| |
| |
| |
Waar is Keynes gebleven?
J. Pen
1
Er gaat een hardnekkig gerucht, dat de theorie van Keynes heeft afgedaan. Volgens de ene variant van dat gerucht is de keynesiaanse theorie buitenspel gezet door de gebeurtenissen van de jaren zeventig, volgens een andere variant hebben die gebeurtenissen laten zien dat de keynesiaanse theorie eigenlijk nooit heeft gedeugd. Achterhaald is ze in ieder geval. De bedoeling van deze aantekeningen is aannemelijk te maken dat het gerucht op een misverstand berust. Er hebben altijd mensen bestaan, zoals Milton Friedman en Friedrich von Hayek, die van de keynesiaanse theorie niets moesten hebben; ze bestaan nog. Er hebben ook altijd mensen bestaan, zoals ik, die beweerden dat de keynesiaanse samenhangen slechts een onderdeel vormen van een groter model, zodat de keynesiaanse theorie slechts een deel van de werkelijkheid verklaart - maar dat spreekt zo vanzelf, dat niemand er iets nieuws in kan zien. De keynesiaanse theorie is, naar mijn mening, springlevend; maar tevens is het waar dat er tegenwoordig dingen gebeuren die niet met behulp van die theorie kunnen worden begrepen. De oude modellen moeten dus worden aangevuld, en dat gebeurt ook. Vooral in Nederland. Deze constatering is vrij triviaal. Wat niet triviaal is: de regelrechte anti-keynesianen zijn in opmars, vooral in Amerika; de buitenwacht vermoedt dat zij grote overwinningen boeken, en daaruit worden zeer defaitistische conclusies getrokken. Zo van: de economen hebben het publiek misleid, het is allemaal anders dan in de boeken staat, niemand begrijpt er meer iets van. Dit soort schouderophalen lijkt mij misplaatst. Zeker waar het Nederland betreft. Er heeft bij ons onlangs een opbloei van het kwantitatief onderzoek plaatsgevonden. Dat onderzoek culmineerde in een nieuw econometrisch model van het Centraal Planbureau, genaamd VINTAF. Over die synthese van neo-klassieke en neo-keynesiaanse theorie - want dat is het - wordt tegenwoordig veel gediscussieerd. De jaren zeventig waren, in intellectueel opzicht,
levendig en zeer stimulerend.
| |
2
Wat houdt die theorie van Keynes eigenlijk in? Daarover kan lang worden getwist, want The General Theory of Employment, Interest and Money (1936) was een poly-interpretabel boek. Er is danig op los geïnterpreteerd, zodat iedereen er tegenwoordig zijn eigen Keynes op na kan houden. Sommige van die interpretaties vind ik minder acceptabel (zoals die van A. Nentjes in zijn proefschrift Van Keynes tot Keynes, 1977) of tamelijk bizar (zoals die van A. Leyonhufvud in On Keynesian Economics and the Economics of Keynes, 1968) maar de recente varianten van het neo-keynesianisme lijken op elkaar, en wat hier volgt is daarvan weer de grootste gemene deler: de neo-keynesiaanse theorie uit de leerboeken.
Die theorie wil de hoogte van het nationale inkomen en de werkgelegenheid verklaren uit de bestedingen. De produktiecapaciteit wordt meestal als gegeven aangenomen; die groeit met de tijd, volgens een vaste groeivoet. Met ‘bestedingen’ wordt bedoeld de som van de consumptie, de investeringen van het bedrijfsleven en de overheidsuitgaven aan produktiefactoren. Omgekeerd worden sommige van die bestedingen weer verklaard uit het nationale inkomen (of uit de groei van het nationale inkomen - hetgeen overigens groot verschil maakt). Daar wordt dus de kringloop ten tonele gevoerd. Uit die diverse samenhangen volgt, als het even kan, een gedetermineerd evenwicht. Dit wordt beschreven door een model, en de neo-keynesiaanse theorie houdt zich bezig met het specificeren van dat model. Er moeten wiskundig goed omschreven samenhangen worden opgeschreven, en de getallen die daarbij horen moeten empirisch worden ingevuld. Daarbij behoudt de onderzoeker nog een grote mate van vrijheid. Hij of zij
| |
| |
kan alle mogelijke variabelen opnemen en toch neo-keynesiaan blijven; mits de dubbele relatie gehandhaafd blijft dat (a) het inkomen leidt tot bestedingen en (b) bestedingen leiden tot inkomen. De werkgelegenheid wordt bepaald door het bestedingsniveau dat tenslotte uit de bus komt. Het peil van de werkgelegenheid hangt niet of nauwelijks af van het loonpeil. De bestedingen zijn doorslaggevend, en zij kunnen lager of hoger zijn dan klopt met de produktiecapaciteit. Als ze lager zijn heerst er onderbesteding en dus werkloosheid. Overbesteding leidt tot spanning op de arbeidsmarkt en wellicht tot inflatie.
