| |
| |
| |
Dinsdagmiddag
Kees Ouwens
Er scheen een volle zon over het vochtiggroene gras en het loof der bomen en toch bleek het schijnsel afgemat en krachteloos, ondanks het eerst vooravondlijke uur van een der langste dagen van het jaar dat zijn hoogtepunt vierde maar tevens afbreuk deed met langdurige, regenachtige perioden, temperaturen die de achttien graden ternauwernood overschreden, en dan nog zelden, en heftige, stormachtige winden. Zijn linkerhand streek ordenend over zijn coiffure, de kruin met name, omdat hij op die plaats het haar niet plat tegen de schedel dragen wilde; uit een oogpunt van harmonie was het immers noodzakelijk het profiel van zijn gezicht een tegenwicht te bieden in de vorm van een bollend, opstaand kapsel dat zijn achterhoofd rijk omhulde en deed uitstulpen en aan zijn neus het accent ontnam waaraan hij leed zodra men hem van opzij naderde. Graag zou hij de knoop van zijn boord losgemaakt en de stropdas iets luchtiger gestrikt hebben, wanneer niet de welvoeglijkheid hem dit verbood, waarbij nog kwam de noodzaak van een volkomen presentatie van zijn uiterlijk met het oog op de instemming die hij hoopte dat zijn persoon zou ontmoeten. Hij streefde zorgvuldigheid na van optreden en kleden en wenste daarmee de sympathie te winnen en de goedkeuring te verwerven der kringen, welke ook, naar het middelpunt waarvan hij trachtte door te dringen, minder uit winzucht dan om het recht op humaniteit en vertrouwen dat hij veroverde op de brij van onverschilligheid en argwaan waaronder zijn leven verstikkend schuil ging, in weerwil van zijn consequente handelwijze, tot vorm gekomen in het oogstrelend glad glazuur van zijn manieren. Vaak trachtte hij tersluiks, en zonder het geheim van zijn poging prijs te geven, de blik van een jonge vrouw te vangen; meestal echter bleken zijn gêne voorbarig en de mislukking van het ogencontact volledig nog voor het zich door schuchterheid en trots verhinderde tot stand te komen; de vrouw nam geen enkele notitie van hem en scheen uitsluitend
toegewijd aan de zaken en regelingen die haar bestaan vulden en op koers brachten en zijn entrée een halt toeriepen vooruitlopend op het moment dat hij aanbood tussen haar besognes en in het verschiet van haar toekomst een plaats te bezetten waarmee zij beiden, tot wederkerige tevredenheid, hun voordeel doen konden.
Hij vermeed het op zijn bed plaats te nemen en toe te geven aan zijn behoefte aan comfort en rust; in plaats daarvan stond hij kaarsrecht in ongeveer het midden van de kleine slaapkamer, op het gele zeil, onder de melkglazen bol aan het planken plafond. Het raam in de dakkapel was haast gesloten, het raam ernaast, van het andere door een brede sponning gescheiden, bezat niet de voorzieningen, nodig om het te openen; de vensterbank, uit één enkele plank over de gehele breedte van de dakkapel geconstrueerd, was leeg, op een fles haarwater na in het midden tussen de beide vitrages. Tegenover zijn bed bevond zich de commode met het marmeren blad, de twee laden en de bergruimte daaronder, afgesloten met deurtjes die in dichte stand elkaar halverwege het meubel ontmoetten achter een verticale lat, bevestigd aan het rechter van hen beide. Dwars over zijn bed heen lag, slordig weggeworpen, een grijze pantalon waaruit de lichaamswarmte nog geen tijd had gekregen te verdwijnen, die aan de buitenzijden van de pijpen voorzien was van kapnaden en in het voorpand horizontale zakken droeg; bij fabricage was aan de heupzij van de pantalon twee centimeter onder de toegang tot de zak vermeden deze vast te stikken op de kapnaad, zodat de stof over diezelfde hoogte vrij omlaag hoekte, waardoor iets als een flap ontstond, aldus de binnenglijdende hand speling biedend. In de ruimte tussen hem en het bed vonden zijn hoge suède schoenen, ‘boottees’ genaamd, een ordeloze en willekeurige plaats; aan hun ondoordachte positie was de voorlopigheid afleesbaar van de omstandigheden zoals die nog maar kort in de lage witgeverfde kamer heersten, omstandigheden die niet aan iets bijzonders hun ontstaan dankten, als men tenminste een luttel en onopgemerkt toeval uitsloot van dit meestal naamloos ‘iets’ dat nu eenmaal altijd aan elke futiliteit vooraf ging en
| |
| |
daarom noodzakelijk binnen die orde van wisselvallige en toch eentonige, onverbrekelijk aan het tijdsverloop gebonden opeenvolgingen, moest worden ondergebracht.
