|
| |
| | | |
Noordewier met mensen
Wouter Noordewier
In het ziekenhuis voor chronische zieken stierven ook wel eens katholieken. Dr. van de Helm gaf dan de laatste sacramenten. Dat ging goed, totdat een pastoor ontzettend kwaad werd. Die vroeg namelijk waar hij eigenlijk dat wijwater vandaan had.
‘Dat maak ik thuis’.
De volksvrouw met 8 kinderen: ‘Me dochter hep de sénuwe, se steek het ene sigaretje na het andere aan’.
Deze moeder, in plaats van de tabak weg te pakken, was zo verstandig oorzaak en gevolg uit elkaar te houden. (Volgens mij was dat meisje een beetje zwanger.)
Mijn vriend Paes, die in Spanje had gevochten, werkte ook als ziektewetcontroleur, maar niet bij 't GAK.
‘Waarom vocht u?’
‘Ik bracht kinderen in veiligheid naar Frankrijk. Ze leden allemaal aan de ziekte van Pott. De Rode Kruis bus werd door Franquisten beschoten. Ik pakte het geweer van een doodgeschoten bewaker en schoot terug. Ik bleef maar meteen’.
‘Is een bedrijfsvereniging niet in handen van de werkgevers?’
‘Ja. Bij de Detam had ik bv. een strijkster, die door de directeur van achteren was benaderd. De man legde zijn geslachtsorgaan tegen haar aan. Ze draait zich om en zet er meteen de strijkbout tegen aan. Door de hitte bleef dat een beetje plakken. Ze werd onmiddellijk ontslagen. Ik heb haar aangeraden onmiddellijk aangifte te doen, anders zouden ze haar nog pakken voor het toebrengen van lichamelijk letsel. Daar probeerden ze het inderdaad op aan te sturen. Nu was het ontslag ongeldig en moesten ze haar toch betalen bij de Detam. Ik kreeg er een vreselijk standje voor’.
Nu werk ik op een Instituut, als bibliotheekbediende; bij het GAK zeiden ze dat ik de mensen niet als rapport kon zien, nog nooit ben ik met zo'n compliment ontslagen.
In de koffiekamer vertelde Jonneke Hoog Antink: ‘Wouter is zo vriendelijk. Hij vroeg of ik geen problemen had, ook geen MORELE, want die lost hij zo graag op’.
‘Hij zal je wel weer voor de gek hebben gehouden’.
‘Nee, dat weet ik héél zeker, Wouter zal iemand nooit voor de gek houden’.
Ze heeft een kusfobie. Je hebt zo'n 250 fobieën, volgens haar tijdschrift.
Ton Schalkwijk, tussen de middag: ‘Eet smakelijk. Ik hoop dat je geen vijanden ontmoet’. (De weg tussen mijn werk en m'n loempia wordt wel eens door een dame geblokkeerd.)
Teruggekomen zei ik: ‘Ik heb twee zelfbevestigde vriendinnen ontmoet. Ja, waar is jouw gevoel voor eigenwaarde op gebaseerd?’ Meteen: ‘Nergens. Dat is juist het merkwaardige’.
(Een mooie Turijnse liep langs een groep schaftende arbeiders. Om haar van d'r stuk te brengen zei een: ‘Juffrouw, u verliest uw zakdoekje’. Zij meteen: ‘Raap 'm dan op, hondekop’.)
Kuen betekent vuist. Hij vroeg me één Spaans woord te leren. ‘Uno! Eén’ zei ik.
Een week later kwam hij glimlachend op me toe, met een heen en weer bewegende wijsvinger: ‘Woe long! Woe long!’
Zijn schoonbroer had de pech dat z'n ouders niet wisten dat in het Westen King Kong de naam van een reuzengorilla zou worden. Hij heet nu Ricky. In Jutfaas zette hij een restaurant op. Met de naam dáárvan heeft hij tenminste geen moeite gehad. Jut-Fa: Bloemen van de Maan.
Een bediende van Broese zei dat'ie 't kon merken, als een auteur zèlf naar een van z'n boeken komt ‘vragen’. De zo ijdele historicus Geyl, óók al 'n romancier manqué, placht zelfs bij kiosken verbaasd uit te roepen: ‘Wat, heeft u dàt niet?’ Hij had ooit een kutromannetje geschreven, over een moord.
De heer Anton Staalstram, ex-journalist van het Utrechts Nieuwsblad, studeert ge- | | | | schiedenis en zal een goed leraar worden. Hij propagandeert de vergassing van negers, joden èn gastarbeiders. Hij kon mij niet plaatsen. Hij vond me vréémd. Ik zei maar gauw dat ik een halve jood was. ‘O, maar jij bent vólksvreemd!’, riep hij uit. Nu was ik plaatsbaar (in de Oven). Ik kon toch een glimlach niet onderdrukken toen ik hoorde dat dit specimen van het superras last van zijn rug zal houden omdat hij geen rugwerveluitsteeksels heeft. De rugspieren kunnen zich nergens aan vastklampen.
Er komt een gemankeerde onderofficier, compleet met zwarte baret en prostaatoperatie, leest alles wat je hem in handen douwt. Ik geef hem boeken over heldhaftige Nederlanders in Korea, Indonesië, aan de Wolga.
