|
| |
| | | |
De verbeelding aan de macht
Chr. Hahn
1. De werkloze
Precies op tijd vertrekt hij van zijn eenvoudige woning in de eenvoudige buurt. Op een gewone fiets met een boterhammentrommeltje onder de snelbinders en een versleten aktentas gaat de grijzende, niet grote, niet kleine meneer naar z'n werk; denken zijn buren en nog wat mensen. Altijd op dezelfde tijd vertrekt-ie, op dezelfde tijd is hij weer terug. ‘Een keurige meneer, die op een kantoor werkt; het is er prettig, zei die en meer hoeven we toch niet te weten? Je hoort 'm amper de trap op komen, last heb je niet van 'm en dat is meegenomen tegenwoordig, nietwaar?’
Veel is het niet, vindt de nieuwe personeelschef, wel een betrouwbare kracht, stipt en nooit geen klachten. Maar niet één die er tegenaan gaat, en al over de veertig. Juist nu na de reorganisatie is flexibiliteit geboden. Misschien verminderde arbeidsgeschiktheid of zoiets?
De operatie verloopt gemakkelijk. De administratieve medewerker krijgt een gouden, bronzen liever gezegd, handdruk en héél lang vakantie. Vrije jongen! Z'n moeder, ergens in de provincie, zwijgt. Hij slaapt langer, wordt dikker, pafferig en heeft een vreemd lachje over zich, vinden de buren. Ze zeggen niks. ‘Lawaai maakt-ie niet en daar gaat het om!’
De mensen hebben het steeds over me, ze kijken me na, denkt-ie. ‘Jij doet zeker niks, hè, de hele dag? Jij vreet uit onze portemonnaie!’ Hij doet 's nachts geen oog dicht. Hoor ik stemmen? Zware voetstappen de trap opstormen?
Zijn besluit staat vast. Morgen niet meer werkloos!
Op de bekende tijd gaat hij met boterhammen en aktentas naar, eh, naar zijn werk. Vanachter de gordijnen gluren de buren stiekem, denkt hij. Daar ga ik; waarheen?
Driftig trapt hij op de pedalen, voor het eerst in zijn leven voelt hij iets van wraak en woede. Bijna rijdt hij door een rood stoplicht. Waarheen? Dan heeft-ie een ingeving, een prachtidee, en nog gratis ook. Met boterhammen en aktentas waagt hij zich in de Universiteitsbibliotheek. Allemaal gestudeerde mensen, die dokter of advocaat worden. Daar mag ik gewoon tussen!
Heel groot is de studiezaal, tientallen studenten zijn gebogen over boeken en schriften. Sommigen maken een praatje, lijken wel verliefd. Waar zal ik zitten, kijkt er iemand?
Hij pakt maar een boek van de plank. Multatuli; de naam had hij weleens gehoord, en hij begint te lezen. Alsof hij in de chef z'n stoel is gaan zitten!
Daar in de bibliotheek zit hij al jaren. Gedoemd tot wijsheid komt en gaat hij op vaste kantoortijden.
