| |
| |
| |
Was dat niet Van Renswijk?
H. Drion
‘Ik wou dat ik dood was’. Het is een laf zinnetje om een verhaal mee te beginnen, maar met dat zinnetje in zijn hoofd sloot Van Renswijk de deur van het kantoor achter zich dicht. Hij deed dat voorzichtig, alsof hij bang was dat anderen zijn vertrek zouden opmerken. Een beetje vreemd eigenlijk, want er was niets ongewoons aan zijn weggaan op dit moment, tegen lunchtijd. Bovendien was hij tenslotte zijn eigen baas.
Het was dan ook méér dat hij zich kwetsbaar voelde door de ontdekking, zo juist, van zijn blunder, een volstrekt nodeloze blunder, waardoor hij een cliënt ernstig had gedupeerd. Het zachte sluiten van de voordeur was in harmonie met dat zinnetje: ‘Ik wou dat ik dood was’. Een zinnetje trouwens dat hij sedert zijn jongensjaren honderden en honderden malen bij zichzelf had gedacht bij gelegenheden zoals deze. Dramatische betekenis moest er niet aan worden gehecht. Al lang was het niet méér dan een soort van verbaal duimzuigen, een kinderachtige zelfbescherming tegen de dreigingen van de buitenwereld.
Min of meer automatisch liep hij naar ‘het bos van Westrienen’. ‘Bos’ was een groot woord voor het omheinde parkje dat van het vroegere bos was overgebleven en nog altijd de oude naam had behouden. Hoewel in de stad gelegen, was het er meestal stil van mensen, al bood de begroeiing nauwelijks bescherming tegen het continue gedruis van het verkeer.
Toen hij de Kerkstraat wilde oversteken, botste iemand tegen hem op. ‘Hé ouwe lul, kan je niet uitkijken!’ Van nature al tamelijk kwetsbaar voor zulke agressies, hoe onbenullig ook, werd hij er nu een beetje door ontredderd, en haastig liep hij dóór naar de dekking van het omheinde stadspark.
Het was een van de eerste mooie dagen van het voorjaar. De lage struiken waren al uitgelopen en ook een enkele boomtak droeg iets van aarzelend groen. Daartussen de vogels overdreven druk in de weer. Na het ingangshek van het ‘bos’ te zijn doorgegaan, nam hij zo gauw mogelijk een zijpad naar rechts, een betrekkelijk lange rechte bomenlaan, waar de zon hem schuin in het gezicht scheen, nauwelijks getemperd door de nog bladerloze boomkruinen. Pas toen hij die laan al een meter of tien op was gelopen, zag hij dat van de andere kant een politieagent met de fiets aan de hand hem tegemoet liep. Te laat om nog onopvallend een andere weg te kunnen kiezen; het hinderde hem dat hij nu een tijd lang in het zicht van een ander liep. Hij herinnerde zich ergens gelezen te hebben dat de laatste tijd vrouwen hier lastig waren gevallen door een exhibitionist. Tersluiks keek hij naar zijn gulp, of die dicht was. Om niet langer de ogen van de politieagent op zich te hebben, zette hij zich op een bank langs de weg en pakte - hoofdzakelijk om zich een houding te geven - een krant die er was achtergelaten. Het was een streekblaadje; op de voorpagina, onder een grote kop, een verhaal over een hondententoonstelling, dan een kleiner kopje over China en verder wat losse berichten. Op één van die berichten viel zijn oog: ‘Vijftigjarige man verdronken bij Werssel’. ‘In de Waal - aldus het bericht - is onder de rook van Werssel het lichaam van een onbekende man gevonden. Vermoedelijke leeftijd tussen de 40 en 50. Ieder die inlichtingen kan geven’ enz. In de buurt van Werssel was hij jaren geleden een paar weken voor herhalingsoefeningen geweest.
Op dit moment passeerde met afgemeten tred de jeugdige politieagent. Toen die voorbij was, legde Van Renswijk de krant uit zijn handen en sloot de ogen. De nu door een lichte bewolking gebroken zon scheen hem van opzij in het gezicht. Wat later schoot hij met een schok wakker. De laan lag er nog even stil bij, hoewel hij door de struiken kinderstemmen hoorde. Het had naar zijn gevoel best een paar uur kunnen zijn die hij daar verslapen had, maar een blik op zijn horloge stelde hem gerust: hoogstens vijf minuten.