Een leenster kwam als ‘de grote meid’. Ik tornde aan dat image, met zacht spotten. Er brak iets in haar, ze vertelde me dat ze toevallig had ontdekt dat haar vader bij de S.S. was geweest. ‘Ik weet niet waarom ik dit vertel. Ik heb dit nog nooit iemand verteld’. Ze stond daar zo stil, met gebogen hoofd, dat boek over medewerking aan de vijand in de hand. Ze was haar eenzame menselijke zelf.
‘'t Is evengoed mijn probleem’, zei ik.
Een zeer charmante hond sprong binnen. ‘Net een hoer!’, zei ik bewonderend tegen de, eveneens charmante, eigenaresse. ‘Ze heet ook Hoer, maar dan in 't Russisch’, antwoordde deze. Sjoeka. Ik heb niet voor niets altijd hondepsychiater willen zijn.
De zich altijd langzaam voortbewegende Heer Boskuyl noemde in de koffiekamer de Oude Grieken ‘ook door en door verrot’. Ik meende ze te moeten verdedigen: ‘Meneer. U moet uw eigen latente homosexuele tendenzen eens wat cultiveren’. Hij stond stokstijf, wees naar me, zei: ‘Meneer! U bent gek!’, en rènde de kamer uit, een trap op, een volle kop thee op een schoteltje in z'n hand.
Zonder hun voeten op te tillen komen de leerlingetjes van het Pedagogisch Instituut met z'n vijven tegelijk, met een van die héél eerzuchtige onderwerpen, die ze in drie weken klaar moeten hebben, onderwerpen die me altijd duidelijk het gevoel gaven dat hun lerares geschiedenis, Aly Klipdas, zwaar gefrustreerd is, door de mateloze ambitie die eruit spreekt, ‘De rol van de moeder in de 19e eeuw’. ‘De Proto-Hitler-Jugend’, etc., om een halve dag een van de gangen effectief te blokkeren. Ze kwamen een keer met deze opdracht: ‘Een historische belichting van de economische en maatschappelijke voorwaarden van het ontstaan van de puberteit in de laatste drie eeuwen’. Gebied? Waarschijnlijk de Westerse Wereld. Ik ging maar weer meezoeken, en, was het een wonder?, ik vònd hier ook iets over. Maar het was niet goed.
‘Nei, ze wou allein de LAGERE klassen’.
Gefrustreerd riep ik uit: ‘Ik ga dat mens godverdomme eens een keer komen verkrachten!’
‘Dat zal niet moeilijk zijn, want ze zit in een rolstoel’, zeiden ze.
(Om rond te kunnen komen geef ik nog bijlessen, talen, privé en op schooltjes, 's avonds). Marjan, nieuw leerlingetje frans, zei terloops dat ze 2 weken over tijd was.
‘Vóór je examen wens ik niet dat je verliefd of zwanger wordt!’
‘Dat geeft me 't gevoel of 't je niet kan schelen of ik het de rest van 't jaar wèl word!’
Midden in de les zei ze: ‘Straks even naar Melanie luisteren’. Dat deden we. Zij was Melanie's eerste fan, toen die een schreeuwplaat had uitgebracht.
Voor de aanvang van haar concert in Amsterdam had een heel oude Chinees Marjan in het Engels gevraagd: ‘Where can I buy a ticket?’
‘Over there, in the slotmachine’.
‘Slotmachine?’
‘Yes, for the tramways’.
‘No, it's for Melanie!’
Ze zei dat ze hem wel had willen omhelzen.
De trouwe dienstmeid kwam met koffie de salon van Madame C. binnen.
‘Alors, Jojo, le feu y est encore?’, vroeg ik, en zag hoe madame's mondhoeken trilden van boosaardigheid.
De grootste van de twee domme meisjes, die met de zware zinneprikkelende stem, bood me een drankje aan. De slogan van een badpakverkooporganisatie, ‘Het lichaam van een Godin’, kwam in me op. Ik pakte de plastic stier van de mooi gebeitste tafel op en keek ze glimlachend aan. Ze lachten uitbundig. De overvloedigste moest iets overschrijven. Ze bukte zich over de tafel. De gespannen witte huid van de borsten was met zachtrode vlekjes versierd. Opeens keek ze op en zei ze:
‘Ik ben getrouwd geweest. Mijn man was impotent. Ik ben nog maagd’.
‘Dat moet u nooit iemand vertellen, hij kan er een complex van krijgen’.
| | | |
‘Hij woont nu ver weg, de doctoren hebben van alles geprobeerd, het hielp niet, o, ik hou toch zo van kinderen!’
Ik beklaagde haar toekomstige kinderen, vanwege haar autoritaire karakter, maar in plaats van boos te worden drukte ze me bij het afscheid dankbaar de hand.
Ze heeft het pottebakkersoventje, het weefgetouw en de balletschoentjes al klaar staan, voor het toekomstige dochtertje.
Twee domme dames uit het dorpje Oudewater, mevrouw Eyl en mevrouw Rap, kwamen bij mij thuis om Engels te leren. Na het eerste uur vroeg ik, innerlijk wanhopig: ‘Maar waarom wilt u eigenlijk Engels leren?’
‘Wij vinden ons zo dom’, zei de knapste verlegen.
