twee aan twee de school binnen. Het hoofd, als altijd keurig in het pak, lette scherp op of alles wel ordelijk toeging. Iedereen was doodsbang voor De Keuning. Hij keek altijd zuur en de zesde klassers vertelden de verschrikkelijkste verhalen over hem. Vlak voor hem haalde de man een jongen uit de rij. Hij werd aan het oor gevat en daaraan een stukje omhoog getild. ‘Wat deed je daar joh?’ vroeg de hoofdonderwijzer dreigend. In het voorbijgaan zag hij dat Kees' lippen trilden.
De onderwijzer van de vierde klas ging heel wat slordiger gekleed. Het kruis van zijn broek hing te laag en er zaten vlekken op zijn colbert. Ze begonnen met taal. De klas schoot in de lach toen Maarten Roscot zijn vinger op stak en de betekenis vroeg van het woord ‘balcon’. Maarten, een klein blond jongetje, kwam pas uit Indonesië. Hij had een bedorven adem. Ze zeiden dat hij wel vijf hardgekookte eieren per dag at. Maarten keek woedend naar hem opzij toen hij hard meelachte. Hij trok zich niets van die kwade blik aan: Maarten kon toch niet vechten. Die kreeg van iedereen op zijn donder.
Om half drie moesten ze hun tekenspullen pakken. Mijnheer Tolsma besteedde veel aandacht aan tekenen. Uit het hoofd of natekenen mocht niet. Vaak moesten ze een blad vullen door steeds hetzelfde voorwerpje te herhalen. Het was heel modern: mijnheer Tolsma had op een echte school voor kunst gezeten. Nu wilde hij dat ze een aantal rechte lijnen parallel zetten en dat op verschillende delen van het papier. ‘Het moet uit de hand,’ zei de onderwijzer, ‘anders wordt het onnatuurlijk.’
Hij wist zeker dat hij er heel goed in zou zijn en verheugd ging hij aan het werk. Hij besloot het vel net als gisteren vol kleine stukjes notebalk te tekenen.
Het werd stil in de klas. Tegen de ramen dreunde de wind en telkens zwiepte er een tak van de prunusboom tegen het glas. Het was te donker en de T.L.-buizen werden aangeknipt. In het lokaal van de vijfde hoorde hij gerommel. Even later klonk het lied waarmee mijnheer Timmerman de zangles altijd liet beginnen: ‘Lijstertje zo zwart van veren/met uw snavel geel als goud./'k Hoor u daaglijks kwinkeleren/in de toppen van het hout.’ Henk had over dit lied twee bijzonderheden verteld: iedereen zong altijd ‘woud’, maar dat mocht niet. Het moest ‘hout’ zijn, ‘de toppen van het hout’, hoe vreemd het je ook voorkwam. En ‘lijstertje’ was eigenlijk verkeerd, want lijsters hebben geen zwarte veren. Het had diepe indruk op hem gemaakt: een fout in een lied! Hij glimlachte. Er stonden nu een stuk of zes kleine stukjes notenbalk her en der op het papier. Hij tikte Maarten aan.
‘Kijk eens.’
Maarten boog zich naar hem toe.
‘Heel gemakkelijk zonder lineaal, kijk maar.’
Razendsnel zette hij vijf lijntjes onder elkaar, maar Maarten keek al niet meer. Hij wierp een blik op diens papier dat er vies en bevlekt uitzag. Vaag rook hij de zwavelachtige adem.
Hij tekende ingespannen verder. Het zou er pas echt uitzien als het hele blad volstond. Gelukkig was de maandag nu bijna voorbij. De vijfde zong nu tweestemmig een draderig lied. Wat een geluk dat zij geen zingen hadden op maandag. ‘Wie heeft er nou zingen’, dacht hij, een krul aan een vioolsleutel draaiend, ‘op maandag zing je toch niet.’
De maandagmorgen vond hij de ergste van alle schooldagen. En toen hij vanmorgen wakker werd, trok de sombere stemming als een koude grondmist in hem op. Uit de lage grijze lucht droop regen. In het kleine eindje naar school werd hij nat. In de gang hing de schrale lucht van koolsoep. Mijnheer Tolsma zag er nog verwaarloosder en somberder uit dan anders. Hij liep achter Nynke Voogd die zich op de drempel bukte en over begon te geven. ‘Jij daar Greefkes, haal een emmer water en een dweil uit de gangkast en ruim het op.’
‘Maar ik heb het toch niet gedaan?’
De onderwijzer liep rood aan. ‘Geen gezeik vandaag, Greefkes!’ Hij stootte een rookwolk uit.
Kokhalzend dweilde hij de grote witte plak overgeefsel op. Nynkes ontbijt had bestaan uit pap, molenaarskindermeel of griesmeel. Tranen drongen naar zijn ogen.
Nu zong de vijfde ‘Zonneschijntje morgenlicht/als gij tintelt door de ramen’. Zijn mond vertrok. Dit lied werd ook vaak gezongen door oma Fonck met haar trillerige aanstellerige stem. Als ze zong, werden Henk en hij rood van schaamte. Jammer dat deze oma nog leefde en de ander dood was.
De lompe bruingerookte wijsvinger van Tolsma tikte naar de tekening op het hout van de bank: ‘Dat heb je niet zonder lineaal gedaan, vriend!’
De klas veerde op. Hij sperde de ogen zo wijd mogelijk open en trok de wenkbrauwen omhoog. ‘Jawel mijnheer,’ zei hij met hoge stem, heftig ja knikkend.
Tolsma's ogen vernauwden zich tot spleetjes.
Zijn onderwijzer onderwierp de houten lineaal aan een nauwkeurig onderzoek en gaf hem terug met de woorden: ‘Nou dat