Hollands Maandblad. Jaargang 1979 (374-385)
(1979)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Redelijk boek, onredelijk vak
| |
[pagina 25]
| |
zin zou hebben een dergelijke theorie in aangepaste, rudimentaire vorm aan de scholieren aan te bieden, als het doel blijft het bevorderen van de praktische taalbeheersing. Het is ook mogelijk dat de theorie zijn basis vindt in de sociale psychologie, of zich ontwikkelt naar aanleiding van juridische vormen van argumentatie. Als de theorie wil voortbouwen op de klassieke retorica, dan is de vaardigheid de retorische teksten ook in het origineel te lezen onontbeerlijk. In al die gevallen is er geen twijfel mogelijk dat de theorievorming zelf ergens aan de Universiteit thuis hoort. Voor de Neerlandici zou de linguïstiek een uitgangspunt kunnen zijn, maar dan toch zo in pragmatische richting ontwikkeld, en dus met zoveel filosofische logica doorschoten, dat de plaats van een dergelijke linguïstiek bij de opleiding Nederlands weer problematisch wordt. Er bestaat nu eenmaal geen typisch Nederlandse manier van redeneren - of toch? - zoals er een typische Nederlandse taal bestaat. De Algemene Taalwetenschap lijkt mij dan eerder aangewezen, of de Algemene Literatuurwetenschap, voorzover die de pretentie heeft een Tekstwetenschap te willen worden. Naar bekend bestaat ‘de’ theorie van produktie of analyse van teksten ook daar niet, maar de ambitie is er al evenzeer. Geen wonder dat de Taalbeheersing tot dusver een allegaartje vertoont van theorieën, methoden en technieken die van elders afkomstig zijn. Het kon niet anders. Men heeft te vlug gedacht dat de behoefte het kind zou baren, toen men jonge Neerlandici de opdracht gaf het nieuwe vak te ontwikkelen. Het boek van Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger heeft zich wijselijk beperkt tot de aan de logica verwante richtingen. Het boek heet Argumentatietheorie, en in het Voorwoord wordt nadrukkelijk meegedeeld dat het geen ‘cursus argumenteren met oefeningen’ wil zijn, maar ‘een schets van de verschillende pogingen om argumentatie wetenschappelijk te onderzoeken’. Dat is mooi en modern. In een uitvoerig overzicht - 44 van de 211 bladzijden - van de antieke logica, dialectica en retorica, wordt bezwaar gemaakt tegen het feit dat in de Romeinse retorica ‘onderwerp gebonden regels’ onderwezen worden, waardoor er ‘eigenlijk geen sprake is van een (algemene) argumentatietheorie waarin argumentatieschema's onderzocht worden die voorkomen in argumentatie's over elk onderwerp’. Dit bezwaar komt naar voren naar aanleiding van de zogenaamde ‘aan een vak gebonden’, ‘speciale loci’. Ik citeer: ‘De schrijver van de Rhetorica ad Herennium raadt de spreker bijvoorbeeld aan de volgende punten na te lopen als hij in een juridisch betoog een verdachte wil beschuldigen van een misdaad: (1) de mate van waarschijnlijkheid dat de gedaagde schuldig is (het motief en de leefwijze van de verdachte), (2) vergelijking van de verdachte met andere personen, (3) tekenen die op schuld wijzen (plaats en tijd van de misdaad, de gelegenheid, de kans op succes, de kans om ontdekking te voorkomen), (4) vermoedelijke aanwijzingen voor de schuld van de verdachte (zijn gedrag voor en na de misdaad). De spreker kan de lijst nalopen, eruit halen wat van zijn gading is, dit toepassen op het standpunt dat hij wil verdedigen en gebruiken als premisse bij zijn bewijsvoering’. Welnu, elke lezer van een whodunit zal zich herinneren dat een goede detective zo redeneert: hij gaat punt voor punt het mogelijke motief, de gelegenheid, of de aanwezigheid (had hij een alibi) van de butler na. Het antieke retorica-onderwijs - dat pas ongeveer honderd jaar geleden zijn dood gestorven is, op sommige Jezuïetenscholen vijftig jaar geleden - was onderwijs in praktische taalbeheersing in die zin dat men ervan uitging | |
[pagina 26]
| |