De laan naar beide kanten afkijkend, stond hij langzaam op en liep dezelfde weg terug die hij gekomen was, wat zwaar in het hoofd nog van het wakker worden, maar wel met het gevoel dat hij zijn medemensen weer aandurfde.
| |
| |
Nauwelijks uit het park liep hij een oud studievriend tegemoet. Deze bleek zo druk in gesprek met een ander gewikkeld, dat hij Van Renswijk niet opmerkte, zodat diens half uitgevoerde groet verloren ging.
Het eerste waar hij nu behoefte aan had was wat te eten. Als hij alleen lunchte, placht hij dat òf op het kantoor te doen, òf in een broodjeszaak dichtbij. Voor het eerste was het nu te laat; bovendien vond hij het wel prettig om nog even tussen de mensen te zijn, voordat hij weer in de kantoorsfeer terugstapte. Hij duwde de glazen deur van de snackbar - ‘Broodjes van Hein’ - open en liep naar de toonbank, waar Hein zelf zoals gewoonlijk bediende.
Van Renswijk vond in deze vertrouwde omgeving zijn zekerheid terug en op Heins ‘wat zal het zijn?’ bestelde hij met een glimlach: ‘het oude recept maar’. Maar de man achter de toonbank deed alsof hij hem niet begreep en herhaalde een beetje ongeduldig: ‘Wat zal het zijn?’ Tegelijk wendde hij zich al half naar de klant die achter Van Renswijk was binnen gekomen. Door deze merkwaardige reactie werd Van Renswijk totaal in de war gebracht. Hij wist zèlf ineens niet meer wat ‘het oude recept’ was.
‘Menéér...?’
‘Geef mij maar een... eh... Een broodje ei’, zei hij haastig, omdat hij een schaal met eieren zag staan. ‘En een broodje lever - voegde hij er aan toe - en een kop koffie’. Alsof hij ergens op betrapt was, voelde hij zijn hoofd rood worden. Met zijn broodjes en zijn kop koffie zocht hij de bescherming van een leeg tafeltje op. Zijn gevoel dat de mensen naar hem keken en dat Hein hem argwanend met de blik volgde, berustte natuurlijk op niets.
Plotseling zag hij zich zelf gespiegeld: een vreemd vervormd gezicht. En hoewel hij zich meteen realiseerde dat de vervorming was te wijten aan het spiegelende oppervlakte van een suikerpot op tafel, schrok hij toch van de gedachte dat er iets met zijn uiterlijk gebeurd kon zijn, waardoor Hein hem niet had herkend. Onopvallend tastte hij met zijn hand zijn wangen en zijn mond af. Stel dat hij daar in het park een kleine beroerte had gehad, zijn gezicht half verlamd. Bij de ingang van de snackbar hing een spiegel. Daar kon hij straks bij het voorbijgaan een blik in werpen. Haastig at hij zijn broodjes op. De kop koffie liet hij half vol achter.
Natuurlijk was er niets aan zijn uiterlijk veranderd, maar alleen al het feit, dat hij aan de mogelijkheid had gedacht, hinderde hem. Zonder te groeten liep hij de snackbar uit.
Nu weer terug naar zijn kantoor. Dat lag in een wat ouderwetse straat van herenhuizen met brede deuren, hoofdzakelijk in gebruik als kantoren. Wat hem nog nooit was overkomen, gebeurde natuurlijk nu. Zijn sleutel wou niet in het slot. Hij bekeek de sleutel, waar niets aan te zien was, probeerde het nog eens, en besloot toen maar om te bellen, al was het hem liever geweest, zijn kamer te bereiken zonder eerst sociaal te moeten zijn met de uiterst vrolijke en uiterst spraakzame Nellie, die de deur placht open te doen.
Nellie deed open, en naar binnenstappend begon hij:
‘Wat is er in Godsnaam met dat slot...’ Maar Nellie versperde hem een beetje verschrikt de weg.
‘Wie moet u spreken meneer?’
Van Renswijk duwde haar opzij en liep met twee treden tegelijk de trap op naar zijn kamer, terwijl het meisje hem panisch nariep: ‘Meneer, meneer!’
In zijn kamer zaten rondom de kleine vergadertafel zijn compagnon Beers en drie mensen die hij niet kende. Beers keek verbaasd naar hem op en vroeg geïrriteerd: ‘Zoekt u iemand?’
