|
| |
| | | |
Dubbele Hanzeman
Nelleke Hovens Greve
Van voor de oorlog.
Het vroor, week in, week uit. Wat de aarde bikkelhard gemaakt had. De anders zo sappige polderklei kreeg iets steenachtigs. Boeren blikten dan ook zorgelijk naar de kalender. Als dit zo door bleef gaan, werd het niets met de zaaitijd die al weer naderde. De temperaturen onder nul en de ijzige oostenwind die er joeg, maakten dat men zich nauwelijks buiten vertoonde. Ieder huis had iets van een hol, waaruit men van tijd tot tijd een door jassen en truien bolstaand persoon de straat op zag schuiven.
Vaak met sjaals rond het hoofd geknoopt, zodat alleen de ogen zichtbaar waren, om zich voor onvermijdelijke zaken, als boodschappen doen, naar school of aan de arbeid gaan toch waren, in de kou te begeven. Het type mens dat in het gewone leven, bij een normale weersgesteldheid dus, ook al niet vrolijk van aard was, had nu visioenen van aardbevingen, verscheuringen en verschuivingen. Een enkeling onder hen kwam zelfs met het onheilspellende, dat het einde van de wereld nabij was.
Weer anderen lagen met longontsteking in bed, tobden met medicijnen en hoeveel dat ging kosten. Of scholden op de dokter die niet door de kou wilde komen.
Alleen de echte optimisten lachten nog wel eens. Maar over het algemeen was het een akelige tijd.
Om over dingen als dierenleed nog maar te zwijgen.
Het dorp K. ging er prat op in het bezit te zijn van een eigen station. Ook al was dat niet zo praktisch gelegen, drie kilometer buiten de bebouwde kom maar liefst. Toch beschouwden de inwoners het als een luxe. Zij zagen niet op tegen een lange wandeling heen of terug. Want bussen reden niet te K. In de barre winter was, hoe kan het anders, deze weg die door een fraai landschap kronkelde, uitgestorven.
Rond het stationsgebouwtje, waar toch heus wel eens bedrijvigheid heerste, kon je de wind horen suizen maar verder niets. Geen kip te zien. Binnen zat de man die er gewoonlijk zat voor de verkoop van reisbiljetten, niet achter zijn loket, maar bij de kachel te dutten.
Hij was in slaap gevallen nadat hij met een kruiswoordraadsel geworsteld had. De krant lag aan zijn voeten. Bij het binnenkomen van de stoptrein uit het noorden lichtte hij even zijn hoofd op.
Soezerig wendde hij het in de richting van het raam. Uit het achterste treinstel kwam een man, een reiziger zonder bagage. Nu was het toch al onvoorstelbaar om met een kou als deze de trein naar K. te nemen. Dat moest dan zeker voor een ernstige aangelegenheid zijn.
Maar vreemder nog was de wijze waarop de reiziger zich presenteerde. Deze gast ging gekleed of het voorjaar was. Een oud grijs pak, zonder verdere jas, of hoed, of das, droeg hij. Zijn gang over het perron voldeed ook niet aan het beeld dat de kaartjesman had van een reiziger in die dagen. Men liep in elkaar gedoken de laatste tijd. Er werd ook veel met de voeten gestampt en in de handen gewreven. Maar, hij daar, hij liep kaarsrecht. Er zat iets strijdlustigs in zijn houding. De kou scheen hem niet te raken. De spoorwegbeambte, die zich geeuwend achter het raam had opgesteld om de excentriekeling beter langs te kunnen zien komen, kreeg een kleine schok van herkenning. Het leek zijn zwager wel, Jacob Hanzeman, die te K. een winkeltje in zilver en uurwerken had.
Doch nee, Jacob was een tobber, ging altijd ineengedoken zijn gangetje. En ging trouwens nooit op reis.
Die Jacob, die had het lang niet makkelijk, dacht de spoorman, terwijl hij terug ging naar zijn plaatsje bij de kachel. Zo'n vrouw als mijn zuster. Het moet je maar overkomen. Toen zakte hij weer onderuit en viel in een diepe onbezorgde slaap.