Herman van Egten, ook uit Oudewater afkomstig, gaf Duits aan zo'n Eyl of Rap, 'n meisje dat met enige moeite haar verpleegstersdiploma had behaald, in de eetkamer, met de ouders erbij, op de dag dat er een circusprogramma was op de T.V. De vader keek bij voorkeur naar de vrouwen van het circus.
‘Net gommelastiek! Net gommelastiek!’, mompelde hij dan bewonderend. Af en toe zei hij: ‘Wat is onze Annie toch knap, hè moe?’ Een dag besefte hij dat ze les kreeg van iemand die nog meer moest weten.
‘Meneer Van Egten weet eigenlijk óók veel, hè moe?’
Naar aanleiding van een zelfmoordpoging van een gevangene stond in het U.N. van verleden donderdag: ‘Een woordvoerder van het ministerie van justitie karakteriseerde zijn toestand als zorgwekkend, voorzover daar in een geval als dit van gesproken kan worden’.
‘Zou deze woordvoerder wiens naam u niet vermeldt eens precies willen uitleggen wat hij hiermee bedoelde, of anders u uitleggen wat hiermee waarschijnlijk werd bedoeld?’
Een leraar Duits, zoals de meeste leraren redelijk geworden, maakte de afwezigheid van een antwoord hierop goed: ‘Ik vind uw ingezonden stuk gèk. Die vent hadden ze nou rustig moeten laten doodgaan. Levenslang kost óók veel aan belastinggeld’.
Op het Internaat van Stam in de Frans Halsstraat werkte ik, totdat een van de jongetjes in de directeurskamer door Stam zèlf (hij beweert nb. M.O.B. Pedagogiek te hebben) werd geslagen, de jongen piepte hartverscheurend, hij had in de bakkerij om de hoek om een paar broodjes gevraagd. Het was een
| | | | rauwe bende, (‘Houd je smoel, spleettand’, zei een jongen tegen een andere met ietsje uit elkaar staande voortanden) maar ze hielden zich geestelijk staande, omdat elke jongen wel een paar vrienden had. Op de jongste na, van twaalf, ‘de debiel’ bijgenaamd. Onder het gebrul van de anderen vertelde hij me, toen ik eens naast hem ging zitten, dat hij pas in de vierde zat, hij was twee keer blijven zitten, daar had hij niets aan kunnen doen. De jongens vond hij niet altijd aardig. Op zondag, maar niet altijd mocht hij naar zijn moeder. In de herrie hoorde ik in zijn heldere stem een trilling.
‘Je bent zachter geworden’.
Johanna Goudbrons: ‘Door het ziekenhuis. Ik wist niet dat mensen zó lijden konden. Weet jij de eerste les nog?’
‘Nee’.
‘Ik miste een trein, 't was al helemaal donker toen ik kwam, en ijskoud. Maar je lessen...’
‘Weet ik. Ik dacht: Hoe kom ik de tijd door’.
‘We kwamen tòch. Weet je waarom? Omdat je zulke mooie verhalen over Spanje vertelde’.
Ik begeleidde haar naar het station en bleef onder aan een trap staan. Ze liep een paar treden op, aarzelde, kwam terug en gaf me zacht een kus op de wang.
Ik heb veel Spaanse herinneringen. In Trubia zat ik in een pension dat van drie vrouwen en twee dochters was. Met genoegen denk ik nog terug aan de volgende gebeurtenis: een van die vrouwen haatte dieren en wurgde katten. Toen er een vlinder het balcon op kwam, waarschuwde ik haar die niet te doden. Ze vertrapte hem onder haar slof. Ik stond achter haar en gaf haar een geweldige klap op haar vette schouder. Ze zette het op een huilen.
Hortensia's haren staan altijd stijf van de lak. Het gaat haar nu goed, de man is van z'n maagzweer af, de dochter (die zo slecht leerde) had een betrekking als assistente van een onderwijzeres aan een privéschool, en ze mochten in het huis blijven dat ze gratis hadden bewoond in ruil voor de verzorging van een (inmiddels gestorven) dame. De dame, niet helemaal meer bij, werd nog vlak vóór haar dood, dus in de tachtig, verliefd op een jonge arbeider die elke dag op een bepaald uur langs liep. Voordat hij er aankwam, maakte ze zich op. En dan stak ze haar gezicht uit het raam. Een gezicht om van te schrikken. Ze poederde zich ònder het meel.
In het dorpscafé trokken twee wanhopige mannen uit een nóg hoger gelegen dorpje me om de beurt aan m'n jasje, omdat ik steeds wou schrijven.
‘Als er een weg kwam... als er een hotel kwam... dan zou ons dorp niet ontvolkt raken... maar integendeel...’.
Ze dachten dat ik connecties kon hebben. Hun dorpje zou inderdaad een prachtig uitzicht hebben gehad, als niet het grootste deel van de dag, zelfs 's zomers, zeer kille wolken er dwars doorheen joegen.
Volgens psychiater Van Ravenswaay (die zichzelf ‘een buitenbeentje’ noemt), is langer dan een maand of twee huilen om een gestorven geliefde abnormaal.
In Spanje kreeg de in het zwart geklede Maria, moeder van mijn peetmoeder, het hebbende, met mij staande in een aardappelveldje, over haar man, tranen in haar ogen.