‘Wat doe jij hier...’ begon Van Renswijk, maar de verwonderde blikken van de vier mannen maakten dat hij in verwarring, zonder naar binnen te stappen, de deur weer dichttrok en, in een soort van droomtoestand het portaal rondkijkend, langzaam de trap afging.
Dit was waanzin. Zijn eigen kamer bezet door Beers en drie mannen die hem samen daaruit wegkeken alsof hij een vreemde was. Hier, de brede trap die hij duizenden malen op en af was gelopen; de reproducties van Daumiers Gens de justice langs de muur, die hij er zelf geïntroduceerd had, lang voordat ze overal bij juristen te zien waren. In een roes van opwinding liep hij naar buiten, en zag niet eens dat Nellie met een ander meisje aan het eind van de benedengang toekeek, hoe hij, indringer, het terrein weer verliet.
Nadat hij de deur achter zich dicht had getrokken, wilde hij nog één keer proberen of hij de sleutel in het slot kon krijgen. Op dat moment viel zijn oog op het namenbord aan de andere kant van de voordeur. Het was toch ál te gek dat iemand wiens naam... Maar zijn naam stónd niet op het bord. Geen open plek: de naam Van Renswijk, die al zoveel jaren als tweede op de lijst van advocaten had geprijkt, wás er eenvoudig niet.
Er kwamen mensen voorbij, en hij durfde niet nog langer naar het bord te staren, voor de deur te treuzelen. Maar nadat hij zich een
| |
| |
twintig meter verwijderd had, kwam hij toch weer terug om stuk voor stuk nog eenmaal alle namen te lezen. Zijn naam ontbrak. En toch zag het bord er niet nieuw uit. Of misschien wat schoner dan anders? Omdat het een van die dingen uit de omgeving was, waar je niet naar kijkt, durfde hij het niet te zeggen.
In de paniek die zich nu van hem meester maakte, was er nog maar één ding dat hij wilde: zo gauw mogelijk naar huis. Misschien had hij koorts, misschien was dát de verklaring.
Zijn auto stond op een parkeerruimte even verder in de straat. Op weg er naar toe zocht hij zijn autosleutels, en op dat moment voelde hij een angst in zich opkomen die hij meteen probeerde te negeren, zoals men symptomen van een ziekte negeert in de hoop de ziekte te kunnen ontlopen.
Inderdaad paste de sleutel niet op het portier van zijn Renault. Plotseling doodmoe nu, ging hij zitten op een stenen paaltje aan de rand van de parkeerplaats. In een soort van trance bleef hij naar zijn auto kijken. Het was zonder twijfel zijn auto die hij daar nog maar enkele uren geleden had neergezet. Weer uit zijn trance rakend, sprak hij zichzelf toe dat hij niet hysterisch moest worden. Hij kon beginnen met te controleren of het nummerbord klopte. Dat deed het. Dan zat er dus niets anders op dan zijn garage te vragen of ze het portier wilden openen. Maar eerst wilde hij nu naar huis. Een douche nemen en naar bed. Die auto kon hier wel blijven staan. De papieren had hij bij zich (hij verbood het zich zelf ook dát nog weer te controleren; in Godsnaam geen hysterie).
In de tram keek hij verstolen rond of hij geen bekenden zag, bang voor vragen die hij niet kon en niet durfde te beantwoorden. Hij verlangde intens naar de veiligheid en de beslotenheid van zijn flat.
In de benedenhall van het flatcomplex waar hij woonde stapte een mevrouw van middelbare leeftijd uit de lift - een betrekkelijk nieuwe bewoonster, meende hij - die hem vriendelijk groette. Het versterkte zijn zelfvertrouwen, maar verhinderde niet, dat zijn hand van spanning trilde toen hij even later de sleutel in het slot van zijn huisdeur stak. De sleutel ging er niet in. Hij merkte het meteen en trok de sleutel terug zonder verder te proberen, eigenlijk nog meer om zich de vernedering van een nieuw fiasco te besparen dan uit angst dat de bewoner van het flat hem aan het slot zou horen morrelen.
Op het naambordje naast de deur stond trouwens niet K. van Renswijk, maar J.W. Trapp. Kennelijk was hij een verkeerde etage uitgestapt - dat overkwam hem wel eens meer - al herinnerde hij zich niet de naam Trapp ooit gezien te hebben. Of toch wel? Op dat moment keek hij naar het nummer van het flat: 114. Dat was zijn nummer; dat was zeker zijn nummer.