dat het nuttig was de leerlingen van een zo groot mogelijke schat van argumenten voor alle mogelijke onderwerpen en situaties te voorzien, en dat geschiedde dan gedeeltelijk op de hierboven aangeduide manier. Dat deel van de retorica heette inventio, de leer van het vinden (of liever, van het zich herinneren) van argumenten, en voor de praktische taalbeheersing doet de theoretische status van de rubrieken waaronder de argumenten in het geheugen worden opgeslagen (de ‘plaatsen’, topoi of loci) er niet zoveel toe, als de leerlingen maar gemakkelijk toegang hebben tot een grote voorraad, waaronder ook de ‘gemeenplaatsen’ in moderne zin gerekend moeten worden, de verbale clichés. De bezwaren van filosofische en logische zijde tegen het onwetenschappelijk karakter van de inventio zijn oud. Die hebben er toe geleid dat de inventio is afgeschaft, maar er is niets voor in de plaats gekomen. Het vinden van de premissen is noch de taak van de logica noch van de methodologie; die leren hoogstens methodes om eenmaal gevonden argumenten te toetsen. Het gevolg is dat het vinden van argumenten een irrationele bezigheid is geworden, en dat was nu ook weer niet nodig. En het is duidelijk dat de ‘algemene argumentatieschema's’ waar de schrijvers het heil van verwachten nooit die oude taak van het vinden van pasklare argumenten zullen kunnen overnemen. Nu zou de kritiek van de schrijvers op de antieke dialectica en retorica wat meer reliëf krijgen als we ook inderdaad gedegen argumentatieschema's te zien zouden krijgen. We krijgen te horen dat Hamblins ‘formele dialectiek’ niet verder dan een aanzet is gekomen, en dat de meest recente pogingen te vinden zijn in Barth en Martens 1976 en Martens 1977. Maar als we nu verheugd § 3.4, getiteld ‘formele dialectiek’, opslaan, dan lezen we wat over de ruime belangstelling die mevrouw Barth voor het onderwerp heeft weten te wekken, we krijgen wat onderscheidingen en definities, en dan opeens is de paragraaf afgelopen. Uit niets blijkt overigens dat de formele dialectiek er al is, hij staat nog maar ‘voor ogen’. Ik voel me hier dubbel misleid. Ten eerste heb ik er genoeg van om op komende ontwikkelingen getracteerd te worden. Ik vind dat een Amsterdams trekje. Ook Teun van Dijk beriep zich, in een vlucht naar voren, op de toekomst zodra het er op aankwam iets echt te laten zien. Waarom wordt hij overigens niet genoemd? Hiermee kom ik op mijn tweede grief: zo weinig is ook weer niet nodig. In plaats van de toekomstige theorie van mevrouw Barth hadden we misschien wat van de uitroeptekens en vraagtekens van het duo Lorenz en Lorenzen, waarop mevrouw Barth zich baseert, mogen zien, juist als het waar is wat onze schrijvers beweren: ‘dat deze methode vooralsnog uitsluitend voor vrij simpele - (taal) - vormen uitgewerkt is’. Nu is het boekje toch wel wat al te eenvoudig geworden. Wat voor soort boek is dit eigenlijk? Het behoort tot het ongenre syllabus, zoals dat allerwege door doctorandi beoefend wordt. Die syllabi bestaan dan uit uittreksels van boeken met omringend commentaar. Dat karakter blijkt het duidelijkst uit de hoofdstukken die beginnen met ‘de huidige stand van zaken in de argumentatietheorie’. In 8 bladzijden wordt daar ingegaan op ‘de semantische argumentatietheorie van Arne Naess’. Na 3 bladzijden karakterisering van deze Noorse filosoof aan de hand van een artikel van prof. Barth, volgt wat enigszins arglistig een bespreking van ‘een van de centrale stellingen uit Kommunikation und Argumentation’ genoemd wordt. In feite is het een wel heel korte samenvatting van een paar hoofdstukken, met twee onuitgewerkte schema's, de rest is gewoon weggelaten. Nu is een verwant boek van Naess onder de titel Elementaire Argumentatieleer onlangs in het Nederlands vertaald. Waarom, als het Noors, Engels of Duits te moeilijk is, de studenten gewoon dat boek niet aangeraden? Er is natuurlijk wel wat voor te zeggen om de docent zelf een samenvatting te laten maken, maar het probleem is toch alleen maar