me trouwens als een kind. Ze neemt altijd zoetigheid voor me mee of gebak. En vertelt tegen iedereen, in de winkel of op straat, dat ik niets meer wil hebben en dat ik het uitbraak als ik mee eet. Ze zal nu haar beklag wel doen tegen Matthias; maar hij vond me dikker geworden! Arme moeder!!
Ik hoor hen naar de zijtuin van het huis lopen, ze praten gedempt, er valt iets. Vrouwke blaft.
Ik wacht even en loop de boomgaard in. Vandaag ga ik de eerste meikersen plukken. Om mijn middel knoop ik het bakje en beklim de ladder. Ze zijn lichtrood van een gezonde kleur.
Ik zie tweelingen, drielingen en eenlingen ontdaan van hun vrucht bengelend aan hun steeltjes.
Boven mijn hoofd vliegen nog steeds spreeuwen. Het valt me tegen. Ik pluk haastig. Stop er ook een paar in mijn mond. De pitten slik ik door, dat deed ik vroeger ook.
Mijn moeder werd er kwaad over als ze het merkte. Vader lachte en zei dat er een kerseboom uit mij zou groeien.
Hij werd pas bezorgd toen ik mijn pittenrecord verdrievoudigd had, daarom werd voortaan een wedstrijd gehouden - pittenspuwen. Ik won bijna altijd, vanaf de eettafel spuwde ik ze tegen het raam wat soms een rood vlekje achterliet.