Met een plotselinge onstuimigheid rende hij de trap op naar de volgende verdieping. Op nr. 134, het flat erboven zag hij het naambordje van A. Bauwens-Frijlink, zijn bovenbuurvrouw. Het had nu eigenlijk geen zin meer om het flat beneden te proberen, maar hij deed het toch, en vond daar wat hij al wist.
Het enige wat er nu nog gedaan kon worden, was aanbellen bij nr. 114, zijn eigen flat. Hij voelde bij het wachten zijn hart bonzen. Er kwam geen geluid uit het flat, ook niet nadat hij nog eens had gebeld. Niemand thuis. Een drift kwam in hem op: de deur in te trappen en zijn eigen flat weer in bezit te nemen. Maar hij wist dat zijn kracht en zijn drift nooit voldoende zouden zijn om dit te realiseren, en doodmoe keek hij om zich heen.
Hij kon natuurlijk bij Van der Veen, zijn buren van hetzelfde portaal aanbellen. De vorige week had hij er nog een borrel gedronken. Toen hij gebeld had, hoorde hij binnen de stem van Tineke van der Veen, die op weg naar de deur iets tegen een ander zei. De wereld leek weer in zijn voegen te vallen.
De slag dat Tineke hem met diezelfde lege, niet herkennende ogen aankeek als waarmee Hein van de snackbar dat had gedaan, en later Nellie en zijn compagnon Beers, kwam daardoor zó hard aan, dat hij nauwelijks de kracht opbracht om iets te zeggen.
‘Kan ik u met iets helpen?’ De toon waarop die vraag gesteld werd, weerspiegelde zijn blik. Het antwoord was natuurlijk heel eenvoudig, maar hij stamelde alleen de onnozele vraag, of ze wist wanneer meneer Trapp thuis zou komen. Tineke vertelde hem dat juffrouw Trapp met vakantie was en pas over veertien dagen terug was te verwachten. En zo liet hij zonder vechten deze verbindingskabel met zijn wereld van nog maar een paar uur geleden door de vingers glippen. De deur van 116 werd weer gesloten en hij bleef alleen op het portaal achter. Dat portaal, en het hele flatgebouw, was hem plotseling vijandig en vreemd geworden en hij vluchtte er uit weg.
De straat, licht van de voorjaarszon, bracht hem weer enigszins in zijn evenwicht, maar daardoor werden zijn problemen ook scherper getekend: hij had op dit moment geen plaats om zich terug te trekken.
| |
| |
Maar hij was tenslotte niet alleen op de wereld. Hij had een broer die hij kon opbellen en dat was het eerste wat hij ging doen. Om de hoek was er een bijkantoor van de post, waar hij kon telefoneren. Zijn broer moest op dit moment op zijn werk zijn. Na de naam van Van Renswijk te hebben genoemd aan het meisje dat de telefoon opnam, hoorde hij al gauw het ‘Hier Van Renswijk’, waarop hij had gewacht.
‘Met Kasper’, zei hij.
‘Pardon...?’
‘Met Kasper, je broer!’
‘U spreekt met Van Renswijk’, werder aan de andere kant herhaald, waarop de andere Van Renswijk, nu bijna schreeuwend:
‘Met Kasper!’
‘Ik denk dat er een vergissing in het spel is. Ik... eh... ken geen Kasper’, en de telefoon aan de andere kant werd neergelegd.
Dat was dus zijn broertje Paul. Razend vooral over de plotselinge afbreking van het gesprek - het had geen zin een tweede keer op te bellen - bleef hij leunen tegen een van de binnenwanden van de telefooncel. Hij was ook gek geweest om juist Paul op te bellen. Hij kon zich precies voorstellen, hoe die daar breeduit achter zijn directiebureau had zitten telefoneren, de grote Van Renswijk. Er was een tijd geweest dat Paul jaloers op hem was geweest, toen hij, Kasper, was gaan studeren, terwijl Paul zijn eindexamen niet had kunnen halen. Nóu had hij dan zijn kans gekregen: ‘ik ken geen Kasper’! Als hij hem nog éénmaal zou ontmoeten... ‘Ik ken geen Paul’. De keren dat hij hem had geholpen, vroeger, toen Paul nog niet zijn carrière had gemaakt! Allicht, dat hij Kasper nou niet meer kende.