Het meest primitieve neo-keynesiaanse model, dat in alle leerboeken voorkomt, beschouwt de consumptie als een lineaire funktie van het inkomen en neemt de investeringen als gegeven aan. Als er geen overheid bestaat en ook geen buitenland, volgt dwingend dat het nationale inkomen gelijk is aan een vaste multiplicator maal de gegeven investeringen (plus de autonome consumptie). De multiplicator is gelijk aan één gedeeld door één minus de marginale consumptiequote. Het inkomen ligt dan vast, en bij gegeven arbeidsproduktiviteit is ook de werkgelegenheid af te leiden. Eenvoudiger kan het niet, en het is duidelijk dat het een stuk ingewikkelder moet worden voor we een enigszins adequate beschrijving van de werkelijkheid hebben. We moeten tenminste een paar extra variabelen opnemen die de consumptie bepalen, zoals de inkomensverdeling, de belastingen en de mate waarin banken krediet verlenen aan consumenten. We moeten ook een paar extra variabelen opnemen die de investeringen bepalen, zoals de rentevoet, de mate waarin banken krediet verlenen aan investeringen, de op de bedrijven drukkende belastingen, en stellig moeten we de winsten meenemen. De overheidsbestedingen worden desgewenst ook verklaard; die hangen misschien wel weer af van de belastingen. Verder moeten de uitvoer en de invoer worden verwerkt. Zo gaan we een hele tijd door met het specificeren van samenhangen, en we blijven steeds maar neo-keynesiaans aan de gang. De simpele multiplicator wordt dan vervangen door een wat gecompliceerder grootheid; misschien komen er wel verschillende multiplicatoren uit de bus, één voor de investeringen, één voor de overheidsbestedingen, één voor de belastingen. Anders gezegd: we kunnen binnen de neo-keynesiaanse modelbouw nog veel kanten op. Het is een zéér open systeem.
| |
3
Er zijn echter een paar dingen die we niet mogen doen, zonder het keynesiaanse systeem te verlaten. We mogen geen relaties opschrijven waaruit de afzonderlijke bestedingen - dus consumptie, investeringen en overheidsbestedingen - verdwenen zijn, en waarin nog alleen de totale bestedingen voorkomen, die dan afhankelijk worden gemaakt van de produktiecapaciteit. De capaciteit zelf wordt verklaard uit de beschikbare hoeveelheden kapitaal en arbeid, en die worden allemaal gebruikt. Als we zo redeneren verzeilen we in de neo-klassieke theorie, die aanneemt dat de capaciteit het inkomen bepaalt. Onderbesteding wordt weggedacht, omdat de onzichtbare hand van het prijsmechanisme voor voldoende investeringen zorgt. Dat is zeer on-keynesiaans, maar er is vrijwel niemand die deze werkwijze wil toepassen om korte-termijn problemen mee op te lossen. De neo-klassieke theorie, die de groei van de produktiecapaciteit wil verklaren uit de groei van arbeid en kapitaal en de technische vooruitgang, heeft bestaansrecht als een lange-termijn verhaal. Als zodanig is die theorie onmisbaar, dat zal vrijwel ieder neo-keynesiaan toegeven. In die zin vullen neo-klassieke groeitheorie en neo-klassieke bestedingstheorie elkaar aan. Ze kunnen op alle mogelijke manieren in één model worden samengebracht. Het accent kan wat zwaarder op keynesiaanse samenhangen vallen, bijvoorbeeld door aan te nemen dat de investeringen afhangen van de afzet; ofwel, we kunnen met de klassieken aannemen dat de investeringen afhangen van de loon-prijsverhouding. De synthese tussen een klassiek en een keynesiaans systeem wordt door sommige schrijvers (Samuelson b.v.) omschreven als neo-klassiek en door anderen als neo-keynesiaans, maar dat doet er weinig toe. 't Is een synthese, die door vrijwel alle empirische modelbouwers wordt toegepast, en waarbinnen naar de beste empirische specificatie wordt gezocht.
Er is echter één samenhang die we niet te veel mogen accentueren zonder de neo-keynesiaanse grond onder de voeten te verliezen. Dat is de samenhang tussen de geldhoeveelheid en de totale bestedingen. Wie zegt: ‘de opsplitsing in bestedingscategorieën kan me gestolen worden; ik meen dat de geldvoorziening de totale bestedingen en dus het nationale inkomen bepaalt’ die hoort tot de monetaire school van Milton Friedman. Dat is de grote concurrent van de keynesiaanse school en veel
| |
| |
anti-keynesiaans overwinningsgejuich dat we uit Amerika horen overwaaien komt uit de hoek der Friedmannianen. Er zit hier een oude controverse, die draait om de vraag: ‘wat is stabieler, de keynesiaanse inkomensmultiplicator of de monetaire multiplicator, die de relatie legt tussen een vergroting van de geldvoorraad en het nationale inkomen?’ In Nederland bestaan weliswaar een paar monetaristen (aangevoerd door P. Korteweg uit Rotterdam), die inderdaad menen dat de impulsen bij de geldvoorziening de bestedingen beter verklaren dan de keynesiaanse impulsen (dus met name de variaties in de investeringen en de overheidsbestedingen), maar dat deze monetaire school het terrein zou beheersen, nee, dat kunnen we niet volhouden. De monetaire theorie is rijkelijk geborneerd, vergeleken bij de grotere flexibiliteit en de openheid van het neo-keynesiaanse model. Dat model kan en moet de invloed van de geldschepping op de bestedingen in aanmerking nemen, als één factor temidden van vele. Over de relatieve betekenis van die factoren wordt verschillend gedacht. De discussie gaat door.