| |
2. De meester
‘Leider ben ik zonder het te willen. Ze vinden nu eenmaal, dat ik de beste ben. Daar kan ik niets aan doen. Op school leidde ik altijd de vergaderingen, organiseerde de ouderavonden, de schoolreisjes en de feesten. Dat weet je ook wel. Al jaren doe ik dit werk, ik ben een vakman en doorzie de leerlingen. En daar komt het op aan. Nooit heb ik problemen gehad met wie dan ook. Weet je nog hoe je zat te klungelen met Waterbolk en Vermaning uit 3c? Waterbolk en Vermaning zijn een maatstaf. Kan je die aan, dan ben je een echte opleider. Dat ben ik, jij niet. 't Is hard maar waar. Je had wel aardige ideeën, maar je weet waar het om gaat: niet om talen, maar om betalen! Alles draait om het diploma, om geld dus. Wij worden ingehuurd om die van friet verzopen troep het verafgode papiertje te bezorgen. Allemaal moeten ze die verloederde buurten uit, weg uit het ghetto. Op naar de middenklasse! Naar het keurige huisje buiten! Het diploma bevrijdt ze van de ketenen van de arbeidersklasse, haha, en geeft ze toegang tot de eerbiedwaardige middenklasse. Zoek het maar uit, zegt de maatschappij, hier heb je er een stuk of dertig en zorg maar dat je ze klaarstoomt
| | | | voor het eindexamen en de maatschappij en verder kunnen we barsten. Als het misloopt, is het de schuld van de leraar. Dan gaan ze naar de concurrentie. In de binnenstad knokken de scholen om leerlingen, als een kruidenier om klandizie. Hier heb je ze, zoek ma ar uit. Vierendertig leerlingen, zes nationaliteiten, verwend, verknipt, verwaarloosd, mishandeld, maak er maar wat van! Ik had er nooit moeite mee, jij wel. Problemen met het werk nooit en te nimmer, wel in het privévlak. Ik ben door en door een vakman, die geen ordeproblemen kende. Ik kijk toch door zo'n puber heen, Waterbolk en Vermaning, daar lach ik om. Ik geef toe, dat de ouders hun eigen bloedje niet de baas kunnen en van de schoolmeester verlangen, dat-ie er dertig onder heeft als een sergeant zijn recruten. Ach, het onderwijs is mijn lust en mijn leven. Ik heb meer problemen in, zal ik maar zeggen, het persoonlijke leven. Daarover had ik vorig jaar met je willen praten. Jij had kennelijk geen zin, je wilde met je baas niet persoonlijk worden. Nee, dat onderwijs is mijn roeping. Ik ben omdat het me zo makkelijk afging, gevraagd om directeur te worden. Dat heb ik nou eenmaal, steeds vooraan, in de leiding, de beste. Psychologen verbaasden zich bij intelligentietests over mijn hoge score. Ik ben de beste of ik wil of niet. In dienst werd ik natuurlijk officier, automatisch. Mijn vader... die was chef bij de brandweer, een harde en zakelijke man; van hem heb ik 't waarschijnlijk. Nu hebben ze me weer gevraagd om voorzitter te worden. Ik ben sinds enkele maanden in een psychiatrische inrichting en daar willen ze me als voorzitter van de patiëntenraad. Ze komen bij mij, automatisch’.
| |
3. Heer en knecht
Klootzakken zijn we. Hutten en plees schoonmaken, de vloer aandweilen voor de officieren. We zijn goed voor die vuile baantjes, die nederige klussen, waar een echt vakman zijn neus voor ophaalt. En zeker een man met ervaring in de duurste en chicste hotels, vader van vijf grote dochters, allen getrouwd of serieuze verkering, kenner van de wereldzeeën en Het Leven, de kapiteinssteward Weyers. Hij mag ons wel, ook wij hebben recht op ons dagelijks brood, we zijn ook maar arme sloebers uit Spanje, Portugal, de Kaapverdische eilanden en Amsterdam. Het grote werk daarentegen is slechts weggelegd voor de echte vaklui, voor mensen van het niveau van Weyers en
die zijn er niet veel. Hem is de eer gegund de Ouwe persoonlijk te bedienen. Ook mag hij hapjes, drankjes, pinda's, zoutjes, kaasjes en alles en nog wat aan zijn persoonlijke gasten serveren. Zakenlui, miljonairs, filmsterren, beroemdheden, al die groten der aarde is het Weyers toegestaan te bedienen. Dat is wat anders dan voor een schamel loontje - ‘Holland-Amerika Lijn, weinig verdienen en veel pijn’ - voor de officieren op te draven. ‘En reken maar niet, dat je van die lui een cent fooi krijgt’. Weyers, die parties en recepties in de duurste en chicste hotels heeft georganiseerd, zit op de boot natuurlijk voor de gage, maar eigenlijk vaart-ie om het gokken. ‘Met kaarten verdien ik veel en veel meer dan met het werk voor de Ouwe. Dat geeft me vastigheid, dat wel. Verdienen doe ik alleen met gokken en kaarten’.
's Avonds in de kantine kijkt hij bij het kaarten onbeweeglijk als Boeddha voor zich uit en int het geld, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Als-ie verliest, het overkomt zelfs Weyers, is dat een bedrijfsongeval. Voor ons, gewone stewards, toont hij een neerbuigende belangstelling.