Die man was al 20 jaar dood. Toch is zij volkomen normaal.
Als ik nu de revue afneem van mensen die ik in Holland ontmoet, blijf ik ook nog wel 'n halve dag schrijven.
Jopie Poorter: ‘Ik vond het echt aardig van u gezegd dat die stomme collega's van me een beetje betuttelen. Ik geloof dat u de mensen erg positief beoordeelt. Ik vind het over het algemeen zeikerige wijven’.
‘Maar die nieuw cheffin flirt beter dan jij’.
‘O ja! Ik kijk er wel eens naar, en begrijp niet hoe ze het doet’.
‘Om te beginnen is die lichtelijk naïeve verbazing die ze over haar gezicht doet glijden als je haar aandacht schenkt, perfect’.
‘Als ik flirt heeft 't iets hoerigs, terwijl ik tegelijk begin te blozen’.
Ze riep me voor haar moeder, die overstuur was omdat haar minnaar haar met een gemene afscheidsbrief had verlaten. Ik luisterde, en ik zette alles wat ze eigenlijk al wist op een rij.
‘Ja, maar ik hou van hem!’ huilde ze.
Tegen dat argument kan ik niet op. Ik schreef een ontroerende brief, recht uit het hart, met menselijke eenvoud en ‘details die men niet verzint’, liet haar die overschrijven, en versturen, en ziet, zo groot is toch blijkbaar de kracht van mijn Woord, hij kwam, en nam haar mee naar Spanje waar ze samen een huis hebben gekocht.
Joke Koelemey had Venus in Bont gelezen, van Baron Masoch, en er niks aan gevonden. Maar 's nachts hoorde ze haar Jan zachtjes in zijn slaap mompelen: ‘Ja, mevrouw’.
Een van de filosofen vertelde hoe hij een
| | | |
dominee had horen uitroepen: ‘Niemand kan ontkennen!... dat we inmiddels... al 2000 jaar dichter bij Christus zijn gekomen’, en iedereen had zien glunderen. Ik zat te spotten totdat de sociaal voelende Els de Vries opmerkte: ‘Er moet een grens zijn aan het in twijfel trekken. Als je altijd als toeschouwer leeft, toon je je onsolidair. Je zei net dat je in specialisatie een vlucht voor de werkelijkheid ziet. Maar dat vrijblijvende van jou - kon wel eens een angstreactie zijn!’
De waarde van een idee, meenden ze, werd groter naarmate hij dichter bij de (subjectieve) waarheid kwam. Volgens mij naarmate je er wat mee kon doen. Wat doet Els met haar sociale bewogenheid? Haar charmes verhogen.
De schilder stond voor een spiegel zijn krullen te schikken toen ik binnenkwam. Ineens draaide hij zich om, balde zijn vuisten en riep met hese stem: ‘Maar dat is puur fascisme! Puur fascisme! We zullen de kranten waarschuwen. Laat ze maar komen, dan zullen we ze!’ Ik wist niet waarover ze het hadden en vroeg of hij die poepbruine muren van dat hok niet eens wit kon kalken.
Met vinger en duimgebaartje antwoordde hij: ‘Nee, ik hou wel van die Rembrandtkleurtjes’.
‘Wat is Utrecht vanaf de Neudeflat mooi’, zei ik. Je zag de regen als gordijnen voorbijgaan en er hing een blikkerig licht boven de leien daken.
Balt: ‘Er is hier vanaf een huisschilder naar beneden gedonderd. De man gaf zo'n schreeuw, dat je het over het hele plein kon horen. Alle meisjes in de kantoren, die aan het raam zaten, kregen die middag vrij’.
| | | |
Geschrokken vroeg ik: ‘Wat zou er in hem zijn omgegaan?’
‘Misschien wel wat hij allemaal nog had kunnen doen’.
Een mevrouw aan de Amsterdamse Straatweg verzorgt bruidsauto's. Twee dagen na de begrafenis van haar eigen man liet ze thuis een aantal vrienden en kennissen de film van de plechtigheid zien. Aan het eind zagen de toeschouwers hoe de kist de kuil inging.
‘En zullen we nou eens lachen?’, zei de weduwe tegen de stilgeworden mensen. Meteen liet ze de film achterstevoren afdraaien. Hup, daar zoefde de kist de kuil weer uit. Maar niemand durfde te lachen.
Een buurman, Ton O., vergat zijn T.V. uit te zetten toen ik binnenkwam. Een zekere Adèle zong. ‘Wat een wijf! Wat een wijf! Wat een borsten!’ Daarna, even kijkend naar die van zijn vrouw: ‘Nou, 't gééft niet dat jij geen borsten hebt! Als je maar een goede inborst hebt!’
Volgens mij kunnen sommige vrouwen van sommige grapjes frigide worden.
Cobie moest bij professor Krom van het AZU invallen.
‘Als je hem als lijk opensnijdt, komen er radertjes uit’, zei ze.
‘Zo'n vreugdeloze zak heeft als baby gekraaid, echt’, verzekerde ik, ‘maar ja, Hitler was ook ècht een schattige baby’.