| |
4
Het neo-keynesiaanse model heeft echter nog een andere karakteristieke eigenschap, die we niet mogen laten vallen op straffe van ketterij. Dit betreft de invloed van de prijzen en de lonen. De samenhang tussen inkomens en bestedingen is, naar keynesiaanse opinie, ongevoelig voor de beweging van de prijzen en de lonen. In de neo-klassieke wereld werkt dat heel anders - daar vormen de prijsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid de onzichtbare hand die het verkeer regelt. Onevenwichtigheden worden toegeschreven aan foute prijssignalen. Werkloosheid kan, naar neo-klassieke visie, worden veroorzaakt door een te hoog loonpeil. Neo-keynesianen hebben de neiging deze invloed van lonen en prijzen te bagatelliseren, en dat komt omdat deze school zozeer gefascineerd is door de kringloop. Als alle prijzen stijgen wil dat zeggen dat ook de inkomens stijgen, en wel in dezelfde mate, want prijzen en inkomens zijn twee kanten van hetzelfde verschijnsel. Als prijzen en inkomens hand in hand omhoog gaan hoeven ze geen invloed uit te oefenen op de reële bestedingen en dus ook niet op de produktie en de werkgelegenheid. Het prijspeil is tamelijk oninteressant geworden (behalve ten opzichte van het buitenland, maar die invloed kan worden gecompenseerd door de wisselkoers).
Ook het loonpeil is in het traditionele neo-keynesiaanse model niet erg belangrijk. Als alle lonen stijgen zal dat wel afgewenteld worden in de prijzen. De werkgelegenheid lijdt er niet onder. Zo stond het in The General Theory en het werd jarenlang door empirisch onderzoek bevestigd (bij ons in 1948 nog eens door H.J. Witteveen in zijn proefschrift: Loonshoogte en werkgelegenheid.) De inflatie zou, volgens deze zienswijze, als een grote golf door het economisch leven heenslaan zonder veel schade aan te richten - althans niet aan de produktie, het reële inkomen en de werkgelegenheid. Op dit punt hebben de keynesianen ongelijk gekregen. Want snel stijgende lonen waren een van de typische verschijnselen van de jaren zestig en zeventig. Die sterke loonsverhogingen worden wel grotendeels, maaar niet volledig afgewenteld in de prijzen. Onvolledige afwenteling verkleint de winsten, en dat heeft gevolgen voor de investeringen. Deze bestedingscategorie wordt beïnvloed door een on-keynesiaanse, en veeleer neo-klassieke, variabele. En bovendien kan de aanhoudende loonstijging de werkgelegenheid aantasten. Dat gebeurt langs de weg van de stagnerende investeringen, maar ook nog langs een andere weg die in het midden van de jaren zeventig werd herontdekt door twee onderzoekers, die inderdaad de neo-keynesiaanse visie een gevoelige slag toebrachten, namelijk H. den Hartog en H.S. Tjan. Deze medewerkers van het Centraal Planbureau publiceerden in het kritieke jaar 1974 een ‘occasional paper’, zoals ze dat bij het Planbureau noemen, met de titel: ‘Investeringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen’. Sindsdien is het economisch denken in Nederland niet meer wat het tevoren was.
Wat deze econometristen aan het licht brachten was iets wat iedereen eigenlijk wel wist, namelijk dat oude machines, die vaak een lage arbeidsproduktiviteit meebrengen, eerder worden afgestoten naarmate de loonkosten hoger zijn. De ontdekking van Den Hartog en Tjan zit dan ook niet in het verschijnsel zelf, maar in de kwantitatieve betekenis ervan. Die viel zeer hoog uit. Hun model impliceert een sterke invloed van de lonen op de werkgelegenheid, omdat oude machines veelal meer arbeidsplaatsen bij zich dragen dan nieuwe. Het opmerkelijke van de onderzoeksresultaten zat hierin, dat een neo-keynesiaans model, waarin een
| |
| |
afstootconditie à la Den Hartog en Tjan wordt ingebouwd, door die afstootconditie dreigt te worden beheerst. Dit model werd door het Centraal Planbureau in 1975 gebouwd; het heet VINTAF. De typisch keynesiaanse samenhangen raken daarin op de achtergrond. De werkgelegenheid hangt in VINTAF niet alleen af van de bestedingen, maar ook van de loon-prijsverhouding.