verschoven, want de student zal toch weer een uittreksel van het uittreksel willen gaan maken. Daarbij komt dat naar mijn gevoel het nut van het boek van Naess - bedoeld als leerboek voor studenten aan alle faculteiten en als zodanig al jaren in Noorwegen een groot succes - te vergelijken is met het nut van de wiskunde. Het gaat niet zozeer om de stellingen als wel om de training in een denktrant. Daarin munt het boek van Naess uit, in de heldere redenering, stap voor stap. Die stappen zijn uiteraard in de samenvatting sprongen geworden. Tenslotte zijn de hoofdstukken 4 en 5 gewijd aan een uitgebreide bespreking van het algemene argumentatieschema van Toulmin, en aan de nieuwe retorica van Perelman en Olbrechts-Tyteca. Het boek van Toulmin is een flutboek, filosofisch van weinig waarde, de aanval op de logica is verre van afdoende en zijn algemene argumentatieschema deugt niet, omdat het door Toulmin aangebrachte onder- | |
[pagina 27]
| |
scheid tussen gegevens en rechtvaardiging daarvan niet te hanteren valt. Tot mijn verbazing delen de schrijvers deze kritiek (blz. 168), maar ze geven toch voorbeelden van Toulmin's schema met nog een eigen uitwerking erbij. Waarom? Omdat studenten op schema's staan en docenten graag op het bord tekenen? In hun bespreking van de nog niet verschenen formele dialectiek van Barth stellen de schrijvers dat het de bedoeling is meningsverschillen zo op te lossen dat het mogelijk wordt dat ‘een der partijen inziet dat hij of zij de discussie verloren heeft... Gesteld dat beide partijen van te voren de regels van een zeker formeel dialectisch systeem hebben aanvaard, dan ligt het voor de hand dat de partij die verloren heeft zijn eigen uitgangspositie herziet.’ Een dergelijke gedachte fascineert de schrijvers. Er zouden spelregels moeten worden uitgevonden met bijpassende notatie naar het voorbeeld van het schaakspel, waardoor het onbetwistbaar duidelijk zou kunnen worden wie gelijk heeft. Lieve help! Socrates, dat lastpak, is voor niets gestorven! Discussies die met de totale nederlaag van een van de betroffen partijen moeten eindigen, welk een schrikbeeld! En dan nog speciaal Neerlandici die als eersten in de geheimen zullen worden ingewijd - als ze ooit geopenbaard worden, wat de democratie en de tolerantie verhoede. Is het niet veel beschaafder de tegenstander een eervolle aftocht te waarborgen? Als ik iets aan een discussie heb, dan omdat ik geconfronteerd ben met inzichten, waarvan ik de redelijkheid in de zin van verdedigbaarheid kan inzien, en die mij daardoor in staat stellen mijn mening te modifiëren, op zijn best oude inzichten in nieuwe inzichten te integreren. Er is voldoende empirisch materiaal voorhanden over bekeringen en hersenspoelingstechnieken om aan te kunnen tonen dat, zeker in belangrijke kwesties, totale herzieningen van meningen, als ze al voorkomen, niet veroorzaakt worden door de noodlottige afloop van een rationele discussie. Wat rationaliteit betreft hadden de schrijvers heel wat van Perelman en Olbrechts-Tyteca kunnen leren. De schrijvers vinden het boek ‘niet altijd even helder’, ‘in het algemeen wordt de betoogtrant gekenmerkt door wijdlopigheid en herhalingen. Bondige samenvattingen... ontbreken geheel.’ Maar Perelman en Olbrechts-Tyteca schrijven klassiek dus elegant en helder Frans, op een vriendelijke toon die niet van ironie is te onderscheiden. De schrijvers maken bezwaar tegen de voorbeelden: ‘Meestal zijn het passages uit literaire of semi-literaire geschriften, waarin met enige interpreteerkunst de door Perelman en Olbrechts-Tyteca beschreven verschijnselen zijn te ontdekken’. Als afschrikwekkend voorbeeld komt een inderdaad subtiel citaat uit Proust. Hun eigen voorbeelden zijn beter op de studentenbreintjes toegesneden. Als het te moeilijk wordt, en dus interessant, als bij het ‘argument van de dubbele hiërarchie’, laat de samenvatting het afweten. Ik zal alweer niet beweren dat de