Olga Akanova kwam als vluchtelinge bij een welgesteld echtpaar terecht. Ze werd goed behandeld, maar ze miste zo dat beetje vanzelfsprekende generositeit, waarvan wij het geheim niet hebben gevonden.
‘'s Morgens kreeg ik twee boterhammen. En het zijn mensen die een extra huis kopen. Ze menen het goed. Ik krijg nog dure cadeaux. Maar daar gáát het mij niet om’.
Bill is piloot op Soesterberg. Hij woont in Overvecht en heeft op zijn voordeur een geborduurde lap geprikt, in fel zwart en goud, voorstellende een Amerikaans vliegtuig boven een Vietnamees dorp. Dit cynisme gaat mij te ver.
Hij en zijn vrouw leven gemakkelijk. Onder het bed liggen de vuile kleren en lege flessen, op tafel staan de volle drankflessen, plus allemaal conservenblikjes en twee weckflessen vol vitaminetabletten.
Mijn poesje naar de kliniek gebracht omdat ze zo niest. Een meneer uit de rij stapte achteruit, op mijn tenen, schrok hevig, draaide zich om en zei opgelucht: ‘O, ik dacht dat het een dier was’.
Tot mijn schrik ontmoette ik een ex-verloofde op straat. Ze was dik geworden, en had twee kinderen. We stonden daar zonder dat er wat gezegd werd.
‘Weet jij alles nog?’, zei ik, in godsnaam, maar.
‘Ja!’ Ze begon warempel herinneringen op te halen.
Ten einde raad mompelde ik: ‘Je bent nog steeds even lief’. Ik had zin hard weg te lopen.
Zij: ‘Weet je nog dat ik een gedicht van je kreeg... die zin over mijn rode mond?.. Die was zó...’
‘O Jezus!’
‘Wat Jezus’?
‘Ik schaam me over zulke dingen gedichten geschreven te hebben’.
‘Màg ik een rode mond hebben of niet?’, vroeg ze koket.
Een moeder: ‘Wat houdt ze van me, hè?’
Ik: ‘Ze klampt zich inderdaad angstvallig aan u vast. Ze vertrouwt u niet’.
Zij verklaarde me natuurlijk voor gek.
Een (dronken) man dacht waarschijnlijk echt dat hij Jezus was. Hij reageerde op m'n vragen zonder één moment uit zijn rol te vallen.
‘Nou!’, besloot ik, ‘Jezus hoort te swingen. Jij swingt niet!’
‘Dat moet Ik toch weten?’
Kleinburgerlijke, goedgehumeurde fauna op Lucia's dochter's bruiloft.
Aan een sigarenrokende oom van 80 vroeg ik: ‘Op welke partij moet ik stemmen?’
‘Op de communisten, dan blijven de anderen actief’.
‘Hoe bent u zo lang gezond gebleven?’
‘Omdat ik nooit getrouwd ben geweest’.
Een aangeschoten zeeman in de trein vroeg wat ik las. Ik overhandigde hem het boek. Hardop las hij: ‘Sartre, het existentialisme’. Hij liet een onbeschrijfelijk lachje horen, goedmoedig en honend.
Ik heb tien dagen bij de Gemeente moeten werken, toen ik werkeloos was. Meteen moesten we een uitleg horen van een (gemeente) ambtenaar, bij een Brederodemaquette, over hoe de leefbaarheid in Utrecht nòg meer ging worden verhoogd.
Daarna mochten er vragen gesteld worden. Niemand zei iets. Ik stak een vinger op. ‘Hoe hoog gaan de huren van al die mooie flats worden?’
Bijzonder boos zei de ambtenaar dat hij
| | | | niet verondersteld werd dáárover iets te weten. Kalm vroeg ik toen: ‘U zei net: “Sommige planners zijn niet happy met de running van het nieuwe kaufhaus”, hoe zeg je dat nou in het Hollands?’
Niemand zag er de mop van, maar hij ging wel klagen.
De dag daarop werd ik ontslagen.
‘U past niet in de sfeer’, zei de chef, dhr. Van Riet. (Nou heb ik die man gvd. wéér als chef!)
Mevrouw Kelkaar was een boek aan 't lezen over het leven van Liszt. Ik las een bladzijde.
‘Onthoudt u nou al die namen van graven en gravinnen waarmee hij omging?’
‘O Wout, wat mooi hè? Hij ging zelfs om met leden van de tsarenfamilie. In deel drie trouwt hij geloof ik met een groothertogin’.
Als ze zulke boeken leest valt het te begrijpen dat ze niet tevreden is met de Amsterdamse vrouw van haar zoon. Die wil in het centrum van Amsterdam blijven, en doet geen tafelkleed op tafel.
Hàd ze ooit die man van d'r willen vermoorden?
‘U had toch wel arsenicum in z'n bek kunnen douwen?’, begon ik. En ja, het hele verhaal kwam er uit, uit dat kleine grijze muisje.
Al die jaren had zij nooit gedurfd, omdat doctoren tegenwoordig overal achterkomen.
Zelfs nog geen duwtje in de rug, de trap af, toen hij al héél ziek was.
Ilona Hooft zei dat zij en haar zusje in een boutique een onderbroekje zonder kruis hadden zien liggen.
‘Zou me impotent maken. Geef mij maar hagelwit katoen. Wat een mooie armband’.