Niet dat wij, gewone stewards, zo goed met elkaar kunnen opschieten. Op een dag brengt ik de messroom in orde voor het avondeten, terwijl de collega's en Weyers aan de kant toekijken. ‘Moet je die Hollander zien sloven, dattie voor een paar centen zoiets kan doen!’ Rustig werk ik door, zet hier en daar een stoel recht, veeg de vloer even aan en zet het eten, dat met de lift naar boven is gestuurd, op tafel klaar. Dessert is vanwege een nationaal feest in Amerika slagroomtaart met kersen. ‘Haha, moet je 'm
| | | | zien, niet te geloven’. Ook Weyers geniet van het jennen. Alsof er iemand in me is, die me stuurt, glijdt mijn hand met de schitterende taart in de richting van de ergste treiteraar. Rustig balancerend schiet ik het lekkere projectiel af. ‘Alsteblief, service!’ Terwijl het passagiersschip vredig heen en weer deint, is er in de messroom van de officieren een gespannen stilte. Als een duikboot rijst de getroffen steward omhoog en rent naar de kombuis. Met een broodmes komt hij dreigend op zijn Hollandse collega af. Dan gaat de deur open, de officieren komen binnen. ‘Wat nou, kerel, ben je er met ons dessert vandoor?’
‘Dat had je nooit mogen doen, jongen. Dat geintje met die taart. Je zat helemaal fout’, meent Weyers.
De reis kabbelt zonder noemenswaardige voorvallen verder. Totdat er op een middag, het was over vieren en de thee al voorbij, iets vreemds gebeurt. De deur van de messroom gaat open met een boos, venijnig gepiep. Een geteisterd wezen, over zijn hele lichaam sidderend, sjokt naar binnen. We menen hem te kennen. Met alle geweld probeert-ie een huilbui te onderdrukken. Die breekt toch door. Weyers, daar zit de grote Weyers. Vader van vijf flinke meiden, de onverslaanbare kaarter, virtuoos van de bediening, expert van aperitief en likeur, kenner van alle schotels, keukens en wereldzeeën, de grote Weyers jankt als een klein kindje.
We zijn ontsteld en vergeten onmiddellijk al onze vroegere twisten. Wat is er gebeurd? Troosten moeten we 'm.
‘Hij, hij roept me. In zijn hut liggen een bende lege flessen en midden in die troep staat de Ouwe, kaarsrecht. Kaarsrecht. Hij kijkt me strak aan en zegt “Weyers, rrraap op!” En hij smijt zijn balpen op de grond. En ik raap dat ding op. En dat doet-ie nog een keer, en nog een keer en nog een keer en steeds maar schreeuwen en die verschrikkelijke ogen!
Ik raap die balpen op. Dertien keer, dertien keer! Ik, Weyers, 49 jaar, vader van vijf kinderen, ik raap die balpen dertien keer op’.
Weyers laat zich gewillig troosten, zelfs door mij. ‘Begrijpen jullie dat nou, dat ik dat heb gedaan? Een klootzak ben ik, een doodgewone klootzak’.
| |
4. Keizer en onderdaan
Een leeuw in een kooi, grimmig en steeds op loer naar een prooi. In zijn hok, trots en parmantig temidden van vreemde, witte bouwsels treedt portier Kruppf de bezoekers weinig agogisch tegemoet. Met mensenverslindende blikken volgt hij de argeloze binnenkomer, die zich schuchter afvraagt wat die uit plastic koffielepeltjes handig in elkaar geknutselde hijskranen te maken hebben met de studie der Germanistiek.