samenvatting wemelt van de fouten, integendeel, ik heb er de grootste bewondering voor. Maar, net als bij het overzicht van de antieke retorica, de schrijvers zijn op hun tenen gaan staan om er bij te kunnen, en van veel opmerkingen hebben ze kennelijk de portee niet doorzien. Hier opper ik mijn eerste principiële bezwaar. Waarom wordt de opbouw van zo'n vak dat kennelijk nog niet bestaat toevertrouwd aan doctorandi, en niet aan degenen die al blijk hebben gegeven een onderdeel goed te beheersen? De universitaire structuur die onbescheiden eisen stelt aan niet afgestudeerde medewerkers is hier verantwoordelijk. Perelman biedt inzichten en niet normatieve schema's waaraan discussianten zich volgens de een of andere professor - nu eens het ene schema, dan weer de andere profes- | |
[pagina 28]
| |
sor - zouden moeten houden. Perelman is er ook van overtuigd geraakt dat de logica, in welke afgezwakte vorm van logic of belief of logic of assertion ook, juist door zijn van het normale taalgebruik afwijkende formalisering, niet geschikt is om argumentatie in gewone taal te vangen. Hij noemt het gebruik van logische figuren en terminologie in de omgangstaal dan ook ‘quasi-logiques’. De reden is eenvoudig. De uitdrukking in de omgangstaal moet eerst worden geïnterpreteerd - gereduceerd of gepreciseerd - wil hij adequaat in de logische vorm kunnen passen. En die denkbezigheid is niet formeel: ‘Ce qui caractérise l'argumentation quasilogique, c'est donc son caractère non-formel, et l'effort de pensée que nécessite sa réduction au formel’Ga naar voetnoot2). Een aan de logica ontleende vorm van argumentatie is bluf. Men suggereert voorbarig een zekerheid die alleen aan de geldige argumentatie in de logica zelf of in de wiskunde toekomt. Men negeert dan de functie die de principiële dubbelzinnigheid van het dagelijks taalgebruik heeft, en de rijkdom van mogelijkheden die de omgangstaal al bezit om alle gradaties van zekerheid zo nodig uit te drukken. De schrijvers kunnen het uiteraard moeilijk met hem eens zijn. Zo proberen zij een voorbeeld te vinden van een logisch geldige redenering in dagelijks taalgebruik: ‘Zodra spreker en auditorium overeenstemming hebben bereikt over een bepaalde interpretatie van “Als Marie komt, dan blijft Piet weg; Marie komt, dus blijft Piet weg”, dan is er verder geen twijfel mogelijk dat deze argumentatie zonder meer dwingend is - voor élk auditorium. Wij achten het dan ook misleidend om in zulke gevallen van quasilogische argumenten te spreken’. De vraag is allereerst, hoe een overeenstemming, bereikt tussen een spreker en zijn auditorium, kan gaan gelden voor elk auditorium? Bij dictatoriaal decreet? Daar heb je die fatale neiging weer. Natuurlijk als spreker en auditorium het eens kunnen worden over een logische notatie, dan kunnen ze het ook eens worden over de universele geldigheid ervan. Maar moet iedereen het eens zijn met hun ‘effort de pensée’ om het zover te krijgen? Als iemand anders nu eens zou vinden dat het hier een empirische uitspraak betrof en geen logische relatie? Op grond van welke criteria zijn spreker en zijn auditorium tot overeenstemming gekomen? Laten we eens aannemen dat de logici hebben uitgemaakt dat ‘als’ hier een voldoende voorwaarde aangeeft, en op die manier de logische vorm bepaald hebben. Maar in het dagelijks taalgebruik suggereert ‘als’ in vele, maar niet in alle gevallen, dankzij een niet-logische, maar retorische component, ook nog een noodzakelijke voorwaarde. Een hoorder die in de uiting: ‘Als Marie komt, dan blijft Piet weg’, ook nog een noodzakelijke voorwaarde wil horen, zal daarbij een beroep kunnen doen op ‘de wet van de uitputtende informatie’, waaruit volgt dat men kan aannemen dat, als een spreker een restrictie aanbrengt, en geen andere restrictie vermeldt, deze volgens zijn beste weten de enige restrictie is. Dat wil zeggen dat het mogelijk is, maar niet zeker, dat de spreker ook nog