Oplettend en kritisch en met een zorg die men wenste dat hij besteden zou aan dringender zaken, inspecteerde hij in de voorovergebogen stand waarin men sommigen veelvuldig en minder vaak ook hemzelf in modemagazijnen kon aantreffen, de val van de bruine broekspijpen op zijn ongeschoeide voeten. Zijn gekromde houding had als effect dat zijn bekken een richting uitwees, ingeslagen wanneer men op een stoel plaats neemt; dientengevolge werd de pantalon een weinig achterwaarts tegen de voorkant van zijn benen omhooggetrokken, zodat de broekspijpen al niet meer tot zijn wreef reikten en ter hoogte van zijn enkels, of zelfs daar iets boven, strak tegen zijn schenen spanden, zich van hun onberispelijke vouw niets aantrokken en in hun weefsel kuilen en plooien te zien gaven waar dit misstond. Om in staat te zijn zijn bezigheid ongehinderd te verrichten, duwde hij de voorpanden van het colbert met de handen opzij, na eerst de stropdas nog omzichtig beetgepakt en uit zijn gezichtsveld weggenomen te hebben. Dan nam hij opnieuw de rechte stand in, liet zijn kleding los en zwaaide enkele malen de armen langs zijn lichaam, achter zijn rug en voor zijn buik in de handen klappend. Tegen de planken van de linker wand wan de dakkapel had hij de ongeschonden verpakking van een tube tandpasta gelijmd en daaronder, haaks op de richting van dit
eerste object, het zorgvuldig en deukloos in de oorspronkelijke staat teruggevouwen omhulsel van een stuk toiletzeep. Zonder meteen aan de intenties te denken die achter hun ongewone plaats schuil gingen keek hij een korte tijd naar de twee voorwerpen en tevens was hij zich onafgebroken van zijn kostuum bewust, en het deed hem pijn dit bewustzijn uiteindelijk te moeten uitbreiden naar de wil tot artisticiteit waarvan het aan de wand bevestigde verpakkingsmateriaal een povere en ontoereikende uitdrukking was. Tegen het behang op de muur ter rechterzijde van het raam, boven de commode, had hij getracht een kleurloze, slanke fles met lange hals, zonder verdere hulpmiddelen en met alleen de bodem als grondvlak, vast te lijmen. Deze tweede proeve van artisticiteit mislukte aanvankelijk, scheurde het behang dat zich onwrikbaar aan de flesbodem had vastgehecht van het pleisterwerk en bleek slechts mogelijk met de hulpconstructie van een aanvullend bevestigingspunt: een draad wit garen van het uiteinde van de flessehals naar het plafond; maar dan ook voltooide een grote, felrode stip rechts onder het sprankelend glas dit informele, passieloze kunstwerk; het schonk hem, behalve door de groter inventiviteit en inspanning voor de creatie vereist, meer bevrediging dan de emballage ertegenover omdat hij ermee een fles verwierf, in liggende stand staande tegen een fletse, behangen muur. Hij sloot de middelste knoop van zijn colbert, bracht de handen achter zich tussen de zijsplitten van het kledingstuk en veerde behoedzaam iets omhoog om zijn kapsel tegen de glazen bol boven zijn hoofd te drukken; hij vermeed zorgvuldig zijn gezicht naar het plafond op te heffen want dit paste niet; zijn haar streek hoorbaar langs het armatuur en voorzichtig bracht hij ook zijn schedel ermee in contact, stond zo als tussen twee polen verstrakt, ontspande dan gewoonlijk en zette de volle voet terug op het vloerzeil. In vage ogenblikken beoefende hij steeds deze wankele starheid van lichaam als dit
op het geel tegen de lamp stond en zich als een wachten voelde dat reeds lang geen aanspraak maakte op vervulling, een eenmalige, onverklaarde verlenging op het vloerzeil, ook zonder kennis van de daad.