Jarenlang is Kruppf een gelukkige hijskraanmachinist in de haven, totdat op een kwade dag een zware storm zijn kraan als een twijgje omverblaast en Kruppf, die ongedeerd uit de kluwen staal te voorschijn komt, naar de beeldende kunst en de Germanistiek drijft. Nooit zal hij meer plaats nemen in de cockpit, die hoog boven het havenproletariaat zweeft. Een gril van het lot maakt hem portier van het Instituut van Germaansche Taal- en Letterkunde, waarmee Kruppf weinig voeling heeft. ‘Van mijn part jatte ze die hele Geute en Sgiller mee’, zei hij eens filosoferend in de koffiekamer. De ambtenaar in hem had deze diefstal zeker voorkomen. Tenslotte is Kruppf handhaver van orde en recht in zijn Instituut, dat steeds meer hijskranen tentoonstelt. Iedere medewerker wordt met zo'n kunstige schepping uit koffielepeltjes verblijd. Een enkeling verstout zich het Plastic Kunstwerk aan een familielid te geven, zogenaamd. Een wat oudere, gezagsgetrouwe doctorandus moet z'n laatste jaren van noeste, wetenschappelijke arbeid slijten tussen hijskranen van uiteenlopende grootte. De onverbiddelijke Kruppf is tot geen inschikkelijkheid bereid.
Kruppf, wiens macht zienderogen toeneemt, spaart zijn commentaar niet. Zijn onvervalste rechtlijnigheid richt zich tegen ieder, die naar zijn mening uit de toon valt. Te lang, te kort haar, rood haar, dun, dik, knap, lelijk en nog veel meer eigenschappen hinderen Kruppf. Een zekere rondborstige humor is hem niet vreemd, maar je moet er van houden. Achter de rug van een studente maakt hij het bekende gebaar met de duim tussen wijs- en middelvinger; een student, net vader geworden, heeft vast en zeker wat uitgespookt. ‘Geute, heeft die echt bestaan?’, vraagt hij eens ondeugend aan een wetenschappelijk medewerker. Van zijn humor moet je houden en soms doe je dat.
De heerschappij van Kruppf is gevestigd op kennis over mensen, die het Instituut bevolken. Door en door kent-ie ze, denkt Kruppf en kijkt er op neer, als vroeger vanuit z'n kraan op de havenwerkers. ‘Ze doen niks, hebben altijd vacantie, roken hashish en hoeren en sloeren maar an’. Terwijl Kruppf, slachtoffer van de academische elite, van 's ochtends vroeg tot 'savonds laat moet ploeteren. In zijn wrok tegen de
| | | |
bevoorrechte klasse vindt de portier een bondgenoot in de koffiejuffrouw, die ook vanuit een nederige positie de wetenschap dient. Dit leidt tot een kleine bond van nietwetenschappelijke arbeiders, die weldra over een indrukwekkende hoeveelheid inlichtingen beschikt. Kruppf en zijn bondgenote herinneren iemand weleens aan dingen, die liever vergeten blijven. Hun afkeer van bepaalde personen verbergen ze allerminst. Kruppf drinkt zijn koffie aan één tafel met de verfoeide elite. Dit leidt geenszins tot democratisering. Kruppf, de portier, blijft rücksichtslose heerser der Germanistiek. Hoe lang nog?
Zoals hij eens door het noodlot uit de torenhoge kraan op de grond werd gezwiept, zo plotseling keldert zijn machtig imperium. Een onbekende meneer van de administratie van de Universiteit besluit tot overplaatsing van het Germaansch Instituut. En in dat andere gebouw is al een koffiejuffrouw en portier. De koffiejuffrouw wordt prompt ziek en Kruppf iets bleker, dunner en zenuwachtiger. Hij kan het gewoon niet geloven. ‘Assistent-portier kan ik worden. Portier ben ik. Schurken zijn het. Portier ben ik.’ Ieder beaamt het, Kruppf, Kruppf is portier! De onbekende ambtenaar blijft bij zijn besluit. Overplaatsing gaat door, Kruppf assistent-portier of eruit. Majesteitsschennis! Kruppf schreeuwt niet langer, maar práát en de eens zo vlotte commentator begint zelfs een beetje te stotteren. Als de onheilsdatum nadert, fietst hij driftig heen en weer tussen zijn Instituut en de vakbond. De Bond zou de Universiteit wel een poepje laten ruiken! En inderdaad, Kruppf is portier en geen assistent; de bond heeft het mooi kunnen bewijzen. De anomieme machthebber moet zijn meerdere erkennen in een eenvoudige portier; schijnbaar.