bedoelt: ‘Alleen als Marie komt, blijft Piet weg’.Ga naar voetnoot3) Het gebruik van ‘als’ in het dagelijks taalgebruik is dubbelzinnig, en de functie van deze, als van elke andere dubbelzinnigheid, is onder meer de spreker voor een dreigend verlies in het debat te behoeden. Maar de vraag moet ook luiden waarom onze spreker, door een quasi-logische vorm te kiezen, zich zo moeizaam uitdrukt. Het antwoord van Perelman luidt dan dat de man bluft. Hij denkt door aan te leunen tegen een geldige logische redenering, een demonstratie van zekerheid te geven. Retorisch gezien is het syllogisme, of welke andere aan de logica ontleende vorm dan ook, een manier van presentatie van argumenten, en dus een stijlfiguur, een vorm van subtiele manipulatie. De vraag blijft dus bestaan waarom de spreker - ook een bezwaar, het gaat in de dagelijkse omgangstaal altijd om uitingen, in een bepaalde context gedaan, een heel andere context dan die van de voorbeeldzinnetjes; laten we de spreker bijvoorbeeld Frits noemen, en laten we aannemen dat de gelegenheid een ongedwongen feestje is - niet gewoon zegt: ‘ik denk niet dat Piet komt, want ik ken Piet; als hij hoort dat Marie komt, dan komt hij zeker niet’. In een dergelijke uiting zijn alle nuances van zekerheid en onzekerheid naar behoren uitgedrukt, die de filosofische logica met zoveel moeite wil voorschrijven. De retorica is echter zo tolerant dat zij de bluf van de quasi-logische vorm niet afwijst. Zij waarschuwt slechts dat bluf ook wel eens ge- | |
[pagina 29]
| |
vaarlijk kan zijn bij een niet al te naïef publiek.
Tenslotte mijn tweede principiële bezwaar. De Neerlandici moeten in vier jaar toch nog iets van het oude programma afwerken, erudiet worden, zich oriënteren op wetenschappelijke ontwikkelingen in taalkunde en literatuur. Daar komt dan nu al bij het inhalen van wat ze op de lagere en middelbare school niet gehad hebben, oefening in traditionele zinsontleding, oefening in het lezen van moeilijke teksten. De lessen in praktische taalbeheersing die nu overal voor de prekandidaatsfase verplicht zijn gesteld - in Leiden spreekt men van taalverwerving - zijn in de eerste plaats bedoeld om de studenten zélf taalbeheersing bij te brengen. Het is daarom des te meer te hopen dat veel studenten het onderwijs in de praktische taalbeheersing met zoveel vrucht zullen volgen, dat hun beheerste optreden, als ze gauw leraar geworden zijn, gunstige gevolgen voor toekomstige generaties zal hebben, want daar moet natuurlijk het rendement in zitten, niet in de speciaal in taalbeheersing geverseerde Neerlandici. Dat is alsof een autofabriek alleen maar machines zou maken om auto's te produceren, maar geen auto's. Het rendement zit per slot van rekening in de scholieren die geen Nederlands gaan studeren, en toch niet op hun mondje gevallen zijn. Maar ik heb helaas een hard hoofd in de gewenste resultaten van de opleiding in taalbeheersing van de Neerlandici. Een dergelijke kolossale achterstand is niet met een paar colleges praktische oefening in te halen. En een boek als dit, waarin een allegaartje voorgeschoteld wordt, niet meer dan een paar begrippen van totaal verschillende herkomst worden bijgebracht, zonder dat er bijgezegd wordt dat kundige hantering van die begrippen ook al weer langdurige praktische oefening vereist - de moderne logica in veertien bladzijden! - zal hen al evenmin tot weldoordachte theoretici maken. Wat blijft er over als de studenten samenvattingen hebben gemaakt van de samenvattingen? Een paar noties. En dat is dan het eindprodukt van alle ambitie. De student die een paar noties heeft opgedaan, en geleerd heeft nieuwe boeken zo te lezen dat hij kijkt of die noties daar ook in voorkomen. Zo ja, dan bevalt het boek, zo nee, dan bevalt het boek niet. Naar de argumenten die pleiten voor wat hem niet bevalt hoef je niet te vragen. Daar zijn ze trouwens veel te Narcistisch voor, en teveel op schema's gesteld. |
|