| |
5
VINTAF is een somber model en dat komt vooral doordat het een loon-prijsspiraal bevat. Een sterke verhoging van de geldlonen wordt afgewenteld in de prijzen maar die afwenteling is niet volledig. De prijsvergelijking bevat een capaciteitsvariabele (overcapaciteit verkleint de afwenteling) en een variabele die de buitenlandse invloed weergeeft: als wij sterker infleren dan het buitenland gaat de afwenteling moeilijker. Dit leidt er toe dat één procent looninflatie voor 0,7% in de prijzen terecht komt. De afwentelingselasticiteit is 0,7. Dit kleine getalletje knijpt het economisch leven stuk.
Want wat gebeurt er. Als de arbeidskosten stijgen en de afwenteling slechts voor zeventiende lukt worden oude machines versneld afgestoten en daardoor ontstaat werkloosheid. Deze werkloosheid kan opgevangen worden door nieuwe investeringen maar dat gebeurt niet: want door de geringe afwenteling dalen de winsten. Dat leidt tot dalende investeringen. In VINTAF worden de investeringen vooral bepaald door de omvang van de cash-flow der bedrijven, na aftrek van belastingen. De uitgestoten arbeid komt niet meer aan de slag.
Deze werkloosheid draagt ten dele een keynesiaans karakter. Immers, de investeringen zijn laag. Maar de oorzaak van die lage investeringen is on-keynesiaans. Het is de profit-squeeze, die op haar beurt ontstaat door de onvolledige afwenteling van de kosteninflatie. Bij Keynes ontstaan lage winsten alléén door gebrek aan afzet. In de wereld waarin wij leven, en die geregistreerd wordt door VINTAF, ontstaan lage winsten ook door snel stijgende en niet afgewentelde kosten. Dat heeft, op het politieke vlak, on-keynesiaanse gevolgen.
| |
6
Die on-keynesiaanse gevolgen kunnen we ons het best voor de geest halen als we nagaan wat er gebeurt als de overheid probeert om werkgelegenheid te scheppen door de overheidsbestedingen op te voeren. In de traditionele keynesiaanse modellen gebeurt dan het volgende: er ontstaat directe werkgelegenheid bij de overheid plus nog eens indirecte werkgelegenheid in de particuliere sector via de multiplicator. Het aantal arbeidsplaatsen neemt toe in evenredigheid met de bestedingen. Als de overheid de extra-uitgaven zou willlen dekken door extra-belastingen, dan verdwijnt het effect, ten dele of helemaal, maar het wordt in de regel niet negatief. Sommige keynesianen leggen, in navolging van T. Haavelmo, een warme
| |
| |
voorkeur aan de dag voor modellen waarin volledige belastingdekking toch nog een positief werkgelegenheidseffect laat voortbestaan. Desnoods kan men een puur keynesiaans model construeren waarin het effect van een evenwichtige hogere begroting op de werkgelegenheid negatief uitvalt - bijvoorbeeld door aan te nemen dat de investeringen erg gevoelig zijn voor hogere belastingen - maar zoiets was in keynesiaanse kringen toch nauwelijks populair. De ‘balanced-budget multiplier’ is positief.
VINTAF geeft echter zeer negatieve uitkomsten voor de uiteindelijke invloed van een grotere collectieve sector op het aantal arbeidsplaatsen. Verhoog de overheidsbestedingen, dek ze voor 100% door belastingen, en de werkgelegenheid neemt op verrassende wijze af. Dat komt door verschillende oorzaken. In de eerste plaats zal de aanstelling van een groot aantal ambtenaren leiden tot een vergrote spanning op de arbeidsmarkt, en dus tot een versterkte looninflatie. (Hier zit een eigenaardig punt waarop we terug moeten komen: de werkloosheid wordt blijkbaar tegenwoordig niet zo algemeen geacht dat er, zonder loonsverhoging, mensen kunnen worden aangeworven!) Die looninflatie werkt door in de ondernemingen en leidt daar tot versnelde afstoot van oude machines. Daarmee gaan arbeidsplaatsen teloor. De investeringen worden ook een beetje gedrukt. Het nettoeffect is dus meteen al kleiner dan de neo-keynesiaanse theorie vermoedt. Als we nu bovendien de extra overheidsuitgaven gaan dekken door nieuwe belastingen wordt de loon-prijsspiraal verder opgeheud. Het doet er weinig toe wat voor belastingen er worden verzwaard - de hogere lasten komen in de prijzen terecht, en dan weer in de lonen via het indexeringsmechanisme, en dan weer in de prijzen. Ten dele drukken de hogere lasten op de lonen (sociale premies b.v.) maar dat leidt dan weer tot extra looneisen. Allemaal kostenverhoging dus. Het uiteindelijke resultaat is onvolledige afwenteling van de kosten in de prijzen en dus winstverkleining en dus een snellere afstoot van oude jaargangen van de kapitaalgoederenvoorraad. Bovendien leidt de ‘profit squeeze’ tot lagere investeringen, en ook dat kost arbeidsplaatsen. De werkgelegenheid, die toch al niet veel was gestegen door de nieuwe overheidsbestedingen, wordt door de zwaardere belastingen zozeer aangetast dat er per saldo een verlies aan werk overblijft. Op basis van VINTAF heeft het Centraal Planbureau wel eens geschat dat voor iedere ambtenaar die erbij komt
drie mensen in de particuliere sector worden ontslagen. Dat is het anti-Haavelmo effect en het ruikt niet erg keynesiaans.