Zich bewust van de onzinnigheid van deze beschuldigingen, verliet hij haastig de telefooncel, als kon hij, door er niet langer over na te denken, de beschuldigingen en daarmee zijn gevoel van eigenwaarde, conserveren.
In plaats van Paul op te bellen, had hij veel beter Emily kunnen opzoeken, een nicht, op wie hij als schooljongen verliefd was geweest en die nu al jaren, getrouwd en met twee kinderen, bij hem in de buurt woonde. Hij kwam bij de Drixels méér over de vloer dan bij wie van zijn familie of kennissen ook.
Toen hij bij het huis van Emily Drixel was aangekomen en voor de raam van de eerste verdieping de plant zag staan, die hij een tijdje geleden voor haar had meegebracht, sloeg een lauwe golf van sentimentaliteit over hem heen, die hij probeerde te negeren.
Hij belde niet meteen aan, had het gevoel dat het er nu erg op aan kwam, hoe hij er bij stond en hoe hij zou kijken, wanneer Emily open zou doen. Zo ontspannen en natuurlijk mogelijk moest hij kijken. Hij voelde zich - maar dan in de tegenovergestelde situatie - als een verdachte, die ter herkenning met getuigen wordt geconfronteerd. Dat blokkeerde zijn denken over wat hij haar zou zeggen, en om die ban te doorbreken, belde hij aan. Even had hij een irrationele hoop dat er niemand thuis zou zijn, maar na een paar seconden hoorde hij een kamerdeur binnen opengaan. Emily deed zelf open.
Op hetzelfde moment zag hij, dat wát hij haar ook zou zeggen, zou verdwijnen in de afgrond van haar lege vragende blik. Hij deed een stap naar haar toe en voelde een wilde neiging in zich opkomen om haar bij de keel te grijpen en te dwingen hem te herkennen. Ze deed verschrikt een stap achteruit.
‘Je kent me niet, Emmie?’, zei hij zó zacht dat het bijna fluisteren was.
‘Wat... wilt u, Meneer?’ Ze vermande zich, maar hield de deur wat minder ver open.
‘Ken je Kasper... Kasper van Renswijk...’ Hij kon de zin niet uitmaken, voelde een huilbui opkomen, zoals hij die als een jongen van vijftien jaar het laatste
| |
| |
gehad had, en liep snel weg, niet wetend of ze hem nakeek of dat ze meteen de huisdeur achter hem sloot.
Niets had hij haar gevraagd, niets had hij haar gezegd van wat hij had kunnen vragen of zeggen. Heel precieze herinneringen had hij voor haar kunnen ophalen, waardoor ze wel gedwongen zou zijn geweest, toe te geven dat ze hem kende. Die plant die hij haar nog pas had gegeven, of het spelen met de achtjarige Robbie, het enige kind waarmee hij zich helemaal op zijn gemak voelde en van wie hij dan ook de favoriete ‘oom’ was.
Robbie zou nu ieder moment van school thuis kunnen komen, dacht hij, en als hij met dat kind samen aan zou bellen... Maar ineens werd hij zich bewust - wachtend voor de deur op Emily was dat nog een onbestemd gevoel geweest - dat hij zuinig moest worden op zijn onzekerheden. Het was beter dat hij Robbie nu niet ontmoette. Veel beter. En hij ging sneller lopen, steeds sneller, om de straat uit te zijn, voordat het kind hem, vanuit de zijstraat waar de school was, tegemoet zou kunnen komen. Het werd een panische vlucht voor de zekerheid. Hoe dichter hij de zijstraat naderde, hoe meer hij zijn pas versnelde, zoals je in de buurt van een tramhalte die je nog niet kan zien, steeds harder gaat lopen, uit angst nét te laat te komen.
Hij passeerde de zijstraat zonder die in te durven kijken en zonder Robbie te zijn tegengekomen. Die was die middag trouwens helemaal niet op school geweest. Zwaar transpirerend en hijgend van het harde lopen, ging hij nu weer in normale pas verder.
Maar op deze manier kon hij niet doorgaan. Hij móest nu eerst de verklaring proberen te vinden van wat er deze dag gebeurd was. Natuurlijk moest er een verklaring zijn. Wat hij moest doen, was rustig, heel rustig, de verschillende mogelijkheden op een rijtje zetten.