In een opwelling besloot hij naar beneden te gaan en zich in de voor- of achterkamer met de krant of andere lectuur in een stoel te nestelen, in afwachting van de dagelijks terugkerende huishoudelijke activiteiten aan welke hij, onder dwang, onvermijdelijk deelnam, zonder dat zij nog vermochten
| |
| |
zijn afkeer of zelfs zijn tegenzin op te wekken, gevoelloos als hij geleidelijk werd voor de repetitie van eisen aan lijdzaamheid en geduld die het leven hem omwille van zijn instandhouding stelde. Alvorens zijn plan uit te voeren trad hij onder de lamp vandaan, voorkwam dat zijn kousevoeten op het zeil onder hem wegslipten, trok zijn kostuum uit, legde het met haast tedere gebaren op bed en staarde er een ogenblik peinzend op neer, als verontrustte het hem genoodzaakt te zijn een kans te scheppen voor zijn lichaam in die kledij terug te keren zodra het tegen zijn wens in een mogelijkheid vond een eigen weg te gaan en zijn wil te ontlopen. Maar toen eenmaal zijn ontklede benen schrikwekkend zijn neerwaartse blik vulden, raakte hij overtuigd van de onvermijdelijkheid zijn oude grijze pantalon zonder verder uitstel aan te trekken - als maar enig kledingstuk, onverschillig welk, hem de schaamte bespaarde, de ervaring van onheil en ontgoocheling, door de naaktheid van zijn benen veroorzaakt zolang hun onooglijke huid en beharing zichtbaar bleven. Onder het blauwe overhemd dat hij droeg stak een deel uit van zijn onderbroek die tot zijn afschuw niet smetteloos was en het daarom verdiende des te gehaaster aan het oog onttrokken te worden; hij voelde hoe door zijn ogen ook anderen hem onder toezicht plaatsten, derden, naar wie zijn begeerte uitging maar die hem niets dan hun verwerping offreerden. Soms putte de langdurige afweging van zijn kansen hem uit en stond hem slechts een droomloze slaap als laatste toevlucht open, ware het niet dat het daglicht zoals het ook die na-middag door de vitrage in het witte vertrek naar binnen viel hem over zijn perspectieven zozeer ontnuchterde en tot wanhoop bracht dat alles hem minder onmogelijk leek dan zijn intrede in de verlangde toestand van onbewustheid. Hij stelde een poging in het werk zijn gêne te overwinnen en dwong zich ertoe een openlijke plaats voor het raam te zoeken, voordat tot zijn opluchting de
grijze pantalon zijn benen bedekte en hem opnieuw ontijdig en tot zijn nadeel ertoe verleidde aan de gemakzucht te offeren en de weg in te slaan van de toegeeflijkheid, die immers tot niets leidde dan een oppervlakkig en vluchtig genot, maar op den duur slechts lasten en onvrede met zich bracht. Hij trad op zijn sokken in de dakkapel aan het raam, plantte zijn buik tegen de vensterbank en verbeeldde zich zijn naakte benen te tonen aan een menigte nieuwsgierigen die hem al lange tijd ongeduldig wachtte en op zijn verschijnen om zijn ongegeneerd kunststuk in beschaamde ademloosheid verviel, waarna om vrijheid terug te winnen haar dwangmatige kijkzucht in spotternij omsloeg en in onverschilligheid eindigde. In zijn mond lag een onbestemde, doodse smaak; zijn lippen plooiden zich tot een glimlach, als gaven zij te kennen dat hij, hoezeer ook met zich zelf bezig, zijn preoccupatie als een spel beoefende en naar believen kon afbreken; dan keerden zij naar hun neutrale stand terug, maar heel plotseling; hij herinnerde zich zijn voornemen in het vervolg weerstand te bieden aan de verleiding van zichzelf zoals hij in zijn dagdroom optrad en hij stelde dan ook vast hoe zijn expressie vervaagde en plaats maakte voor een suggestie van diepzinnigheid