Hollands Maandblad. Jaargang 1975 (326-337)
(1975)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdHollands Maandblad. Jaargang 1975 (326-337)
auteur: [tijdschrift] Hollands Maandblad
bron: Hollands Maandblad. Jaargang 1975 (326-337). Stichting Hollands Weekblad, Den Haag 1975
i.s.m.
[p. 6] | |
Naar een nieuwe Philosophie Zoologique
| |
[p. 7] | |
opbouw der materie, over het leven op aarde, philosophie überhaupt als denken over alles. In de grote staten is dat anders. Zie Russell over het terugtrekken op de eigen persoon, de opkomst van philosophieën van berusting, uitlopend op het Christendom. In elke geschiedenis van wetenschap kun je het lezen: vóór de jaartelling een paar eeuwen van bloei, grote ideeën (het meeste eigenlijk al in de 5 de eeuw v.Chr.) en de vele eeuwen van stilstand, meestal achteruitgang. De ideeën over een soort ‘survival of the fittest’ van Empedocles leefden nog wel een tijdje onschuldig voort in de poëzie van Lucretius, maar kregen pas weer betekenis in de vorige eeuw. Aristarchos plaatste de zon in het midden, de aarde en de planeten daar omheen draaiend. Het duurde tot Galilei en Copernicus in de 16de eeuw, eer die gedachte, die toen pas goed schokkend werd gevonden, weer werd opgevat. Eratosthenes mat de omtrek van de aarde. Zeventien eeuwen later geloofden sommigen nog steeds dat de waanzinnige Columbus bij zijn tocht naar het westen van de platte aarde af zou vallen. In de 2de eeuw na Chr. stelde Galenus zijn niet al te beste anatomie op van het menselijk lichaam, althans zoals hij het grotendeels bij varkens en dergelijke had menen te zien. In de 16de eeuw liet Vesalius met een briljant boek vol prachtige gravures de menselijke anatomie in werkelijkheid zien, maar de afwijkingen van Galenus waren zo groot, dat hij wel een ketter moest zijn. Hij verloor zijn professorschap en werd tijdens zijn leven niet meer in ere hersteld.
Bij de immense blokken van feiten die vooral de laatste twee eeuwen gegroeid zijn is philosophie als distillaat, als top van een langzamerhand opgebouwde pyramide, niet meer denkbaar. Misschien dat daardoor een andere opvatting van philosophie ooit kans krijgt, berustend op de illusie dat men de grote principes - de natuurwetten b.v. - zou kunnen kennen van binnenuit, en dat men daarvan afleidend met behulp van logische regels de juiste wetenschap zou kunnen afleiden, deduceren. Symbolisch voor die richting is de mening dat zintuigen misleiden en de diskwalificatie door Plato van een philosooph op grond van het feit dat de man zijn brood verdiende met lesgeven. Brood verdienen, zintuigen, dat zijn de contactmogelijkheden met een lagere, onvolmaakte realiteit. Men weet al lang, dat een mens niets weet, geen idee heeft of wat ook, als hij niet eerst via zijn zintuigen de wereld verkend heeft en dat de Platonische ideeënwereld op zijn best een oppervlakkig beeld geeft van de werkelijkheid, oppervlakkig omdat het berust op de schaarse informatie die tegen de zin van de philosooph door zijn gesloten zintuigen heensijpelde. Men zou kunnen tegenwerpen dat dergelijke opvattingen toch verouderd zijn. Maar kort geleden was ik in Oudenbosch, beroemd om zijn twee kopieën van de Sint Pieter - hoe symbolisch, niet zelf iets verzinnen, maar kopiëren, uiteraard op kleine schaal. Op de Katholieke Kweekschool aldaar raakte ik in discussie met iemand die er filosofie-lessen gaf, maar die de hele habitus had van wat men vroeger een moderator zou hebben genoemd. Zijn grootste grief tegen Darwin was, dat deze onder natuurwetten iets verstond als: grote algemene uitspraken afgeleid uit de regelmatigheden waar je op stuit als je maar genoeg waarnemingen doet. Hij vond het op zichzelf geen zinloze uitspraken, maar Darwin had ze nooit natuurwetten mogen noemen, omdat dat begrip sloeg op een totaal anders verkregen kennis, nl. in het binnenste geschouwd, vergelijkbaar met openbaringen. Levende fossielen hebben een belangrijke functie. Ten eerste strelen ze de sensatiezucht, dat je in den vleze een organisme ziet dat normaal alleen als miljoenen jaren oude botjes in de bodem verstrooid ligt, maar wetenschappelijk is datzelfde aspect ook van belang, men kan nu eindelijk nagaan hoe zulke wezens van vroeger