Deze gedachte gaf hem moed. Hij had zich teveel in paniek laten brengen. Als hij alle mogelijke verklaringen onder elkaar zou zetten, met telkens de argumenten vóór en tegen, dan zou er vanzelf uitkomen, wat er eigenlijk aan de hand was. Die woorden: ‘wat er eigenlijk aan de hand was’, brachten hem weer met de voeten op de aarde. Ongetwijfeld waren er rare dingen gebeurd, maar daar moest een verklaring voor zijn te vinden. Heel koel, heel afstandelijk, met potlood en papier, zou hij die weten op te sporen. Het beste was, zo gauw mogelijk ergens een rustig café binnen te stappen, een kop koffie te bestellen - hij had een intense behoefte aan een kop koffie - en dan papier en potlood. Links op de bladzij de mogelijke verklaringen, rechts de argumenten. Zo moest het er wel vanzelf uitrollen.
In de eerste plaats was er de mogelijkheid... Er waren natuurlijk allerlei mogelijkheden waar je aan kon denken. Een grap bijvoorbeeld. Een afspraak om hem een dag ertussen te nemen. Wel een verdomd flauwe grap. Dan... stel dat hij gek was geworden. Maar hij wist dat dát niet waar was. Er móest een verklaring zijn.
Even verder was er een café, waar hij naar binnen ging. Onder alle omstandigheden al een weinig aantrekkelijke gelegenheid, was het op deze tijd van de dag, met het te scherpe zonlicht dat recht naar binnen viel over de met tapijtjes bedekte tafels, een nog desolatere plek. Maar het was er tenminste stil - geen enkele bezoeker - en dus goed voor zijn doel.
Een ontevreden uitziende ober kwam na een tijdje onverschillig naar zijn tafeltje gewandeld.
‘Koffie graag, en heeft u wat schrijfpapier voor me?’
‘Papier?’ herhaalde de ober vragend, op een manier alsof het iets heel uitzonderlijks was wat Van Renswijk vroeg.
‘Een paar velletjes maar’, zei deze, om het exorbitante van zijn verzoek te verzachten en de ober mild te stemmen. Die bromde wat, en kwam even later met de koffie en met, inderdaad, een paar blaadjes gelinieerd grauwig papier.
Van Renswijk begon heel systematisch met bovenaan een van de blaadjes een horizontale streep te zetten en daarna een verticale streep door het midden. Links boven schreef hij: ‘mogelijke oplossingen’, rechts: ‘argumenten’. Het gaf hem even het gevoel al wat dichter bij de oplossing van zijn moeilijkheden te zijn gekomen. Maar nu moest hij natuurlijk nog de open ruimtes gaan invullen. Als eerste ‘mogelijkheid’ begon hij weer met ‘een grap’. Verder kwam hij niet. In zijn moeë hoofd draaide de woorden ‘verklaring’ en ‘grap’ om elkaar heen, zonder dat hij in staat was er iets mee te doen. Zo bleef hij met zijn ballpoint in de hand achter de twee velletjes papier zitten en vergat zijn koffie.
Plots overviel hem, geheel los van de taak die hij zich had gesteld, een gedachte, waarvan hij zich afvroeg, waarom die niet eerder bij hem was opgekomen. Hij had verschillende stukken bij zich, waaruit zonder meer bleek dat hij, Kasper van Renswijk, woonde in de Van Solmsstraat 114, en dat hij advocaat was in deze stad.
Hij haalde zijn portefeuille tevoorschijn,
| |
| |
maar nog voordat hij die opendeed, wist hij dat er iets mis was. De portefeuille was veel dunner dan anders. Geen paspoort, geen autopapieren, geen betaalpas. Stuk voor stuk haalde hij alles wat er wel in zat te voorschijn. Een briefje van honderd, een van vijf en twintig, twee van tien. Dan nog wat winkelbonnen. Maar verder niets, niets dat hem kon identificeren. Hij moest gewoon bestolen zijn toen hij daar ingeslapen was, in het Bos van Westrienen; het was de enige mogelijkheid. Systematisch zocht hij al zijn andere zakken na, of daar nog iets uit kwam waarmee hij zou kunnen bewijzen wie hij was, waar hij woonde, wat hij uitvoerde, maar ook dat leverde niets op.
Dan was het dus ook geen grap meer. Het moest een complot zijn, en het gaf hem een soort van bevrediging dat hij nu aan de eerste mogelijkheid op zijn lijst een tweede kon toevoegen. Want gek was hij niet geworden, hij wist dat dát uitgesloten was.