J. Hanzeman, zilver en uurwerken, was in sierlijk schrift op de winkelruit gepenseeld.
Dat had hij, Jacob Hanzeman, er heel
| | | | vroeger zelf nog eens opgeschilderd. Toen hij het zaakje pas begon. De verf hield goed. Want het was toch zeker al zo'n vijfendertig jaar geleden, dat zijn vader hem het pand naliet. Vader zelf had er een schoenmakerijtje gehad. Omdat het merendeel van de dorpelingen op klompen liep in die tijd, was het moeilijk voor de oude Hanzeman geweest om het hoofd boven water te houden.
Jacobje was altijd een miezerig ventje geweest, dat veel ziek was en al huilde als er een mug op zijn arm kwam zitten.
Nu, op negenenvijftigjarige leeftijd, kon hij niet eens meer huilen, en in het ziekbed lag hij nooit, maar het bleef een miezerig ventje.
Zijn vrouw had een flink postuur en straalde kracht uit. Erg jammer was het, dat ze alle energie die ze had in haar plaagzucht stopte.
Deed ze dat niet, dan had ze in haar eentje wel een provincie kunnen besturen, bij wijze van spreken. Deze Anna zat vol valse streken. Echt niet tegen Jacob alleen, maar Jacob was toevallig haar echtgenoot en, met de zaak aan huis, vaak bij de hand voor één van haar invallen. Dat Jacob hier onder leed staat vast.
Heel onschuldig was het begonnen. Toen ze pas getrouwd waren, verstopte ze vaak dingen van hem. Zijn pijp, het kasboek. Ze was nog jong, hij noemde het flauwe kinderstreken en liet het daarbij.
Als je maar bijtijds ingegrepen had, Hanzeman, dan was het zo ver niet gekomen, had de dominee hem eens per brief doen weten.
Ja, als, als, had Jacob gemompeld toen hij de brief verscheurde. Je vrouw is ziek, was de opinie van de advocaat, die zijn horloge op wilde komen halen, maar er niet in kon, omdat Anna de deur gebarricadeerd had. Jacob had het geval toen met enkele voorbeelden aan de dokter uitgelegd.
De dokter had het genoteerd, er was onnatuurlijk over zijn lippen gekomen. En, dat het geval zijn volle aandacht had. Daar was het tot nu toe bij gebleven.
Jacob kreeg de laatste tijd het gevoel dat er met hem zelf iets niet helemaal in de haak was. Hij kon uren aan de toonbank gekluisterd staan en in het niets staren. Dan was er ook nog die rare gewoonte om bij alles vast te stellen, dat hij het soms wel deed en soms niet. Soms eet je wel en soms eet je niet, maalde er bij iedere hap eten die hij nam, door zijn hoofd. Bij zilver poetsen was dat, soms poets je zilver en soms poets je geen zilver. Zelfs bij het aanschuiven van een stoel, zeurde het door zijn hoofd. Hij kreeg er barstende hoofdpijn van, en ging er steeds slechter uitzien.
Het weer werkte in deze ook al niet mee. Even naar buiten gaan voor een frisse neus was er niet bij.
Anna zat voor de kachel en ving alle warmte op, zodat Hanzeman 's avonds vaak met een jas aan bij de tafel zat. Naar bed gaan mocht hij niet, dat was zo ongezellig. De zorg voor de waterleiding, die op Anna's aanwijzingen dan weer aan en dan weer afgesloten moest worden, kolen bestellen, de kit vullen, de kachel poken, geen klant in de winkel. Het drukte allemaal te zwaar op zijn smalle schouders.
De arme Jacob was een grote inzinking nabij.
Zestig werd hij zaterdag. We vieren het zondag, had Anna voorgesteld.
Vieren, wat heet vieren, dacht Jacob toen hij de zondag van het feest wakker werd. Hij pookte de kachel op, maakte het ontbijt klaar. Daar kwam Anna de trap af met een klein pakje in haar hand. Nog vele jaren, riep ze uit, hem het kleinood overhandigend.
Jacob, die liever vandaag dan morgen stierf, vond de wens niet zo gelukkig gekozen. Maar misschien was het een aardig cadeautje.
