Fragment uit: Hugo von Hofmannsthal: De Dood van Titiaan.
De plaats van handeling is het terras van Titiaans villa, niet ver van Venetië.
gianino vertelt de andere leerlingen van zijn nachtelijke wandeling:
Ik weet niet, hoe ik ben gedwaald, maar later
Stond ik te staren naar dat droomgezicht:
De stad door maneglans en glinst'rend water
Omvangen als door 'n kleed van fluist'rend licht.
De nachtwind droeg haar stem in 't donker voort,
Die vaag, als uit een geestenwereld is,
Beklemmend, lokkend, vol geheimenis,
Beangstigend - ik had het vaak gehoord.
Maar dezen keer heb ik opeens bevroed:
Die stenen stad, dat star tot steen verstilde,
Daar wordt door 'n stillen blauwen nacht het bloed
Omhooggestuwd, het woest bacchantisch wilde.
Fosforisch schijnsel lichtte langs de daken,
Daar moesten vele duist're dingen waken.
En werv'lend sloeg het plots'ling door me heen:
Het bloed is wakker, ook al slaapt het steen!
Het bloed, de roes, de haat, de pijn, de geest,
Het léven waakt, almachtig, alvervullend,
Het is in ons, ook als we 't niet beseffen!...
'k Ben moe als na een lang, bedwelmend feest.
't Is voor dien enen nacht zoveel geweest.
(aan den rand van het toneel, tot gianino)
En zie haar nú, de stad, die kalmt' en rust,
Dat goudig waas, door 't avondrood gekust,
Dat zachte roze geel, het zilv'ren grauw,
De schaduw zwart en diep fluwelig blauw,
Die lichte lief'lijkheid, dat teer serene...
Maar weet: waar, vreed' en reinheid schijnt te lokken,
Daar is 't, waar 't liederlijke, honds gemene,
En dierlijkheid en waanzin samenhokken.
Wat verte wijs barmhartig ons verheelt,
Het is een triest en weerzinwekkend beeld
Van wezens voor wie schoonheid leeg en vreemd is,
In welker wereld onze taal ontheemd is.
Daar dekt een woord als ‘vreugd’, een woord als ‘pijn’
Gevoelens die niet als de onze zijn.
En slapen wij, dan is wat ‘slaap’ wij noemen,
Iets anders dan wat ‘slaap’ bij hen beduidt:
Hier sluim'ren gouden slangen, purp'ren bloemen,
Vulcanus' smidse, hamers, gloed, metalen...
Zij domm'len domp, als oesters tussen schalen.
| |
Vandaar dat slanke tralies 't park omsluiten
En hagen bloeiend onzen blik behoeden
Voor 't al te held're beeld der wereld buiten,
Die men niet zien moet, enkel vaag vermoeden,
Vandaar in 't park het spel der doolhofgangen.
Dat is de kunst der diepe achtergronden,
't Geheim van 't weif'lend licht waar 't donker groot is.
Dat maakt zo schoon die vleug van oude zangen,
Die duist're verzen welker dichter dood is,
Dat onbereikbaar verre waar w'om klagen.
Dat is de luister van verzonken dagen.
Daaruit wordt eeuwig 't schone nieuw geboren.
Als 't durend wordt, en tastbaar, is 't verloren.
Hugo von Hofmannsthal: Der Tod des Tizian.
|
|