grote nadruk. Telkens als ik zijn naam roep, roep ik ook mijn vader, heb ik gedacht.
Geen antwoord. Ik bukte me en rukte uit alle kracht twee houten pennen uit de harde grond. De wachtposten waren gelukkig ver weg, bij de uitgelaten schreeuwende groep. Ik maakte me zo klein mogelijk en gleed onder het zeil door naar binnen.
Over de grond lagen bladeren gespreid. Het rook er bedompt. De tent was leeg. Het is niet waar, dat mijn broer hier is, dacht ik. Het is niet waar. Ze hebben ons voorgelogen.
Ik rende terug naar de balspelende vrouwen en kinderen. Ik greep mijn moeder vast en fluisterde haar toe:
‘Arne is weg. De tent is leeg.’
Plotseling werd ze tien jaar ouder. Over haar gezicht verscheen een sluier van harde rimpels waar ik niet doorheen kon kijken.
‘Arne komt terug. Hij is bij de andere jongens van zijn leeftijd.’ Ondanks het rumoer kon ik ieder woord verstaan. Ik wilde nee zeggen, ik wilde het ontkennen en haar ervan overtuigen dat Arne weggebracht was en ook de anderen naar niemand-weet-waar, maar van achteren rende Marten tegen mij op en sleurde me mee. In een reusachtige sliert van kinderen zwenkte ik willoos als een pop over het kampterrein. Onderwijl probeerde ik een blik te werpen in de andere tenten, maar kon niets zien. Van binnen waren ze donker en doodstil. De bewakers keken me dreigend aan.
Opeens klonk een schril politiefluitje. Ik dacht dat het de vogels waren in de boomtoppen. Maar door de bewakers werden we gedwongen ons naar de naar ontbinding en verderf stinkende tent te begeven.
De blanke vrouwen drumden bij elkaar. Het bericht dat de jongens- en meisjestenten leeg waren, had hun teleurstelling en woede gewekt. Dat de smaragdgroene gordel zo wreed is. Dat in het land van herkomst deze vijandelijkheden voorvallen. Nee. Het is ondenkbaar.
‘En de mannen?’ vroeg een vrouw.
Ik keek mijn moeder aan.
‘Veilig,’ prevelde ze.
Ik schudde mijn hoofd en herhaalde:
‘Arne is weg.’
‘Arne is op weg naar huis.’
‘Met de boot.’
‘Ja. Met de boot.’
Plotseling draaide ze zich om en liep, zonder zich om te schildwachten te bekommeren, de tent uit. Buiten viel het zonlicht verblindend over haar heen. Ik rende haar achterna. Ze liep regelrecht naar de afrastering. Niemand kon haar tegenhouden.
Bij de omheining aangekomen, zwaaide ze naar de verte. Verschrikt keek ik door de openingen naar de beginnende wildernis, waar de vorige keer de inlanders stonden. Er was niets te zien.
Ze zwaaide nog een keer.
Daarna liep ze in grote zekerheid terug naar de tent. Ik kon haar gezicht niet zien. Het was donker in het scherpe tegenlicht. De zon stond achter haar. Terug in de tent rolde ze haar slaapmat uit. Trok mij naar zich toe. Geen van de bewakers had iets tegen haar gezegd. Vol vogelgeluiden viel later de avond. Ik staarde naar de nok van de tent. Arne is veilig. Vader is veilig. Ik kon niet inslapen. De tropennacht was warm en vol atmosferische lading.
De volgende dag werden we opgehaald. Verhakkelde busjes met bestuurders in vuile kakikleren reden het terrein op en stopten met een ruk vlak naast onze tent; de enige tent waarin zich nog blanken bevonden. Als een grote familie stroomde iedereen naar buiten en vocht voor een plaatsje in de opelets. De soldaten stouwden de mensen naar binnen. Kinderen klemden zich vast aan de kleren van hun moeders. De eerste busjes reden na enkele minuten met hoog geloei van de motoren door het hek de andere wereld in. De ramen waren niet geblindeerd zoals tijdens de vorige rit. Ik liet mijn ogen langs de woudrand glijden. Tussen de kaarsrechte stammen was het duister.
In de laadruimte bevonden zich twee banken met harde zittingen. Een kleine vrouw met een lichtbruine huidskleur zat naast mij. Afwezig keek ze voor zich uit. We werden wild door elkaar geschud. Kuilen. Hindernissen. Het horten en stoten van de motor. Bomen die schuin over de weg lagen zodat de bestuurder telkens abrupt moest remmen en uitwijken. Soms een regen van stenen ketsend als hamerslagen op het blik. Vrouwen met bonte hoofddoeken halfverscholen in het bos gebaarden wild naar onzichtbare mannen, maar ongetwijfeld de werpers van de keien. Urenlang was er geen ander perspectief dan het huizenhoog oprijzende woud van stammen en lianen. Ik dacht aan Arne. Aan het litteken op zijn voorhoofd. Daaraan zal hij herkenbaar zijn, mochten we hem ooit terugzien, veranderd, vermagerd, bij de haven of het vliegveld, temidden van andere kinderen roepend en schreeuwend om hun ouders.
Tegen de avond werd de rit onderbroken. Iedereen verdween in het struikgewas. De vrouw die naast mij zat kwam als laatste terug. Voor het instappen aarzelde ze. Daarna zette de opelet zich in beweging. Vlak voor Bandung passeerden we de vulkaan Tangkuban Prabu. Vanuit de krater steeg