Hij sneed het touwtje los, er kwam iets van vroeger in hem naar boven. Die spanning en nieuwsgierigheid van het pakjes open maken.
Een koekje van je eigen deeg, zei Anna triomfantelijk. Je dacht toch zeker niet dat ik voor een cadeautje de deur uitging. Jacob zat te kijken naar het horloge dat voor hem lag.
Maar ik heb toch al een horloge Anna, was het enige dat hem te binnen schoot.
Soms ben je jarig, en soms ben je niet jarig, kalm nam hij het voorwerp op, om het terug naar de winkel te brengen.
Toen het met enige moeite middag geworden was, had Anna hem het volgende te zeggen:
Nu ga je maar eens een gezonde wandeling maken, kerel. Dat binnen zitten doet je ook geen goed. En als je terug komt staat je zuurkool klaar.
Het was voor het eerst dat Jacob enig verzet toonde. Ik pieker er niet over, zei hij zelfs.
Nee, piekeren dat is voor de geleerde mensen, brak Anna hem af. Daar hoef jij je niet mee in te laten. Ze haalde zijn jas van de kapstok, nam een das mee en een oude ijsmuts.
Je kleedt je er maar op, de mens is niet
| | | | geschapen om in huis te zitten.
Dom schaap, dacht Hanzeman. Wat heb ik vijfendertig jaar geleden toch in je gezien?
Goed, hij kleedde zich er op en schoof langs de zilverkast naar buiten.
Hij ging als een oud gebogen mannetje door de Dorpsstraat. Die straat was hij nagenoeg nog niet uit, of hij voelde al dat zijn neus bevroren was. Laat ik mijn zwager op het station gaan bezoeken, dacht hij manmoedig. Het is een lange weg, maar ik heb een doel.
Om zijn bevroren neus en ledematen te vergeten, ging Hanzeman zich sterk op dat doel concentreren. Hij verdiepte zich in het leven van zwager Jan, wat hem aardig lukte. Zo leek het vagelijk of hij zelf niet bestond.
Automatisch plaatste hij zijn ene been voor het andere, over de bochtige landweg, die zo idyllisch was, vooral in de zomer. Met bruggetjes over de sloten en knotwilgen aan de kant. Om de grote rietplassen niet te vergeten, waar dan de vissers in hun roeiboot zaten.
Die dag, de tiende februari, was het ook zeker mooi, maar dat zal niemand opgevallen zijn.
Jacob struikelde over een potscherf, wist zich nog net overeind te houden, doch was hierdoor weer bij zijn volle bewustzijn. Niet bijster aangenaam in deze situatie. Zestig jaar, twee keer dertig, vijf keer zes, prevelde hij. Hoe oud ben jij geworden?, vroeg hij, en bukte zich, omdat hij tot een dode vogel in de berm sprak.
Au, een afschuwelijke pijn schoot in zijn rug. Mijn rugwervels breken, jammerde hij. Ze knappen van de kou. Dit was ondragelijk.
Nee, hoorde Jacob een glasheldere stem achter zich zeggen. Er is alleen iemand op je rug gesprongen. Je bent veel taaier dan je denkt.
Wel mensenpersoon, hijgde Jacob, die altijd vormelijk bleef, kunt u er dan misschien ook weer van afspringen?
Nee, zei die. Dat is de opzet niet, er op springen en er dan weer afspringen. Als je vanaf dit moment precies doet wat ik je zeg of influister, dan zal ik op je rug blijven zitten, en dat zal in je voordeel zijn Jacob Hanzeman.
Hoe weet, begon Jacob een vraag die hij in zich op voelde borrelen.
Geen hoe en waarom, gebood de stem met kracht. Dat zeg je tegen je vrouw nooit, dan is dat tegen mij ook niet nodig.
Wat wil je, ging de dictator verder. Wil je dat ik blijf zitten, of ga je liever als eenling verder, om op het station in de armen van je zwager te sterven. Want dat zit er dan wel dik in.
Blijf dan maar zitten, riep Jacob verbaasd uit, verbaasd over zijn eigen rappe besluit.
D'as heel verstandig, klonk het enthousiast. Ga dan nu zo recht mogelijk staan en laat me niet van je rug afglijden, draai je om en loop naar je huis.