Honderd vijf en veertig gulden had hij dus nog bij zich, en wat zilvergeld. Ruim genoeg om ergens te overnachten. Morgen kon hij dan naar de bank gaan. Maar wat zou hij in de bank kunnen beginnen? Zouden ze hem daar herkennen? Hij zou alleen maar verdenking wekken. Ze zouden de politie waarschuwen, en dan... Waarschijnlijk zouden ze hem in een gekkenhuis opsluiten en daar páste hij voor. Het was té absurd: van het ene uur op het andere niemand die je nog wilde herkennen. Zijn eergevoel kwam het te na om straks door een stelletje psychiaters ondervraagd te worden. Een complot, een grap... met honderdvijfenveertig gulden moest hij verder leven. Daar kwam het tenslotte op neer. Wie zou straks zijn bezittingen in gaan pikken? Paul natuurlijk. Meneer de directeur die nooit van hem gehoord had: ‘Ik vrees dat er een vergissing in het spel is’...
Hij moest zo gauw mogelijk weg uit deze stad, alles en iedereen vergeten. Ergens buiten zijn, wandelen. Ergens waar hij niemand kon ontmoeten. Waar hij aan dacht was een klein stil dorpje dicht bij de Waal, waar hij jaren geleden, minstens twintig jaar, eens een paar weken had gezeten. Hij herinnerde zich een hotelletje, waar hij 's avonds met wat kameraden bier ging drinken. Dat kon hij opbellen. Het kon onmogelijk duur zijn. Als het nog bestond.
Het café had natuurlijk geen interlokale telefoongids (de vraag ernaar werd bijna als een belediging behandeld) en Van Renswijk rekende meteen af om weer naar het postkantoortje te gaan waar hij al met zijn broer had gebeld. Daar moest hij het nummer van zijn hotelletje zeker makkelijk kunnen vinden, als het nog bestond. Werssel kon niet veel telefoonnummers hebben en waarschijnlijk niet meer dan één hotel. Dat bleek inderdaad het geval; hij herinnerde zich nu ook weer de wat bedriegelijke naam ‘Waalzicht’, waar ze indertijd grappen over hadden gemaakt. De telefoon werd aangenomen door een vriendelijke vrouwenstem. Ze had nog een mooie kamer voor hem voor f 45, - inclusief ontbijt. Hij vroeg hoe hij er met het openbare vervoer kon komen en zei dat hij zou proberen er tegen zevenen te zijn. Of hij dan nog kon eten.
Toen dit allemaal was afgesproken, had hij even het gevoel dat alles nu was opgelost. Hij ging gewoon een korte vakantie nemen, ergens buiten. Daar moest hij nu nog wel wat aankopen voor gaan doen. Alles zo goedkoop mogelijk. De organisatie van zijn uitstapje hield hem bezig en hij dwong zichzelf om niet aan zijn probleem te denken.
Midden in de nacht, in het hotelletje in Werssel, kwam dat weer terug. Waarschijnlijk van de kou was hij wakker geworden. Met enige moeite vond hij het koord van de plafondlamp en keek op zijn horloge. Bij het koude lamplicht zag de ‘mooie kamer’ er weinig aantrekkelijk uit. De tijdelijke roes van de escapade was uitgewerkt en in de onbehagelijkheid van de vreemde onder- | |
| |
verwarmde kamer kwam alle ellende van de vorige dag weer in de volle hevigheid over hem heen. Punt voor punt probeerde hij na te gaan wat er gebeurd was, maar hij liep al gauw vast in de vernedering van zijn ervaringen. De herinnering aan zijn flat deed hem de poverheid van zijn huidige verblijf sterker voelen. Diezelfde herinnering bracht hem plotseling op een gedachte, die hem de dekens van zich af deed werpen en uit het bed stappen. Hij trok zijn regenjas over zijn pyama aan en deed de deur van de kamer zacht open. Op de gang kwam alleen wat licht van beneden. Voorzichtig liep hij op blote voeten de steile trap met de harde kokosloper af.
Beneden in de gang had hij een telefoon gezien met een stapel telefoonboeken. Wat hij zich plotseling bedacht had, was dat zijn eigen naam natuurlijk in de telefoongids van N. moest staan. Dàt zou bewijzen dat alles een groot bedrog was geweest, al begreep hij nog niet door wie het op touw kon zijn gezet.