en charme; op een dag in het voorjaar, toen het weer hem naar buiten joeg opdat hij zich aanbood en de zorg om zijn uiterlijk zich verdiepte en hij zich in het raam van de garage bespiedde, ontdekte hij opnieuw niet in staat te zijn zich onbeschaduwd aan te zien in het onthullend licht; enkel met de zon in de rug waagde hij zich te spiegelen, ook dan nog in de schaduw van het bouwsel. Als hij in de maanden daarna de trap afsnelde om in de badkamer op ruime afstand van de spiegel boven de wastafel zijn aangezicht weer te bepalen, en daartoe bij daglicht eerst de gordijnen sloot, opdat details en de schraalte der werkelijkheid hem niet al te zeer afschrikten, bleken zijn trekken hem toch meermaals terug te stoten door hun tekort aan
belofte en vemauwden hun eenzijdig frontale aard en de hoge frequentie van een angstvallige zelfbeschouwing zijn bestaan.
Hij nam eindelijk op bed plaats en leunde met de rug tegen de houten wand. Op het hoofdkussen naast hem rustte voos en lijdelijk het kostuum, het colbert onder de pantalon; aan zijn linkerhand strekte zich onbenut het voeteneind uit; tussen hem en de welving van het hoofdkussen bevond zich onaangeroerd de grijze, door-deweekse broek; op de vloer stonden verloren zijn boottees. Het behang tegenover het bed ging gedeeltelijk schuil achter de reproduktie op ware grootte van een schilderij; aan de binnenzijde van de dichte kamerdeur was een houten kapstok bevestigd, bestaande uit een plank met vier haken. In het verlengde van zijn bed, aan de deurkant, stond een kleine, mahonie tafel met ouderwetse café-stoel; aan de wand tussen de deur en de tafel hing op schouderhoogte een boekenplank met enkele romans welker inhoud al na oppervlakkige kennisname zijn denken en voelen een
| |
| |
voorbeeld werd. Hij draaide zijn lichaam zodanig, dat het parallel aan het bed kwam; hierna strekte hij zich uit en legde moedwillig hoofd en schouders op het kostuum neer. Hij droomde zich over een verlaten weg te begeven naar een plaats die tijdens een avondlijk uur scherp tegen de horizon stond afgetekend en in het verstilde landschap gemarkeerd werd door de spits van een kerktoren, als door een venijnig in de atmosfeer priemende kleingeestigheid, in leisteen verbeeld. Hij wendde het hoofd naar het behang en trachtte een gevoel in zich op te wekken dat aan de tendens van de droom beantwoordde en tegemoet kwam aan de behoefte de roerselen van zijn ziel uit hun slaap te wekken, zodat zij hem als een vocht omgaven, als een toestand van heftige, maar geöliede smart, waar zijn ogen met geheel hun traan op reageerden en die zijn gemoed zou bevredigen met een aanlokkelijk want zoet verdriet. Een paar minuten legde hij zich toe op de vaardigheid zijn stemmingen te sturen en op te roepen, ongeacht hun aard of gehalte. Vaak kwam geheel zijn wezen in opstand tegen de simulatie van een gevoelsleven en de uitingen daarvan die hij jegens zijn ziel als een plicht opvatte en daarom gehouden was onafgebroken aan zijn hunkerend en ledig Ik te demonstreren; hoe merkwaardig was het niet onbevreesd voor frictie met zijn omgeving zijn armzaligheid te zullen koesteren en toch gedwongen te zijn zich het tegendeel van zijn toestand als een ondraaglijke toneelrol op te leggen en te zien spelen. Zijn vingers schoven tussen het elastiek van zijn onderbroek, gleden omlaag en krauwden als verliefd in zijn schaamhaar, als dwaalden zij gedachteloos door het kapsel van een dame die haar hoofd op zijn kruis had neergevlijd en peinzend over zijn onderlijf en borst naar hem opkeek.