Jawel, Jacob volgde de bevelen op.
Zijn rug, zijn nek en zijn bevroren neus, het deed hem allemaal pijn. Nooit had hij zich zo'n wrak gevoeld. Maar dacht ie, Anna heeft zuurkool thuis. Laat ik aan haar en aan een bord smakelijk eten denken.
Nee, zei de mens op zijn rug, zonder dat hem hierover iets medegedeeld was. Je gaat niet aan Anna lopen denken. Niet aan Anna en niet aan zuurkool. Je hebt je louter en alleen met je zelf bezig te houden. En met de weg waar je op loopt. De rest van de reis hield men zich stil.
Jacob had wel in de gaten, dat hij zijn gedachten niet kon laten afdwalen. Lijden moest ie. Die afgrijselijke tocht, die hem volledig uitputte, maakte hij zeer bewust mee.
Alle mensen kijken door de ramen, dacht ie toen ze in de Dorpsstraat gearriveerd waren. Ze zullen wellicht denken, wat doet Hanzeman idioot. Laat ze maar denken, fluisterde de mens in zijn nek. Wij zijn er bijna.
Op de rand van de stoep, welke bij het zaakje van Hanzeman hoorde, liet de passagier zich van de rug glijden. Jacob zakte van pure opluchting door zijn knieën, en ging met zijn rug tegen de winkelpui leunen. Vergat helemaal om te kijken wat voor iemand hij nu eigenlijk mee had moeten torsen. Vermoeid sloot hij zijn ogen.
Jacob, dat is om te bevriezen, schreeuwde het wezen in zijn oor. Hij sjorde de gebroken man overeind. Deze opende toen zijn ogen weer, om ze wijd open gesperd te laten.
Nee, slikte hij, dat kan niet. Met een vinger raakte hij de man die voor hem stond voorzichtig aan. Wie bent u? U bent mij zelf? Precies als ik, bent u. Heet u ook Jacob?, vroeg hij geschrokken.
Ja, zei de man laconiek, ik ben ook een Jacob Hanzeman.
Maar u bent nog geen zestig hè, zei Jacob met trillende stem, terwijl hij van nee schudde.
De man glimlachte eigenwijs, en trok aan de bel.
Anna kwam naar voren gestevend.
Oh, meneer heeft zich verdubbeld, zei ze met een vies lachje toen ze die twee zag staan. Dat was weer typisch Anna. Die liet niet zien dat ze ook kon schrikken. Over
| | | |
verdubbelen had ze nooit iets gehoord of gelezen. Maar als haar man in tweevoud op de stoep stond, sprak ze van verdubbelen of ze er dagelijks mee te maken had.
Je weet, dat je precies moet doen wat ik zeg, werd Jacob in zijn oor gefluisterd.
O ja, Jacob was de afspraak door de consternatie bijna vergeten.
Let op.
Nu al?
Ja, geen tijd verloren laten gaan.
Sleur haar weg bij de kachel, en ga er zelf zitten, werd er gesist.
Jacob kromp in elkaar. Dat was een hele ingreep. Maar het kwam voor elkaar. Dank zij de moed die de vreemde Jacob hem insprak. Anna kookte van woede, maar voelde ook wel dat ze tegen die tweede Jacob
| | | | niet op kon. Dus deed ze net of het haar koud liet. Haar echtgenoot zat van de sensatie nog bij de kachel te beven.
Kom jongens, we gaan eten, riep ze gemaakt vrolijk, liep naar de keuken en kwam terug met twee dampende borden zuurkool. Jij daar, en jij daar, praatte ze, en schoof hen ieder een bord voor de neus. Voor mezelf moet ik het nog halen. Ze liep weer weg. Op mij hoef je niet te wachten hoor, gilde ze vanuit de keuken waar ze met pannen stond te rammelen.
Ze valt best mee hè, zei Jacob tegen zijn tafelgenoot. Hij wilde de vork nemen om zich te goed te gaan doen aan zijn verjaardagsmaal.
Superieure Jacob hield hem tegen. Jacob, Jacob, predikte hij. Het lijkt wel alsof je met gesloten ogen door het leven gaat.