Behoedzaam keek hij rond of er niemand te zien was. Goddank was de gids van N. aanwezig. Hij had nog nooit zijn eigen naam erin opgezocht, en het lukte hem ook niet ineens die te vinden. Maar zonder leesbril zei dat niet veel. Heel opgewonden nu, ging hij naar boven om die bril te halen. Weer beneden vond hij één Van Renswijk in de gids, maar met de verkeerde voorletters en op het verkeerde adres. Hij was nu te moe om er iets bij te kunnen denken. Alleen maar dat zijn naam dus ook uit de telefoongids was gehaald.
Terug in zijn kamer trok hij alles wat er aan bedekking te vinden was over zich heen, en lag met een leeg hoofd te tobben hoe lang geleden zijn naam al uit die gids verwijderd moest zijn. En door wie en waarom? Maar hij wist nu tenminste wat hem te doen stond.
Pas laat werd hij wakker zodat hij toen hij na het aankleden naar beneden ging, geen andere gasten meer aantrof in de kleine zonnige serre waar het ontbijt werd geserveerd. Hij pakte een krant van de tafel in de caféruimte en nam die mee naar een van de tafeltjes waar nog niet gegeten was. Het was een krant van een paar dagen terug, waarin hij hier en daar wat berichten las met het gebrek aan belangstelling van iemand die met die zaken niets meer te maken heeft. Tot zijn oog viel op een overlijdensadvertentie: ‘Heden is tot ons groot verdriet van ons heengegaan in de leeftijd van 50 jaar onze goede broer, neef en oom mr. kasper van renswijk’. En dan volgden de namen van Paul en van de Drixels met hun kinderen Ellie en Robbie. Daaronder stond nóg een advertentie, ondertekend door Beers en de medewerkers van zijn kantoor.
Triomfantelijk las hij beide advertenties over. Toen pakte hij een schaartje uit zijn zak, keek even rond of er niemand aanwezig was, knipte haastig beide advertenties uit, en stopte ze in zijn portefeuille. De krant vouwde hij weer zorgvuldig op en legde hem op de plaats waar hij hem gevonden had.
Dáár had hij dus het bewijs dat ze hem wel kenden. Keihard en zwart op wit. ‘Onze goede broer en neef’ en - in de advertentie van zijn kantoor - ‘de herinnering aan zijn toewijding en vriendschap’. Dronken van opwinding nu drukte hij op het knopje ‘service’ om meteen af te rekenen. Aan een ontbijt had hij geen behoefte meer. De eigenaar kwam zelf en was teleurgesteld dat zijn gast zo snel al weer weg ging, zelfs zonder ontbijt. Van Renswijk zei iets van een afspraak die hij vergeten was en kon nauwelijks het geduld opbrengen om te wachten op de rekening. Toen die kwam, legde hij alles wat hij nog aan papiergeld had - een stuk meer dan het bedrag van zijn nota - op het schoteltje. Met een zijdelingse blik daarop vroeg de hotelier toen vriendelijk of hij hem nog met iets kon helpen, maar zijn tas stond al beneden bij de garderobe. Alleen wilde Van Renswijk nog wel graag weten hoe hij van hier het makkelijkst bij de Waal kon komen.
‘Dat is heel eenvoudig, ik wijs het u even’. En de man liep, na hem in zijn jas te hebben geholpen, mee naar de voordeur, van waar een klein oprijlaantje naar de straatweg ging.
‘U neemt die weg naar rechts, en dan nog geen halve kilometer is er een weggetje naar links. Dat neemt u, het kán niet missen.’
Met zijn tas aan de hand liep Van Renswijk het laantje naar de straatweg af, terwijl de ander hem nog eens nariep: ‘eerst rechts en dan links, het kàn niet missen!’
Op het moment dat Van Renswijk de straatweg op ging, kwamen daar van rechts twee mensen voorbij. De ene was een lange magere vrouw, levendig en bewegelijk, de ander een wat kortere man, van wie op het eerste gezicht niet veel méér viel te vertellen dan dat hij een aktetas droeg. Druk gesticulerend vertelde zij hem het een of andere verhaal, wat ze plotseling onderbrak met de opmerking:
‘Was dat niet Kasper van Renswijk?’
Beiden liepen nog een seconde door. Toen draaiden ze zich praktisch tegelijkertijd om. Maar op dat moment was Van Renswijk al voorbij de bocht in de weg, uit het zicht verdwenen.
|
|