De vraag is natuurlijk of VINTAF een betrouwbare weergave van de huidige Nederlandse werkelijkheid geeft. Ik denk van niet, maar weet het niet zeker. Er is veel kritiek geweest op allerlei specificaties van het model; o.a. op de technische verhoudingen die in de jaargangen van de kapitaagoederenvoorraad zijn belichaamd. Er is ook kritiek geweest op de constant gedachte verhouding tussen kapitaal en produktie. Het is moeilijk te zeggen wat daarvan juist is. Het Planbureau doet trouwens zijn best om het model aan te passen; zo werd in september 1979 een nieuwe versie uitgebracht waarin de verhouding tussen produktie en kapitaalgoederenvoorraad niet langer constant gedacht is.
Mijn eigen argwaan betreft vooral de manier, waarop de loon-prijsspiraal wordt beschreven. De uitkomsten zijn buitengewoon gevoelig voor de mate, waarin kostenstijging in de prijzen worden afgewenteld. Deze afwentelingselasticiteit is laag en niet erg stabiel. Door iets meer afwenteling te veronderstellen wordt de ondernemerswereld een stuk fleuriger - we komen dan weer dichter bij Keynes. Bovendien reageren de lonen, volgens VINTAF, op de arbeidsmarktsituatie. Neemt de werkloosheid iets af, dan leidt dit tot meer looninflatie. Ik weet niet of dat zo is. Met andere woorden: ik vertrouw het idee niet zo erg, als zou er in Nederland geen extra-arbeid kunnen worden aangesteld zonder dat dit leidt tot loonsverhoging, en de doorwerking van die loonsverhoging op de prijzen is ook erg onzeker. Zolang de winsten in Nederland zo laag zijn als ze zijn, geloof ik wel in een anti-Haavelmo effect, al is het dan niet zo sterk als hierboven (één op drie) werd gesuggereerd. Maar met die twijfel hebben we nog geen betere modelspecificatie, dat begrijp ik ook wel.
| |
7
Het bovenstaande kan als volgt worden samengevat: in het meest bijdetijdse model, dat we in Nederland hebben, worden de keynesiaanse samenhangen overspoeld door neo-klassieke samenhangen, te weten de invloed van de loonprijsspiraal op de winsten, de investeringen en de werkgelegenheid. De keynesiaanse
| |
| |
theorie is daardoor natuurlijk niet achterhaald; zij is ten hoogste minder actueel geworden. Dat verlies aan actualiteit willen de meeste keynesianen wel toegeven, dacht ik. Maar als we de toepasbaarheid van de keynesiaanse theorie in de jaren zeventig willen beoordelen moeten we nog op iets anders letten, namelijk op de typische bestedingssituatie, die thans in Nederland voorhanden is. De keynesiaanse theorie ontleent immers haar bestaansrecht aan de aanwezigheid van onder- of overbesteding. Zolang het peil van de totale vraag ongeveer klopt met de totale produktiecapaciteit dan hebben we het keynesiaanse verhaal eigenlijk niet zozeer nodig. Welnu, over de vraag of er thans in Nederland al dan niet onderbesteding heerst wordt betrekkelijk weinig gedebatteerd, maar voorzover het gebeurt is men het er niet helemaal over eens. Er doet zich inderdaad een merkwaardig probleem voor. Wat is het geval?