De koffiejuffrouw, helemaal verslagen, verdwijnt voorgoed. Kruppf blijft na de verhuizing portier. In het oude, volkomen lege gebouw. Hij knutselt hijskranen bij de vleet en als je langskomt groet-ie je schichtig. Keizer zonder onderdanen.
| |
5. De directeur
‘Geen gemakkelijke job, je moet weten waar je aan begint. Véél hoef je niet te doen. De telefoon gaat nooit, aan de deur belt
| | | | niemand aan. Bestellingen zijn er niet, opdrachten hoef je niet uit te voeren. Wie moet ze geven? Beleefd zijn is niet nodig, tegen wie zou je? Je hoeft er alleen maar te wezen. Van negen tot vijf. Meer niet. Een heel zware opgave. Vanzelfsprekend betaalt de firma redelijk voor dit verantwoordelijk werk. Ook al bestaat de firma eigenlijk niet’.
Ik begin meteen met de werkzaamheden. Mijn voorganger is hard aan vakantie toe, hij drukt me op het hart vooral kalm aan te doen. Enigszins gespannen ga ik maandagochtend het grachtenpand van de firma Pieterse binnen. Portretten van oude heren, die bestraffend omlaag kijken en plaquettes herinneren aan betere tijden. ‘Namens het gezamenlijk personeel ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de firma, aan de directie’. ‘Namens het gezamenlijk personeel ter gelegenheid van het vijfenzeventigjarig bestaan van de firma, aan de directie’. Het personeel is nu geringer in omvang dan in de bloeitijd van de firma Pieterse, groothandel in textiel. Het gezamenlijk personeel, dat ben ik. Bedrijfsleiding en directie, dat is meneer Jansen. Personeel en directie kunnen goed met elkaar overweg. Het personeel doet wat verlangd wordt en doet dat stipt en met overgave. Het personeel doet dus niets. Arbeidsconflicten zijn er niet. De directie raadpleegt regelmatig het personeel. ‘Ik vraag me weleens af, meneer, of we zo wel door kunnen gaan. Moeten wij, werkende mensen, al die lanterfanters en werklozen onderhouden? Als ik het voor het zeggen had, ik zou...’ Meneer Jansen vraagt vriendelijk om een tweede kopje koffie, leest nog wat morrend het ochtendblad, en meent dat het tijd is om weer op te stappen. ‘Meneer, dat was het, tot morgen, en werk ze!’
Zo gaan de dagen in betrekkelijke rust voorbij. Meneer Jansen vertelt weleens over vroeger, toen de zaak veel mensen in dienst had en het een hele eer was bij Pieterse te werken. ‘Tja, nu is het wat anders, nu zijn we met z'n tweeën. Niet zo veel voor een grote zaak’. Van de ene dag op de andere ontslaat de eigenaar het personeel en verdwijnt naar Amerika. ‘Maar de zaak blijft bestaan. Eigenlijk handelt de firma nergens in. Maar meneer houdt het zo vanwege de belasting’.
Meneer Jansen wordt directeur van de afgeslankte firma. Onmiddellijk neemt hij iemand in dienst. Een grachtenpand, een directie, personeel: de firma Pieterse bestaat. Welgemoed stapt directeur Jansen dagelijks de zaak binnen, neemt morrend de wereldpolitiek in ogenschouw, drinkt twee kopjes koffie en stapt op. Er is nooit iets. Geen telefoon, geen post, niemand aan de deur geweest, nee er is nooit iets. Alleen is er soms post uit Amerika. Dan is directeur Jansen uit z'n humeur. ‘Meneer is helemaal niet meer bekend met de toestanden hier. Hij stuurt sandalen op. Of ik die wil importeren. Hij denkt dat heel Nederland op Amerikaanse sandalen wil lopen. Wat moet ik doen?’ Het gezamenlijk personeel weet het ook niet. Meneer Jansen schrijft een voorzichtig afwijzend briefje naar Amerika, wel beleefd; want meneer Jansen wil directeur blijven.
Na enige tijd is meneer Jansen minder dynamisch en ondernemend. Het ochtendblad blijft ongelezen. Hij heeft behoefte aan een praatje met het personeel. ‘Weet u’, zegt hij en kijkt me met grote, gekwelde ogen aan; ‘we zijn toch wel een merkwaardig bedrijf. Weet u, eigenlijk zou ik iets willen doen’.
|
|
|