| |
| |
Hij stond spoedig van het bed op en trok huiverend de pantalon aan, die als een grauwe, slordig vloeiende stroom zijn rug onderlangs had gekruist en nu zijn heupen bereidwillig en naar gewoonte omsloot. Ondanks zijn liefde voor het kostuum kon hij een vreugdetrilling niet onderdrukken, een diepe blijdschap om de herleving van sleetse, alledaagse gevoelens die hem, in strijd met hun aard, onstuimig doorstroomden, al was hij van de grijze broek slechts kort gescheiden geweest; deze luttele en alleszins voorlopige onderbreking (en achteraf verbaasde dit gevolg hem niet) ervoer hij niettemin als een verraad aan de aanhankelijkheid en discretie waarmee de futloos geworden grijze stof hem elke dag omringde, en ofschoon hij wist zich tegen het opwellend sentiment te moeten verzetten, omdat het slechts dode materie gold en in de toekomst in gelijke proportie zich aan personen onthield, was hij niet tegen de verleiding bestand zich met betraande ogen en een week hart in de gastvrije pijpen te hijsen, die hem een zwijgend, gapend welkom heetten, aanvankelijk met hun onderkant krachteloos op het vloerzeil lagen en zich dan statig naar zijn benen voegden. Tijdens die terugkeer voelde hij echter in zijn rug, omdat het op zijn beurt, maar met nog minder reden versmaad werd, nabij de witte planken wand achter zijn bed, in de vorm van een ontgoocheling het kostuum zoals dit verwonderd op zijn gebukte gestalte gericht was, die op één been wankelde om het andere te omhullen, en exact zijn onderbroek trof met de herinnering aan een staat van modieuze reuk- en gewichtloze reinheid, door hem in het kledingmagazijn onder gevoelens van haast religieuze extase aan een der rekken ontdekt en tot de
zijne gemaakt. Door een vochtig waas, terwijl zijn lichaam gebukt stond of het zich overgaf aan de ontlastende neutraliteit van de onpartijdige houding jegens broek en kostuum, zag hij hoe voor hem op de grond een traan op het zeil viel, gevolgd door een tweede, en hij hoorde een druppelen op de vloer als van een dak dat lekte, en even leek hem zijn gezicht een verheven niets te zijn, een zwerk van leegte. Hij had zich echter in een oogwenk gekleed en met gelijke snelheid verdwenen zijn weekhartige stemming en tranen, als waren zij uit een kist met requisieten te voorschijn gehaald, vluchtig aan een publiek getoond en weer weggestopt, na slechts verveling en misprijzen te hebben geoogst. Hij veegde met de sok aan de rechtervoet de tranen van het zeil, stopte met zorg, zodat de stof niet onnodig en ongelijkmatig plooide, zijn overhemd in de pantalon, haakte de broekband dicht en wreef dan met de ruggen van beide handen de tranen uit de oogkassen weg. Toen wachtte hij roerloos en ironisch verlangend of hem het geluk beschoren werd nog na te snikken, zoals in zijn kinderjaren, en terwijl zijn lichaam stond en aan alle zijden, aan elke vierkante centimeter omgeven was door de kleine witte kamer waarin zijn geest hing als verdampt vocht en waar naar hij hoopte, zijn aanwezigheid ook tijdens zijn absentie de ruimte als een gas vulde, dat anderen wanneer zij het vertrek betreden wilden tot discretie maande - terwijl hij wachtte op een teken uit zijn fysieke innerlijk, op die allerzoetste verkramping, die als een knikken was dat in zijn verdriet toestemde en de oprechtheid ervan waarmerkte, en hij glimlachend de ogen sloot en zijn gelaatstrekken zodanig trachtte waar te nemen dat zij overeenkomstig zijn bedoeling op zijn gevoel als warm overkwamen en een aanblik boden waarvoor men zwichtte - ook toen onderging hij niet die echtheid van wezen en diepte welke hij naarstig zocht, passief en open, opdat zij hem vonden. Hij gaapte en rekte zich uit, zakte daarbij voldoende door