In de jaren zeventig steeg de Nederlandse produktie met dertig procent. (Dat is minder dan in de jaren zestig maar een stuk meer dan de kranten met hun stagnatieverhalen suggereren.) De gemiddelde arbeidsproduktiviteit in de totale produktie, dus de overheid inbegrepen, is eveneens met dertig procent gestegen, zodat de werkgelegenheid ongeveer gelijk is gebleven. Bij nader toezien blijkt dat de produktiviteit in de particuliere sektor met zo'n veertig procent steeg; de uitstoot van arbeid werd opgevangen door extra arbeidsplaatsen in de overheidssektor. Intussen nam het arbeidsaanbod toe, en vandaar dat er nu zo'n vijf procent werkloosheid heerst, tegen ruim één procent aan het begin van de jaren zeventig. Sommige commentatoren zeggen dat de werkloosheid in feite groter is - bijvoorbeeld tien procent in plaats van vijf - omdat we een aantal WAO-ers mee moeten tellen, en niet geregistreerde werkwilligen. Die werkloosheid van ruim 200.000 personen is sprongsgewijze ontstaan in het midden van de jaren zeventig. In 1975 stagneerde de produktie volledig om daarna weer verder te groeien, maar de werkloosheid nam niet af. Die stagnatie was het gevolg van de wereldrecessie, waardoor de export niet langer als trekpaard fungeerde, maar er trad ook een binnenlandse afzetvermindering op en de werkloosheid die in 1975 ontstond was dus voor een deel van keynesiaanse huize. Tegelijkertijd gingen er sinds de jaren zestig ook arbeidsplaatsen teloor door oorzaken à la Den Hartog en Tjan, dus door de invloed van lastenverzwaring. Dat was echter een traag doorzettend
| |
| |
proces, en de sprong in de werkloosheid die zich rond 1975 voordeed, werd veroorzaakt door onderbesteding.
De anti-keynesianen hebben zich altijd tegen deze diagnose verzet. Zij wilden wel toegeven dat in 1975 enige stagnatie in de afzet optrad, maar localiseerden dat vooral bij de export. Van binnenlandse onderbesteding wilden ze weinig weten. Deze zienswijze lijkt mij niet sterk. Naar mijn keynesiaanse gevoel hebben veel bedrijfstakken in Nederland te kampen met onderbezetting die op onderbesteding wijst, en er zijn tegenwoordig mensen werkloos die bij een hoger peil van de binnenlandse vraag aan het werk zouden zijn gebleven.
Die keynesiaanse stelling valt enigszins te onderbouwen. De Nederlandsche Bank publiceert cijfers over de overcapaciteit in verschillende bedrijfstakken; deze komen voor 1979 globaal uit op een bezetting die ruim 3% lager ligt dan in 1970. In de metaalverwerkende industrie ligt het cijfer een stuk hoger, namelijk op 12%. De arbeidsmarkt levert echter tegenstrijdige aanwijzingen; naast werkloosheid bestaan er veel (50.000? 80.000?) onvervulde vacatures. We importeren bouwvakkers uit Engeland en zonder illegale Turken en Marokkanen moeten sommige bedrijven hun produktie inkrimpen. Dat wijst dus niet op een sterke onderbesteding, maar het lijkt mij toch vrij waarschijnlijk dat een te laag peil van de bestedingen verantwoordelijk is voor een deel van de werkloosheid. Ik geef toe: heel exact is de kwantificering niet.
De precieze diagnose van de overcapaciteit wordt inderdaad ernstig gehinderd door het naast elkaar bestaan van werkloosheid en onvervulde vacatures. Bovendien importeren we Engelse bouwvakkers, Turken en Marokkanen. Een deel van de werkloosheid is dus toe te schrijven aan frictie, ook wel genaamd een ‘gebrek aan kwalitatieve overeenstemming tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt’. Dat is weliswaar geen onbekend verschijnsel in de keynesiaanse denkwereld, want Keynes zelf schatte in de jaren dertig de Britse wrijvingswerkloosheid op maar liefst 10%. Het is echter wel waar, dat deze frictie een nauwkeurige schatting van de produktiecapaciteit belemmert. In zoverre de keynesiaanse theorie op een makkelijke manier uitgaat van een gegeven capaciteit omzeilt ze inderdaad een reële moeilijkheid. In die zin kunnen we zeggen, dat die theorie een kwantitatief probleem onopgelost laat. Met dat al is het dus niet helemaal helder hoeveel ‘slack’ er in het Nederlandse produktieapparaat zit. De marge verschilt van bedrijfstak tot bedrijfstak, maar als het over echte macro-economische onderbesteding gaat moeten we een soort gemiddelde nemen. Die overcapaciteit is dan waarschijnlijk niet groter dan een procent of drie, en misschien wel een stukje kleiner. Dat maakt, dat de keynesiaanse diagnose - werkloosheid ontstaat door onderbesteding - op het eerste gezicht aan betekenis verliest. Ze slaat schijnbaar niet erg op de Nederlandse actuele situatie.