Ruik je dan niet, dat die zuurkool van ons niet goed is? Heb je dan niet in de gaten, dat ze ons wil vergiftigen? Ze brengt het ook niet geraffineerd, door eerst onze borden te brengen en dan zelf nog eens iets op haar bordje te scheppen.
Verdomd, zei Jacob. U heeft scherp inzicht.
Wijze Jacob kon een voldane glimlach op zijn gezicht niet verbergen. Nou ja, mompelde die bescheiden.
Maar, nu het volgende, als ze straks aan tafel komt zitten, geef je haar een klap, dirigeerde hij.
Een klap?, zei Jacobje.
Ja wie twee mensen wil vergiftigen, verdient toch op zijn minst één klap.
Nu ging het ventje eerst nog maar eens in de kachel poken, om zijn handen wat los te maken.
Daar trad ze binnen met haar bord. Nu meteen maar vond ie, en sloeg mooi raak, maar kreeg er wel een terug.
Anna toch, riep de kleine echtgenoot, toen hij zag hoe Anna borden met zuurkool naar wijze Jacob smeet.
Meneer is onschuldig, ik sloeg, zei hij met een wijsvinger in zijn hart gepriemd.
Anna haalde minachtend haar schouders op, in de trant van: ach jij, ventje...
Toen sloeg ze de deur dicht, bonkte de trap op en wierp zich snikkend op het bed. Waarschijnlijk voor het eerst in haar bestaan.
Jacob zat wit weggetrokken bij de kachel en keek wijze Jacob vragend aan. Hoe nu verder te gaan?
De wijze wenkte hem aan tafel, waar hij een verhandeling hield over de mensheid in het algemeen, en over de speciale gevallen, waar er daar boven een van lag.
Ja, Jacob knikte maar steeds, hij begreep het, hij had het óók fout gedaan.
De wijze zat verschrikkelijk op zijn praatstoel. Jacob kon hem niet meer bijbenen en ging knikkebollen.
Hé Jacob, nog niet in slaap vallen, riep de redenaar. Je mag pas in slaap vallen als Anna het huis uitgejaagd is.
Hè nee, schrok Jacob wakker. Dat lijkt me toch niet nodig, zo ver hoeven we niet te gaan.
Jawel, je zult eens zien hoe je daar van opknapt. Met de doortastendheid hem eigen, stond wijze Jacob op, de ander moest hem volgen.
Ze stonden boven bij haar bed. Wijze Jacob zei: Zij heeft altijd alle dekens van jou afgetrokken, trek jij ze nu maar eens van haar af.
Het mannetje deed het. Een simpele beweging, en de truc was gelukt. Anna vloog ziedend het bed uit, in haar wollen nachthemd de trap af, de gang en de winkel door, naar buiten. Ze gaat de nacht in, zei de dader ontzet. We moeten haar achterna.
Gefeliciteerd kerel, zei de tweede Jacob. Dit nu is je verjaardagscadeau.
Wacht even, we gaan zo kijken waar ze gebleven is.
Na tien minuten mocht kleine Jacob mee naar buiten.
We moeten de sleutel niet vergeten, zei de slimmerik, en ons warm aankleden.
Ja jij wel, kreeg hij te horen. Maar ik ben zo sterk, vergeef me de grootspraak, dat ik zonder jas naar buiten kan.
Ze liepen door de Dorpsstraat als twee kameraden. Bij de kerk hielden ze stil... Kijk, zei de sterke, daar staat ze. Hij wees over het plein. Ze was bevroren en van steen geworden, net als de klei in de polder. Als expressief beeld stond ze daar. Een aanwinst voor het plein. Ze staat er nog, de hedendaagse kleuters klauteren er graag in.
Hanzeman moest wel even een traan wegpinken, toen het goed tot hem doordrong.
Maar zijn kameraad troostte hem. Jij zult heel sterk worden, zei hij toen ze naar de winkel terug liepen.
Want, zodra het gaat dooien, smelten wij samen en krijg je al mijn kracht. Ik ben eigenlijk maar een ijspegel, weet je.
|
|
|