tijden leefden, aten, zich bewogen, zich voortplantten. De moderator zag er niet uit of hij veel aan voortplanting deed, maar verder hoorde ik nu door een levende mond uitspreken wat ik in boeken over de geschiedenis der zoölogie zo vaak genoemd had gezien als oorzaak van de stilstand der natuurwetenschappen in de Middeleeuwen; het niet gebruiken van de zintuigen, het negeren van de natuurlijke feiten om ons heen. Maar ook bij minder fossiele geesten ontmoet men van tijd tot tijd een terugval in de richting van dit voor de zintuigelijke realiteit terugschrikken, dat men wel idealisme noemt. Veel Lamarckisten (Butler b.v.) en vitalisten zijn er een voorbeeld van als ze zich tegen het Darwinisme verzetten, niet op grond van deze of gene redelijke tegenwerping - een over het hoofd gezien feit of een redenatiefout - maar omdat men het geschilderde mechanisme in strijd acht met de hoge idee van wat het leven of de evolutie of de mens zou moeten zijn, m.a.w. men toetst de wetenschap niet aan met de zintuigen waarneembare feiten, maar aan on- | |
[p. 8] | |
controleerbare beelden die men in de hersens ronddraagt en waarvan men zich blijkbaar niet afvraagt hoe die daar en in die vorm gekomen zijn. Oppervlakkig gezien betekenen de recente natuurwetenschappen een overwinning van het tegenovergestelde, maar voor een deel is dat schijn, wat dat betreft hebben sommige emotionele radicalen die zich verzetten tegen de natuurwetenschappen omdat ze zoveel ellende over ons zouden hebben gebracht, gelijk. Misschien lijkt het nu dat ik me te veel verzet; tegen Platonische bijgeloven maar ook tegen de rationele wetenschap. Dat laatste is niet juist, maar om het uit te leggen moet ik een kleine omweg maken. Een tijd geleden probeerde ik te slapen ergens hoog in de bergen. Het was veel te koud en daardoor viel me een zacht gesnuif op. In het licht van de volle maan zag ik een klein antiloopje, een van de kleinste soorten in feite, een duikertje. Het stond met de hals uitgerekt, de kop zo ver mogelijk naar mij toe, zijn ogen en neusgaten zo wijd mogelijk open om alle mogelijke informatie over mij op te vangen. Alles wijst erop dat zo'n antiloopje alle details uit zijn omgeving kent, afgezien nog van het feit dat het alle paadjes waarover het dagelijks loopt gemerkt heeft met zijn lichaamsgeur, zodat er een wisselwerking is ontstaan tussen de duiker en zijn vaste omgeving; hij heeft via de zintuigen een beeld van zijn omgeving doorgezonden naar zijn hersens. Zodra zich iets in de omgeving wijzigt ontstaat er een verschil tussen de buitenwereld en het beeld daarvan in de hersens. Zolang dat verschil er is ontvangt het organisme een prikkel die te vergelijken is met de stroom tussen twee communicerende vaten. Tegen het moment dat binnen- en buitenwereld aan elkaar gelijk zijn houdt de stroom op, wordt er geen prikkel meer uitgeoefend. Hoe levensnoodzakelijk het is om dat evenwicht te bereiken valt af te leiden uit de houding van het duikertje: in gespannen evenwicht tussen doodsangst, vluchten willen en aan de andere kant alles van mij willen weten. Het principe van nieuwsgierigheid. Het is zo'n algemeen principe dat allerlei jagers, van eskimo's tot eendenkooikers er gebruik van maken: trek de aandacht van de prooi door een niet direct angstaanjagende afwijking in de omgeving: zwaaien met de armen of het rond laten lopen van een kooikershondje. Kennelijk is het van het grootste belang dat dieren hun omgeving tot in de kleinste bijzonderheden kennen. Vandaar de wanhopige pogingen van honden, katten, muizen, duiven, salamanders om na in een experiment mijlen ver te zijn verwijderd van de vaste woonplaats daar ten koste van alles weer terug te keren. Wat die functie is van de binding aan een bepaalde plek is niet duidelijk. Uitgezette kikkers, hagedissen en andere dieren vallen misschien eerder ten prooi aan roofdieren omdat ze niet alle vluchtwegen kennen. Ook is het normaal dat elke omgeving die geschikt is voor soort A, bevolkt is door individuen van soort A, m.a.w. als men een individu van A loslaat op een vreemde plek is die plek óf ongeschikt voor A - dus het dier moet er gauw vandaan - óf het is er wel geschikt maar dan woont er gewoonlijk al iemand