Met de constatering dat de marge in de capaciteit thans gering is, wordt echter het keynesiaanse standpunt niet volledig weerlegd. Het lijkt immers waarschijnlijk dat de overcapaciteit, die na 1975 opdook, geleidelijk is afgebroken. De ondernemers hebben machines afgeschaft en niet vervangen; arbeiders zijn ontslagen en hebben hun vakbekwaamheid zien teruglopen. Ze zijn wat anders gaan doen, bijvoorbeeld huishoudelijk werk of vissen. De onderbesteding heeft zichzelf opgeheven, niet langs de keynesiaanse weg van een vergroting van de vraag, maar langs de weg van een daling van de produktiecapaciteit. Wij zouden de oudere keynesiaanse theorie best mogen kritiseren vanwege het feit, dat ze met deze vorm van ‘evenwichtsherstel’ geen rekening heeft gehouden. Die kritiek geldt dan toch niet de nieuwere varianten. Daarin wordt wel degelijk rekening gehouden met een tragere capaciteitsgroei, veroorzaakt door een slappe vraag, gepaard gaande met capaciteitsafbraak. Sommige econometristen, zoals W.H. Buiter en R.F. Owen, hebben uitgerekend dat Nederland tussen 1972 en 1976 een bedrag van zeven miljard gulden heeft verspeeld door tekortschietende bestedingen. Zo gezien is het heel wel mogelijk, dat Nederland thans nog lijdt aan de gevolgen van onderbesteding en dat een deel van de werkloosheid inderdaad aan dat keynesiaanse verschijnsel moet worden toegeschreven. De keynesiaanse diagnose komt daardoor weer sterker te staan dan men op het eerste gezicht zou zeggen. Dat laatste wil echter niet zeggen, dat die werkloosheid ook kan worden verholpen door een politiek van bestedingsverruiming.
| |
8
Dat brengt ons op het terrein van de politiek, waar ik het echter liever niet teveel over wil hebben. De misverstanden zijn hier for-
| |
| |
midabel - het meest voor de hand liggende blijk van verwarring is, dat men vaak uit het loutere bestaan van werkloosheid afleidt dat ‘Keynes heeft gefaald’. Wie zo redeneert vergeet dat de keynesiaanse theorie een diagnose levert - namelijk dat werkloosheid door onderbesteding wordt veroorzaakt - maar dat de therapie niet rechtstreeks uit de diagnose voortvloeit. Het kan best zijn dat de politici geen bestedingsverruimend beleid willen voeren, omdat ze ergens bang voor zijn, of omdat ze in werkelijkheid liever andere doeleinden nastreven dan volledige werkgelegenheid. Keynes heeft dan volledig gelijk, alleen gedragen de politici zich niet volgens keynesiaans recept. Of politici zich al dan niet à la Keynes gedragen valt moeilijk uit te maken. Vast staat, dat de overheidssector in de jaren zeventig is opgezwollen. Vast staat, dat geen volledige belastingdekking heeft plaatsgevonden. Het begrotingstekort nam aldoor toe. Dat zijn keynesiaanse recepten. Maar kwam dat door een doelbewuste politiek van bestedingsverruiming of gebeurde het per ongeluk? Vast staat wel, dat de kabinetten - zowel dat van Den Uyl als dat van Van Agt - de tekorten ongaarne zagen groeien. Extra uitgaven ten behoeve van de werkgelegenheid waren nooit royaal - we hoorden nooit zeggen: ‘luister eens mensen, er is onderbesteding, dus vooruit maar, gooi de financiële remmen maar los’. Een benauwd beleid, als u het mij vraagt. En benauwdheid is een on-keyniaans verschijnsel.
Wat de angst betreft: het is duidelijk dat een royale bestedingsverruiming in Nederland wel moest afstuiten op de vrees voor een tekort op de betalingsbalans. Net toen de werkloosheid kwam opzetten begon het overschot op de betalingsbalans te verdwijnen. In 1977 dook er zelfs een tekort op, en dat terwijl we een formidabele aardgasexport hadden. De schrik voor deviezenverlies sloeg danig toe, en als er toen iemand was opgestaan die een belastingverlaging had bepleit - ik bedoel een forse belastingverlaging, in de orde van grootte van ettelijke procenten van het nationale inkomen - dan zouden verantwoordelijke personen daar zeker afwijzend op hebben geantwoord, met een verwijzing naar het betalingsbalanstekort. Een geharde keynesiaan had kunnen wijzen op het feit dat de Nederlandse deviezenvoorraad in de afgelopen tien jaar is verdubbeld, maar die aanwas heeft plaatsgevonden in de eerste helft van de jaren zeventig. Losbandigheid met deviezen is niet iets wat regeringen zich makkelijk kunnen veroorloven. Dat is niet echt anti-keynesiaans te noemen. Deviezen vormen een struikelblok als je ze niet hebt, dat valt te begrijpen. En te billijken.