‘Van een oude tante uit Duitsland. Ze spaart voor de sieraden, die ze ons geeft, ze is niet eens rijk maar ze houdt van ons. Weet je, we liepen een keer over de Reeperbahn toen het hard begon te regenen en we in een bioscoop met doorlopende voorstelling scholen. De film was al begonnen, de ergste pornografie; toen de lichten weer aangingen zagen we dat er om ons heen alleen maar mannen zaten. Maar mijn tante zei: ‘“We hebben het begin nog niet gezien”.’
Kiki Rietgors schreef, na een bezoek: ‘Je moet wat strenger tegen je vrouw zijn!’ (die ik graag de hele dag verwen, dat is waar). Ze zei een keer, over haar ex-man pratend: ‘En hij houdt nóg van me’, maar toen ik later Manhard Labberman ontmoette en zei: ‘Ik ken je ex-vrouw’, zei hij
| | | | verbaasd: ‘O?... 't Verbaast me dat ze nog leeft’.
Daan Bik beweert afgestudeerd psycholoog te zijn, en laat zich erop voorstaan altijd kalm, neutraal en objectief te zijn. Iemand die in hetzelfde huis woonde als zijn meisje was op een nacht om drie uur wakker geworden van een luidruchtige ruzie. Daan had geroepen: ‘Nee!!! Godverdomme!!! Wat denk je wel!!! Ben je besodemieterd! Ik verdom het met je te trouwen!!!’
En zij: ‘Jij komt altijd om twee uur 's nachts. En je gaat weg om vijf uur 's morgens!! Jij komt alleen maar als je zin hebt!’
Daan: ‘Ik trouw niet met je! Je bent gek!! Je bent pas negentien!!’
Hij was denderend de houten trap afgebolderd.
Nick Romkema doet altijd of hij wil trouwen. Het is de vraag of hij om mensen geeft. ‘Die ene, die jou wel leuk leek, bezocht ik twee uur vroeger dan was afgesproken, om haar te verrassen. Ze deed zelf open. Ik heb nooit zo'n lelijke vrouw gezien! Een andere deed zó delicaat, dat ik blij was weer op straat te staan, waar ik een wind kon laten. Eentje kwam per auto, die ze voor de ingang van mijn flatje parkeerde. Bovendien liet ze haar koffertje met nachtkleren op de stoep vallen. Dat vind ik dóm’.
Een andere was ideaal, maar bleek de vallende ziekte te hebben, enzovoort, enzovoort.
‘Als je steeds een aspect van een zaak wegdenkt, en blijft na deze operatie het fenomeen, dan zijn de weggedachte aspecten toevallige bijzonderheden geweest’, zei de hegeliaanse filosoof Van Droom. Ik vroeg hoe het kwam dat ik me, terwijl hij als fenomeen zichzelf bleef, zijn hoofd weg kon denken.
‘Wat is uw droom?’, vroeg dhr. L. me.
Ik werd verlegen en loog iets.
‘Weet u wat mijn droom is?’
‘Nee’.
‘Dan moet u niet lachen...’
‘Nee’.
‘Ik zou een fiets willen hebben en met mijn oudste dochter een lange fietstocht willen ondernemen. Nu is er nog vertrouwen met haar mogelijk. Ik was gisteren alleen met haar op het strand, en ze heeft de hele tijd met me gepraat, over haar problemen. Aan het eind van de dag zei ze: “Papa, ik wou dat het altijd was als nu”.’
Hij is directeur, heeft een eigen onderneming en twee auto's.
De progressieve katholieke onderwijzer Obbink ging erbij zitten. Hij zou dan gaan voorlezen uit de Bijbel. Het was stil in de klas, en op dat moment zegt m'n zoon Cesar rustig: ‘Jongens, nou krijgen we de sprookjes van Moeder de Gans’. De onderwijzer reageerde niet, en begon te lezen, maar hij werd helemaal rood in zijn gezicht. Nog dommer dan je kwaad maken vind ik net doen of je kalm bent.
Een groep mensen aan de koffiebar van de kargadoor zat elkaar alsmaar over de rug te aaien onder het spreken.
‘Jullie komen net van een Sensivity Training, hè?’, zei ik.
Niki Milikidis verklaarde dat nu de progressieve Grieken tijdens hun bijeenkomsten, in de cellen van 10, in Utrecht een paar vooruitstrevende beslissingen hebben genomen:
a. | Communisten zullen hun vrouwen niet meer slaan; |
b. | Communisten zullen niet meer proberen met elkaars vrouw naar bed te gaan. |
In de Spaanse progressieve club is er voor de dames eigenlijk nooit veel meer georganiseerd dan een mensergerjenietcompetitie. Hoewel, Janita is politiek weer zó bewust dat ze koningin Juliana ‘die wolvin’ noemt.
Premier Den Uyl verklaarde een aantal jaren geleden op een bijeenkomst dat we het Amerikaanse optreden in Vietnam zéér genuanceerd moesten bekijken. Verder dat Israël het socialistische land bij uitstek was. Er stonden een paar critische jongeren bij de deur. Een ervan merkte, misschien wat uitdagend, op dat in de Mapai Partij ook wel fascistische elementen zaten. Den Uyl: ‘Als u dat nog één keer zegt, kom ik u persoonlijk een pak slaag geven!’ Dat klonk flink, potverdom. Als hij met een groter staatshoofd mag spreken, staat hij tijdens het spreken altijd zijn argumenten op z'n vingers te tellen.