van A en ook dan is hij niet welkom. Bovendien, blijvend in zijn eigen omgeving, waaraan het individu vanaf zijn vroegste jeugd is aangepast, ingegroeid, betekent een verandering in die omgeving meestal een schadelijke gebeurtenis. Wanneer men in aanpassing aan een bepaalde omgeving een bochel heeft gekregen of in een vreemde kronkel is gegroeid, betekent elke verandering de dreiging van pijn, ziekte, dood. Vandaar die krampachtige neiging om direct op elke verandering te reageren, dan is er nog kans op nieuwe aanpassing, omscholing, desnoods vlucht. Ik denk dat dit het begin van wetenschap is. Lévi-Strauss schrijft in zijn ‘La pensée sauvage’ over een algemeen verschijnsel bij natuurvolken: dat ze een grote, gedetailleerde kennis bezitten van de hen omringende planten en dieren. Drie-, vier-, vijfhonderd soortnamen van planten, evenveel van dieren en vaak nog tientallen namen van details, anatomie. Het komt voor bij Indianen, Bosjesmannen, Australiërs en op de Philippijnen. Zo algemeen komt het voor bij volken die - behalve het menszijn - geen verwantschap bezitten, dat Lévi-Strauss aanneemt dat die grote kennis een functie moet bezitten (merkwaardig Darwinistisch gedacht overigens). Voor de hand ligt natuurlijk kennis van voedselplanten en dieren, van gevaarlijke en giftige zaken, maar volgens Lévi-Strauss is die direct nuttige kant slechts een klein deel van de totale kennis. Toch vindt men bij al die uiteenlopende volkjes verwante systemen om alles te onthouden: sprookjes en mythen waarin al die planten en dieren een plaatsje hebben. De verhaal-verbindingen tussen de feiten hebben weinig of niets te maken met de verbindingen van oorzaak en gevolg die de wetenschappen er tussen aantonen of op zijn minst vermoeden. Het belangrijkste van een mythe is dan ook niet dat er een verklaring gegeven wordt van een samenhang, maar dat een samenhang | |
[p. 9] | |
Het verband tussen mens en dier, althans tussen deze natuurvolken en het eerder geschetste duikertje: levend in een vrijwel stabiele omgeving is er blijkbaar een interne noodzaak om die omgeving tot in details te kennen. Elke verandering in die gekende omgeving kan de voorbode zijn van rampen. Het plotseling verschijnen van een zelden eerder gezien vogeltje roept gedachten aan de pest op: pestvogel. Niet voor niets is een groot deel van de vroegste wetenschap van Stonehenge af voornamelijk geïnteresseerd in zons- en maansverduisteringen. De Babylonische tabellen, waarop eeuwenlang verduisteringen werden aangetekend, zijn symbolisch: door het optellen van de regelmatigheden hoopt men toch weer te komen tot herkenning van een stramien. Als we de oude Ioniërs zowel wetenschappers als philosophen noemen is er niets tegen om dat ook van de natuurvolken te zeggen (en misschien zelfs van het duikertje): wetenschap en filosofie, een kennis van alle feiten in de omgeving, kennis is dan relatie hebben met de omgeving via de zintuigen. En zoals een spinin zijn web, hangt het individu tussen de vele draden van zijn relaties, elke verandering met doodsangst naderend, gedwongen om ook het vreemde op te vreten, om te zetten tot eigen stof. Wanneer alle mensen op hun plaats bleven zitten en weinig onderling contact hadden, zouden we nog steeds kunnen volstaan met zo'n beperkte feitenkennis: 300-500 planten, 300-500 dieren. Maar we hebben niet stilgezeten, we hebben die contacten wel gezocht of ze zijn ons opgedrongen. Het eerste wat te lijden heeft door het contact met vreemden zijn de mythen. Door de confrontatie met een onzinnig verhaal van onze buren gaan we pas zien dat ook ons eigen verhaal onzinnig was. In principe kan dat het begin van moderne wetenschap zijn, maar voor de meeste mensen komt het neer op verlies aan kennis. Als men het mythische netwerk van poëzie en rationalisaties verbreekt, verliest men het houvast op de vele feiten. Daarbij komt dat door de contacten met vreemden zoveel nieuwe feiten zich aan ons opdringen, dat er geen plaats voor zou zijn in welke mythe dan ook. Zo raakt de mens van zijn web van relaties los, geholpen door moderne wijze van huisvesting, tewerkstelling etc.; biologisch vervreemd als een dier in een regelmatig goed schoon- | |
[p. 10] | |
gespoten kooi.