de knieën, strekte de armen schuin omhoog en plantte de handpalmen plat tegen het plafond. Er viel een fris zonlicht het vertrek binnen; het bescheen zijn profiel, isoleerde het uit het samenstel van wederkerige betrekkingen dat de kamer was, en dat hij zag, en verhief het tot de rang van vrij en zelfstandig lichaam, dat een trotse rust uitstraalde, dat zijn ziel streelde, waaraan hij zich laafde; maar hoe de lijnen van zijn gelaat ook opklommen tot een graad van heerlijkheid welke de spot dreef met elke realiteit, hij wist in die pracht een beeld te hebben zoals
| |
| |
slechts een product van zijn geestkracht zijn kon, en zelfs die geestkracht was een voortbrengsel van zijn verbeelding, waaraan hij zich vastklampte als aan een vergeefse hoop, want een vooruitzicht was lankmoedig en liet zich zo lang voortschuiven tot het kwantum verleden het tegoed aan toekomst overtrof.
Nu zette zich in zijn ogen een zwartheid vast; eerst ging hij zitten, kwam van het bed, trad aan het venster en bleef daar staan achter de vitrage. De zon stond in het zuidwesten, de tuinen toonden fris maar doods en dicht; hun gazons, heesters, bloemperken, loof- en naaldbomen waren hem overbekend, bezaten iets vereeuwigds maar dat was gesloten, zodat hij niet zonder walging naar hen keek. Hun afgrenzing van de achtertuinen der huizen aan de parallel lopende laan bestond uit ligusterhagen van tweeënhalf à drie meter hoogte. Drie tuinen naar rechts, geteld zonder de tuin beneden de dakkapel die hem tot uitkijkpost diende, stonden aan een achterpad, deels in de liguster schuilend, vijf populieren van een hoogte die vermoeden deed dat hun aanplant dateerde van ruimschoots voor de bouw van de woonwijk; twee tuinen naar links rees een ander aantal van deze bomen op; zij waren echter halverwege hun grootste lengte door storm of uit overwegingen van nut geknakt, hun stammen droegen door mensenhand een vlakke top en bereikten na deze ingreep nog nauwelijks de hoogte der decoratieve, hun functie ontstegen, in de loop der jaren nog ongesnoeide coniferen, met wie zij een tuin aan de achter- en langszijde in eendracht met
| |
| |
de hagen tegen openbaarheid afschermden; zo bleken deze coniferen ook hoger dan het huis dat hen binnen zijn grondgebied bezat en zijn achtergevel geresigneerd en onverschillig door hun gestalten overschaduwen liet. De populieren achter de tuinen aan zijn rechterhand ruisten op zomeravonden en -nachten hoorbaar als zijn raam open stond en hij in bed lag en trachtte te slapen of zich in zijn lectuur verdiepte, en verre van dat het lispelen hunner ontelbare blaadjes slaapverwekkend of rustgevend werkte, was het vreesaanjagend en scheen het een afgrond te openen van onveranderlijkheid. Hij ademde door de vitrage heen en wreef met zijn vinger op het weefsel over de condens, enkel om zich te verweren tegen een stilstand die hem onverschillig liet, die van deze onverschilligheid het zuiverst gevolg was en niets in hem opwekte dan de gedachte aan de behoefte aan een ervaring van het tegendeel van deze onverschilligheid.
