Bij zonsondergang verscheen er een rijzige vrouw, blond haar onder een grote hoed, elegant maar voorzichtig stappend op haar naaldhakken. Een zonnebril, over haar rechterarm een lange jas. Bij het zien van haar iets te formele kleding, als van mensen die ondanks een sterke neiging tot nonchalance en uitbundige genieting van het warme weer, zich voor een officiële gelegenheid hebben gekleed, bij het zien van haar valiezen kon men vermoeden dat ze een lange reis had gemaakt. Men kon verwachten dat ze blij zou zijn over haar terugkomst, ware het niet dat zij weifelend liep en om zich heen keek, alsof zij een vreemde was in de schaduw van dit huis.
Ze zette haar zonnebril af, een been van de bril tussen haar tanden en hield de hoed voor haar schoot, met beide handen de rand vasthoudend. Ze wachtte.
Totdat Lotte haar opmerkte en haar naam riep. Ze schrok maar durfde niet op te kijken. Weer riep Lotte haar naam, met overslaande stem; maar de vrouw herstelde zich en liep verder langs de witte bloembakken, snel en weloverwogen, liet haar hand glijden over de gedroogde geraniums en verdween in het huis.
Lotte riep niet meer. Het is Machteld, dacht ze, het is Machteld. Waarom komt ze mij niet halen? Ze heeft een nieuwe hoed die haar goed staat. Machteld is mooi. Waarom komt ze niet in de tuin?
Lotte besloot op haar te zullen wachten. Ze keek om zich heen. De dagen in de tuin zijn bijna om, dacht ze, de zon wordt waterig. Ze zag het glazen schaaltje liggen. Het was dof. En zanderig. Ze keek naar het fietsje, naar het graf van de vis en naar de rietplanten. Daar lag het truitje. Maar waar is Machteld?
Het werd donkerder en koel en haar huid gloeide. Machteld zou nu weldra naar haar toekomen.
Er ging een deur open. Machteld, dacht Lotte en liep van de fontein weg, naar het midden van de tuin. Maar uit de donkerte van het terras naderde haar een gestalte, overspannen hijgend, met grote, angstige ogen, een gelaat bleker nog dan porselein. Het was naakt en leek te huilen.
Machtelds hoofd bloedde op vele plaatsen en was kaal...
Onderwijl ben ik enigszins volwassen geworden en ik woon al enkele jaren in de geboorteplaats van Machteld, dat is Heemstede. Ik leef er rustig en besteed veel aandacht aan mijzelf. Ik laat mij portretteren, opaalbleek tegen een donkere achtergrond en maak zelden wandelingen door de plaats zonder mijn wangen getint te hebben met wat rouge, iets zwartere wimpers, altijd zonder jas maar met witte truien aan van heel zuivere wol. Ik schrijf veel brieven, zeer verfijnd op handgeschept papier, zolang ik mijn pen zonder beven kan hanteren. Ik word erg snel ouder en ben al zeer onrustig geworden, altijd wat grieperig en slaap zeer onregelmatig. Ik tracht te genieten van elk plotseling opkomend, onbestemd gevoel van melancholie, daarbij geholpen door deugdelijke wijn. Thuis omring ik mijzelf met Baccara's of, naar de grillen van het klimaat, Ilona's, tedere maar ó zo wrede rozen, gesust in hun kwaadaardigheid door de élégance van het magisch gipskruid. En veel érg vreemde planten, sluimerend en zoetig gekleurd als Arabische lichtekooien.
Ik reis veel en bezoek de Europese steden in hun somberste dagen, als zij gebukt gaan en dwalen onder de wolken, als zij zich hullen in rouwsluiers van regen en algehele ondergang. En ik geniet. Met een bijna physieke opwinding volg ik er heimelijk de verregende stoeten van demonstranten en critici, fossielen uit een tijdperk dat niets heeft voortgebracht en zie ze stoetsgewijze, in lange sombere rijen naar de bliksem gaan, in absolute anonimiteit. Toch maakt het mij verdrietig.
Zo bezocht ik mijn geboorteplaats. In Italië. Ik heb het oude huis teruggevonden; de straat waaraan het stond was mij onbekend. Het huis was met planken en luiken dichtgespijkerd. Een oude Italiaan meende mij te herkennen, brak de deur open en riep onderwijl vrouwen en kinderen uit de straat. De vrouwen, in zwarte jurken gehuld en verscholen onder zwarte hoofddoeken, staarden mij aan, met prevelende mondjes (bidden ze voor mij?) en waterige ogen, geteisterd door de zon.
De vertrekken in huis herkende ik niet. Ik liep door naar de tuin. De tuin was dichtgegroeid, de fontein stond droog. Het ontroerde mij toen ik zag, hoe laag en klein de fontein was, ik huilde toen ik een klein, roestig fietsje zag staan, tegen de fontein leunend en omstrengeld door planten.
Ik meende oude, bijna versteende restjes van vissevelletjes en staartjes in de droge fontein te ontdekken, donkerbruin en kalkachtig, maar nog duidelijk geschubd als jonge vissen.