Mijn vrouw en ik bezochten Renato in z'n mooie restaurant op de Mariaplaats.
‘Ik hoop dat je niet failliet gaat. Hoe kwam je zo ondernemend?’
‘Omdat ik ruzie kreeg in het andere restaurant. Ik zeg tegen mezelf: “Of ik zet een eigen, mooier restaurant op, of aan het eind van dit jaar leeft Renato niet meer!”’
Nou een Hollandse scène. Een man staande op een weg, zijn fiets tussen zijn benen, een dochter, een zoon, zijn bezorgde vrouw, allen ook op de fiets, keken nog half
| | | | lacherig, hoe hij een ringslang die hij onder zijn hoed had gestopt, er weer vanonder vandaan haalde. Zijn grapje was mislukt, een straaltje bloed liep over zijn kale hoofd.
Een oude patiënt was doodsbang bestolen te worden, ook al kwamen ze zijn pot weghalen of hem instoppen: hij zat, als hij niet sliep, altijd rechtop in z'n bed, wantrouwend te staren. Op een ochtend om vijf uur zat hij ook zo met gespreide armen. Dood.
Een ander lag op sterven en voor hem liet het AZU een èchte dominee komen, een ouderwetse in een streepjespak. Vóórdat hij de deur van het kamertje van de stervende weer achter zich had dichtgedaan, hoorde je hem al galmen: ‘U bent nu zesenzeventig jaar...’, helemaal in de toon van: ‘'t Is welletjes geweest’.
Een homopaar kwam in de rustige Turkooiselaan wonen. Commentaar van één van de buren: ‘Dat ons dat nou overkomen moest!’
Het lijkt altijd of er nooit wat gebeurt in zo'n Hollandse straat. Maar ik ken een oude vrouw die er van honger moet zijn omgekomen. Mijn vrouw verzorgde haar een half etmaal per week voor 40 gulden, ik kwam haar er opzoeken en afhalen en schrok van de manier waarop de oude dame het eten, expres zacht klaargemaakt, bloemkool, héél zacht vlees, zachte groenten, etc. als een beest opschrokte. Ze had geen geheugen meer, als je haar bij wijze van spreken een klap zou geven, dan wist ze na vijf minuten niet meer wie haar had geslagen. Een bejaardentehuis wou haar nog niet hebben, en ze blééf maar erven, van nog oudere bloedverwanten.
M: ‘De oude wordt onzindelijk’.
Ik: ‘Ophouden. De ànderen hebben schulden, laten die doorgaan met oppassen’.
‘Nu eet ze misschien alleen de dag dat ik er ben behoorlijk. Meestal zal ze brood krijgen’.
Dat wist ik wel zeker. Hoge rekeningen werden gepresenteerd, maar in dat jaar dat M. oppaste zat nooit eens, van al die koffie, boter, groente, afval in de vuilnisbak.
M. was de enige die nog een beetje van dat mens hield.
Ik belde de buren op, om achter de naam en het adres te komen van haar naaste bloedverwanten. Ik sprak met ze, mondeling en door de telefoon, zonder dat het wat hielp. Het waren allemaal keurig nette mensen, een beetje gegoed zelfs, spraken A.B., maar er was iets vreemds mee aan de hand. Nu besef ik dat ze niet zo onverschillig waren als het wel leek, maar razend, in hun hart, moeten zijn geweest dat in al die jaren dat dat mens maar niet doodging, zij tachtig gulden per etmaal minder zouden erven.
Vanuit de gangen van Huize Rozendaal (waarom niet De Elastieken Kous, De Volle Katheter, waarom altijd van die mooie namen?) zie je de stervenden liggen. Eén invalide in z'n rolstoel hoorde ik tegen een andere zeggen: ‘Als je daar dan zo ligt, verlang je wel eens naar een vriend... Maar ja’.
‘Maar ja’, weerklonk het in m'n oren, ‘maar ja’.
Een van de portiers had me gezegd: ‘De mensen kunnen zich er geen voorstelling van maken wat bezoek betekent voor een zieke, dat is nergens door te vervangen, geen dure cadeaux, geen briefje van duizend gulden’.
Nadat Frits (aan z'n hersens) geopereerd was kwam ik meteen op het AZU. Ik keek naar dat weerloze lichaam. Ik geloof dat ik een beetje van die man hield. Later bleken zijn vrouw, Josje en haar man woest dat ik buiten het spreekuur om kans had gezien naar binnen te lopen. Er werd zelfs een kleine vergadering over belegd. Hij werd als bezit gezien.