Minder goed te begrijpen is de angst voor
| |
| |
het tekort op de rijksbegroting. Dit is geleidelijk opgelopen, tot een procent of vijf van het nationale inkomen. In die zin kan men zeggen dat in feite toch wel een keynesiaans beleid is gevoerd, maar dan wel met grote tegenzin van regeringswege en dus allerminst royaal. De belastingen zijn niet volledig aangepast bij de hogere overheidsuitgaven. Het verschil is overwegend gefinancierd door langlopende leningen. Dat legt geen last op het nageslacht, zoals sommigen ten onrechte menen, en het brengt ook geen ontoelaatbare verkrapping van de kapitaalmarkt teweeg, want bij het lage investeringsniveau is die markt helemaal niet zo krap (de rentevoet is weliswaar verschrikkelijk hoog, maar dat komt vooral door buitenlandse invloeden). Natuurlijk bestaat er de kans op monetaire financiering van het begrotingstekort, maar zou dat zo erg zijn? De angst voor het begrotingstekort wordt waarschijnlijk ingegeven door de angst voor inflatie, maar als het Nederlandse produktieapparaat werkelijk onderbezet is hoeven we daar niet zo bang voor te zijn. Zo komen we terug bij de onzekerheid omtrent de onderbesteding, en inderdaad heb ik het gevoel dat degenen die zich in Nederland tegen een vergroting van het begrotingstekort verzetten dezelfden zijn die zeggen dat er over de hele linie geen echte overcapaciteiten in het Nederlandse bedrijfsleven voorhanden zijn.
Nu zijn dit allemaal politieke kwesties, die slechts zijdelings met de keynesiaanse theorie hebben te maken, want die theorie levert een diagnose van de oorzaken van de werkloosheid, geen automatische therapie. Toch blijft het een interessante vraag waarom de politiek zo gefrustreerd is geraakt. De werkelijke reden voor de blokkade van de economische politiek zit m.i. bij de omstandigheid dat we er steeds meer doelstellingen op na zijn gaan houden. Een bekende regel uit de besliskunde is, dat de overheid over evenveel instrumenten (lonen, belastingen, wisselkoers) moet beschikken als doelstellingen (volledige werkgelegenheid, evenwichtige betalingsbalans, niet te sterk stijgend prijspeil). Wij zijn er echter in geslaagd talloze nieuwe doelstellingen te bedenken (behoud van modaal inkomen, vrije loononderhandelingen) terwijl alle instrumenten een doelbeladen karakter hebben gekregen. Vooral de belastingen worden door de politici met argusogen bekeken. In die zin is de nieuwe politiek inderdaad niet erg keynesiaans, maar veeleer gericht op het bevredigen van allerlei verlangens die aan de basis leven. Hetgeen misschien uitstekend is, maar het wijst niet op een of andere zwakte van de keynesiaanse theorie. Het wijst er op dat de simpele economisch-politieke doelstellingen, die nog steeds in de simpele economische leerboeken staan, een te simpele voorstelling geven van hetgeen er in de politiek omgaat. De doelstellingen zijn gaan prolifereren. Hoe meer doelstellingen, hoe meer kans op onoplosbare conflicten. Dat proces maakt de wereld een stuk minder bestuurbaar. De wetenschap hoeft zich die onbestuurbaarheid niet aan te trekken. Integendeel, wie de maatschappij onder de loep legt als een interessant studieobjekt kan verlekkerd uitkijken naar de komende storingen en frustraties van de jaren tachtig. Ik beveel deze neutraliteit niet aan, maar wil alleen maar herhalen wat ik al zo vaak heb gezegd, namelijk dat wetenschap en politiek twee verschillende
dingen zijn.
| |
9
Laat ik nog eens samenvatten wat ik precies bedoel. De veelgehoorde stelling dat de keynesiaanse theorie niet deugt, is onjuist. De moderne modellen, zoals VINTAF, bevatten wel degelijk een keynesiaans blok, waarin de samenhangen tussen bestedingen en inkomens worden beschreven. Tegelijk is het waar, dat zulke synthetische modellen ook neo-klassieke samenhangen omvatten. Vooral het loon-prijs blok heeft neo-klassieke gevolgen: substitutie van arbeid door kapitaal, versnelde afstoot van oude jaargangen. Het belangrijkste punt is dat die spiraal een profit-squeeze genereert, en die winstdaling slaat terug op de investeringen en de werkgelegenheid. Deze laatste samenhangen zijn on-keynesiaans. Onder de huidige omstandigheden, waarbij de kosten snel stijgen en de afwenteling in de prijzen onvolledig is, domineren deze on-keynesiaanse relaties het beeld. Dat is wellicht een tijdelijk verschijnsel, maar zolang het duurt is de keynesiaanse visie minder actueel. Dit gebrek aan actualiteit wordt versterkt doordat thans in Nederland geen manifeste onderbesteding heerst. Dat laatste kan snel veranderen. Het valt niet te hopen, maar de bestedingen kunnen makkelijk inzakken. Als dat gebeurt wint de keynesiaanse theorie opnieuw aan actualiteit. Die theorie moet dus niet worden afgeschaft of gebagatelliseerd - we moeten haar in ere houden. Niet alleen om ons inzicht in de werkelijkehid op peil te houden, maar ook als een onmisbare basis voor de economische politiek. Leve de neo-keynesiaanse theorie.
|
|