Dan legde hij zich opnieuw op bed, kalm en zonder gevoelsuiting; men kon immers een leeg vat niet vullen als daartoe de substantie ontbrak, stof die hij het tot zijn taak rekende te zoeken, zodra hij haar plaats wist. Als hem maar niet dit onprettige overkwam: dat hij in een ogenblik van zelfvergetelheid zijn achterhoofd tegen de deken drukte zodat zijn kapsel zich tegen de schedel plette en de compenserende functie verloor. Kort daarna alweer posteerde hij zich naast zijn bed en glimlachte medelijdend naar het kostuum dat verbaasd scheen over de achteloze, zelfs ruwe behandeling die het van zijn ongedurig lichaam ondervond, terwijl anders toch zijn gestalte, wanneer hij het pak droeg, ter voorkoming van ook maar de geringste smet of kreukel zich uitputte in alle égards die nog restten of aanvaard werden na de brute daad van het dragen, een act die hem genot schonk wanneer hij zich onder de mensen begaf en zich verschanst wist, verhuld, ja, vervalst. Hij droeg nog een stropdas in een bruine, bij het kostuum passende kleur, ontdeed zich van deze accessoire en legde die over het kostuum heen; met een zucht van verlichting knoopte hij het boord van zijn overhemd los, wreef zich dan gedachteloos in de handen; toen keek hij opzij, naar links, waar de kleine tafel hem wachtte; hij nam plaats op de houten stoel, leunde terloops achterover tegen de gebogen, rondhouten leuning en steunde hierna met de ellebogen op het stofvrij, glanzend tafelblad. Maar dit duurde niet lang.
Met grote regelmaat doken de beelden in hem op van zijn entrée bij de familie Laagbos. Hij meende correct te handelen wanneer hij tussen de dochter des huizes, tot wie hij zich als man voelde aangetrokken, en zichzelf een derde figuur schoof, die tot haar in een gevoelsrelatie stond van meer dan oppervlakkige aard, wat toch de afstand van haar lichaam tot zijn eigen persoon slechts overdrachtelijk vergrootte en hem in staat stelde tegelijk de rol te spelen van belanghebbende en waarnemer, overspoeld als hij werd door de golf van hun geluk, waarvan de nabijheid hem enerzijds zachtmoedig stemde, maar anderzijds irriteerde, zodat hij achter hun rug op hen spoog en zijn voeten op hen afveegde.
Deze manoeuvre stelde hem in staat zich op een bijzondere wijze te doen gelden waarvan hem de specificaties nog niet scherp voor ogen stonden, maar die hij tot in zijn diepste zenuwen voorvoelde. Het was daartoe absoluut noodzakelijk zich eerst te ontdoen van de belemmeringen van zijn lichaam, waarna hij gerust zijn kon. Hoe stelde hij zich dit voor? Het was moeilijk, zeker, maar daarna wachtte hem een nog grotere overgave, als hij zich opnieuw de weerstanden eigen maakte, waarvan hij zich aanvankelijk bevrijdde.
Hij concentreerde zich met stijf toegeknepen ogen op de tuinen beneden zich waaruit, nadat hij aan het wittig raam trad, een wind naar ergens heenwoei uit het beregend gebladerte. Hij luisterde aandachtig naar mogelijke geluiden uit de loze volumen der lager gelegen verdiepingen, de overloop, de badkamer en slaapkamers, de trap, de gang beneden, de kleine hal bij de voordeur, de keuken, de voor- en achterkamer, de erker, het grind naast het huis. Kon er iets zijn op zolder, dat hem greep zodra hij de trap afdaalde, wanneer in het trapgat zijn hoofd op gelijke hoogte met, en lager dan de vloer kwam in de beperkte maar aardedonkere ruimte die hem nog van de trapdeur scheidde? Nee, daarvoor was hij te oud.
Daarvoor ook ontnuchterde de dagelijksheid van het kleine slaapvertrek hem te zeer die uit de witheid van wanden en plafond op hem afgleed, geenszins onderbroken door de raampartij waarvan de vitrage het zindelijke effect slechts versterkte. Buiten beglansde het benepen zonlicht de zomerse tooi van de gecultiveerde flora waaruit hier en daar het stemgeluid opsteeg van kinderen die zich na de regen buiten waagden, met de keukendeur sloegen, of zich naar binnen repten, waarna de stilte inviel.
|
|