Nu lag hij al hier. Eerst lachten we nog veel. Ik zo hard dat een witharige verpleegster dreigde me eruit te mieteren. Later hielp ik hem met theedrinken, vaak kon hij alleen nog maar in de kromme rietjes blazen. Later was ik zo bang dat ik niet meer alleen kon. Een keer was ik er met Oda. Oda en ik dronken daarna ergens koffie en ik beloofde haar vergif te geven mocht zij ooit zo komen te liggen, wat haar opluchtte want haar man had het niet willen beloven. Een andere keer kwam ik met Fleur. Die me later zei, een bekentenis: ‘Door de manier waarop je je vriend z'n mond afveegde en met hem praatte, wist ik dat ik van je hield’. De een na laatste nacht van zijn leven kwam ik alleen. Ik streelde zijn slapen, zoals ik Anabel haar slaap streel als ze naar heeft gedroomd, dat hoor ik altijd aan de soort schreeuw, dan ben ik meteen m'n bed uit, of een keer Fleurtje haar slaap toen ze iets heel ergs vertelde. Frits was bewusteloos. In de doodse stilte hoorde ik de spijsvertering. Je kon niet zeggen van wie het geluid was, zoals wel eens bij gelieven.
Meneer Nagel is ook al dood. Hij schreef me in z'n laatste brief over sociaal-fascisten. Ik dacht dat die in de jaren dertig al waren uitgestorven, toen Rusland de socialisten van- | | | | wege het Volksfront weer wèl wou. ‘Mao’, vervolgde hij, ‘onderkent de gevaren. Maar hij heeft de oude wijsheid van zijn volk mee’. Adres: ‘AZU M3 psychiatrie, toch I.Q. 130’.
Een buurvrouw heet Peggy. ‘Op déze foto zat ik alleen met de baby. Ik heb toen toch maar een Kerstboom gekocht. Hier is mijn man. Hij is nou in Chili. Een van de bemanningsleden heeft nu al twee keer zijn polsen doorgesneden. De pezen zijn geopereerd, zodat de handen wat raar staan. Mijn man noemde hem “die schildpad”. Omdat hij zó loopt. En omdat hij het slap vindt zelfmoord te plegen. Maar ik zei dat je niet mocht oordelen, omdat je de omstandigheden niet kent’.
Een hond kreeg in een testament een gróót jaargeld en werd, hoewel hij vreselijk aan gewrichtsrheumatiek leed, een recordtijd in leven gehouden, door de curator.
Aan tafel. Cesar vertelde hoe een jongen op school èlke dag werd uitgelachen, door de (Spaanse) meester, omdat hij zo moest nadenken bij een vraag. Zijn ouders hadden hem namelijk altijd liefkozend op z'n fontanelletje getikt, daarvan was hij een beetje achterlijk geworden. Het kan zijn dat dit onmogelijk is, maar we konden geen hap meer door onze keel krijgen.
Gregoor Overmaat probeert mensen wel eens te controleren, maar dat lukt niet omdat hij soms zijn jaloezie, drankzucht, kwaadaardigheid niet de baas is. Hij heeft bovendien meer de mensen die geholpen moeten worden nodig, dan die zijn hulp: een verliezer.
‘Je drinkt te veel’.
‘Hoe kom je erbij. Je moet niet zo zeuren. Bemoei je met je eigen zaken. Ik weet heus wel tot hoever ik moet gaan’.
Hij zat in de bar waar ik een paar jaar de weekenden heb gewerkt, over zichzelf te praten, me af en toe een por verkopend om aan z'n half verstaanbare woorden kracht bij te zetten. We keken allebei naar een mooi Spaans jongetje dat met me wilde judoën maar door anderen tot rust werd gemaand, en dachten allebei aan onze eigen zoon van die leeftijd. Toen kwam bij hem de herinnering naar boven. Uit een nieuw transport joodse kinderen in het concentratiekamp stapte één jongetje naar voren, even oud als de zoon van Antonio, en van elk van ons, en vroeg hem: ‘Ome, hebben ze hier een gaskamer?’
Ik vroeg: ‘En wat zei jij?’ Ik weet nòg niet of ik 't moet geloven (niet dat hij niet in 'n concentratiekamp heeft gezeten) maar die bezopen ouwe uitgezakte vette man, vanaf z'n stoel, de stok naast zich, keek me half naar boven aan met een zó diep gemeend verwijt in de ogen, ik zag hoe bijna tranen in die waterige blauwe ogen schoten, duidelijk alsof hij zeggen wou: ‘Wat denk jij nou dat er dàn nog te zeggen valt’.
‘Ik heb m'n hand op z'n schouders gelegd’.
Een kleuter tot een pop (dan krijg je ook 'n idee van hoe die het thuis heeft): ‘Verdomme, zet je muts op, ik geef al mijn geld uit om mutsen voor jou te kopen en nu zal je ze dragen ook, je krijgt een pak slaag als je niet doet wat ik zeg, zet hem op!’
Ik word geloof ik droefgeestig. Nog een paar met huilen en lachen tegelijk, en ik hou op.
Een jonge vrouw, doodsbedroefd om de dood van haar moeder, komt wat laat op het crematorium. Toen ze in de lege hal een kapstok zag, vól met alleen maar hoge hoeden, barstte ze in een schaterlach uit.
Een schilder schilderde zorgvuldig een rode vlek op de stoep vóór zijn huis. Daarna liep hij naar boven en gooide zich van bovenaf erop te pletter. ‘Ha, ha, ha! Zijn laatste schilderij!’, lachten ze op het Crisiscentrum.
'n Jongen van 28 lag op sterven. Twee dagen voor zijn dood bracht een ontaktische vriend een spel ‘Mens erger je niet’ voor hem mee.
|
|
|