Wat is de relatie van de moderne (natuur-) wetenschap met die primitieve grote omgevingskennis? Het belangrijkste is misschien dat alle moderne wetenschap deel-wetenschap is. Doordat in principe de hele wereld met de hele wereld contact heeft en zelfs met daarbuiten, zijn in principe alle details van het heelal toegankelijk voor waarneming en opslag in de hersens, behalve dat de hoeveelheid feiten te groot is. Vandaar deelwetenschap. Deelwetenschap heeft de illusie in het leven geroepen dat wetenschap leidt tot beheersing, beheersing van voedselopbrengst, van energie, van materie, kortom tot technologie. Technologie is een soort onecht kind van de wetenschap. Bij de verkenning van de wereld - of van dat deel van de wereld dat ieder nu nog maar wordt toegemeten - kan men ook experimenteren. Om de aard van materialen te leren kennen b.v. kun je ze koken, met zuur of base overgieten, verhitten, op laten eten door slakken of honden. Alle gegevens die men krijgt helpen mee om een stof te leren kennen. Daar is in principe niets tegen. Maar soms ontdekt men op die manier veelbelovende produktiewijzen van energie of van tot nog toe schaarse grondstoffen. Dan lijkt het of men een stap vooruit heeft gedaan, omdat de prijs van die stap meestal valt buiten het gebied dat men bestudeert. De oude wetenschap hield de erkenning in van het op vele manieren gebonden zijn van het individu, van de stam. De nieuwe deelwetenschappen vertellen ons dat wetenschap ons bevrijdt. Misschien dat de twintigste eeuw, of de tweede helft daarvan, ooit zal gelden als de tijd waarin het oude inzicht gedwongen terugkwam: dat de mens - zo min als een watervlo of een olifant of een duikertje of een primitieve indiaan - niet vrij is, dat hij zijn onvrijheden moet leren verkennen - dat is wetenschap bedrijven - en dat leven alleen mogelijk is als er rekening gehouden wordt met die wetenschap. Deelwetenschap moet dus weer geïntegreerd worden. Integratie is een woord dat langzamerhand net zo'n slechte klank heeft als mentaliteitsverandering, deus ex machina, behalve dan dat integratie te organiseren is. Zo goed als een team te organiseren is dat de atoombom maakt, of een nieuwe DAF, zo goed mogelijk is het de totale menselijke kennis in een organisch verband te brengen, zodat het mogelijk zal zijn om de gevolgen van de ingrepen op het ene gebied te vervolgen op de andere. Misschien zou je het uiteindelijke resultaat weer philosophie mogen noemen, waarom nu nog gezeurd om een philosophie zoologique? Ik heb al uitgelegd, dat die integratie niet zo maar voor de aardigheid is, voor de aesthetica van het geval, of om de honderden werkloze academici bezig te houden, maar omdat dan alleen een stelsel te vinden is dat de mens als soort in staat stelt om te overleven. Dat stelsel heeft dus een criterium: overleven of niet, dat criterium wordt vastgesteld met biologische, zoölogische methoden. Twee vakken uit de zoölogie dringen zich daarbij als eersten in de aandacht op: oecologie en ethologie, waarbij moet worden opgemerkt dat oecologie niet alleen zoölogisch is maar algemeen biologisch, zowel planten als dieren bestuderend, omdat het studiegebied juist is de samenhang van planten en dieren, bodem, klimaat, alles. De oecologie kan verkennen wat de omgevingseisen zijn van een soort om te kunnen overleven. Eén van de algemene conclusies van de oecologie is, dat alles met alles samenhangt en dat kan niet zo maar toevallig precies hetzelfde zijn als wat anthropologen een typisch magische opvatting noemen: alles heeft met alles te maken. De oecologie, een geweldig ingewikkelde wetenschap, steunend op physiologie, bodemkunde, botanie, zoölogie, klimatologie, scheikunde, physica, zelf dus haast al een geïntegreerd philosophietje, komt tot dezelfde conclusie als de primitieve jagers en andere volken uit het begin van mijn verhaal. De ethologie, studie van het gedrag, kan - als aan de oecologische eisen is voldaan - ons uitleggen wat de voorwaarden zijn voor niet-agressief gedrag, kan duidelijk maken, dat er behalve de eisen voor een minimum aan voedsel ook eisen zijn, ingeboren eisen, voor een minimum aan ruimte per individu.
Kortom, de nieuwe philosophie zoologique zal overlevingswetenschap zijn, gebaseerd op de integratie van alles wat de oecologie en de ethologie van de mens inhouden (dat is zo ongeveer alles wat er aan natuurwetenschap te bedenken is). De gevaren die het tot stand komen van deze philosophie bedreigen zijn dezelfde als die de vroegere wetenschap telkens blokkeerden, angst voor feiten, zich vermommend als idealisme, alternatieve geloofjes, handoplegging, steunzoekend bij oncontroleerbare politieke systemen. De basis van de nieuwe philosophie zoologique is wantrouwen; de enige winst der geschiedenis. |
*Dit artikel is de inleiding van een lezing die ik vorige winter heb gehouden voor lezers van NRC Handelsblad
|