taire kerk, uitgeveegd.
Het vervolg op de geschiedenis staat bij Tsjechow. In de Kersentuin komt het tot een korte dialoog tussen een bourgeois geworden moezjiek die ook nog zijn afstamming wil kapitaliseren, en een student.
‘Mijn vader was een moezjiek’, zegt de handelaar.
‘De mijne apotheker. So what?’, antwoordt de student.
Tot zover de ‘bemanteling’ van een zeer slavofiel gegeven, de superioriteit van de eenvoudige Russische boerenziel, Het was, merkt John Plamenatz in zijn German Marxism and Russian Communism (Londen 1954) niet slecht op, een superioriteit die ook de eenvoudige Westeuropese boerenziel had voordat West-Europa meer geciviliseerd raakte. ‘De slavofielen wisten niet of wilden niet weten dat West-Europa sinds betrekkelijk korte tijd rationalisten, individualisten en aanhangers van constitutionele regeringen waren geworden’.
Dit was één misverstand ten opzichte van Rusland en het communisme. Na 1917 is er echter een ander op gevolgd, met oneindig meer mensen in de rol van de Duitse baron. Deze keer waren het niet de Russische boeren maar de Russische fabrieksarbeiders die in West-Europa de hoop op een betere samenleving voedden.
Ook een gratuïte zaak, zoals spoedig genoeg bleek. Maar dit ‘marxisme’, anders dan Haxthausens leer van het oercommunisme van de Russische boer, is enerzijds veel hardnekkiger gebleken en kon anderzijds met zoveel propaganda worden gemengd dat, ook toen al duidelijk genoeg geen sprake was van een ‘arbeidersparadijs’ in het Rusland van na de bolsjewistische revolutie, aan de fictie werd vastgehouden.
Westeuropese communistische partijen en vakbonden die er zich door laten bepalen hebben zich misschien van een paar illusies ten aanzien van de Sowjetunie weten te ontdoen. De gedachte dat na 1917 Rusland en het communisme, ook hun communisme, bij elkaar horen, blijft onaangetast. Zo staat de Russische arbeider, die de oktoberrevolutie heeft ‘gemaakt’, overal waar communistische partijen actief zijn op hetzelfde onwezenlijke voetstuk als waarop men eens de ‘communistische’ mirboer had geplaatst.
Buiten Rusland is de behoefte dus bijzonder sterk om, wat ook de feiten zijn, in Rusland communisme te vinden. Een voormalige medewerker van de Comintern, in wat nu Israël is, Joseph Berger, die meer dan twintig jaar in Russische kampen gevangen is gehouden, heeft in een boek getiteld Shipwreck of a Generation (New York 1971) beschreven welk een schok het hem bezorgde toen hij in de vrije wereld terugkeerde.
Het was voor hem onbegrijpelijk dat ‘public opinion and the workers' movement in the West have not come to the conclusions which we in the prisons and camps considered obvious and inescapable... (that) once the truth about conditions in the USSR became known abroad the idea of saving humanity through socialism would be discredited for ever, and the main idea of the October Revolution, which Lenin saw not only as a national revolution but as a beginning of the liberation of all humanity, would be rejected and disproved’.
Min of meer dezelfde ervaring doen nu Solsjenitsyn en andere emigranten uit de Sowjetunie op. Ondanks alle informatie die over de Sowjetunie circuleert, schijnen in het Westen obscuranten aan het werk te zijn die niet zonder succes kunnen suggereren dat alles niet half zo erg is of, als het werkelijk erg is, dat dit het Russische communisme niet kan deren daar het ‘boven’ deze ongelukken staat.
De gang van zaken in de Sowjetunie is zo, aldus Berger, geen garantie tegen ‘verdere bacchanalen van leugens en bedrog’ van de kant van deze aan hun idee van Rusland vasthoudende ‘socialisten’.
De feiten geven hem nog elke dag gelijk.
Er bestaan literaire genres die zo goed beginnen dat alles wat daarna komt niet in de schaduw van de eerste geslaagde worpen kan staan.
Dit geldt onder andere van het genre, half literair, half journalistiek, van de regimebezichtiging dat, kan men zeggen, in de eerste helft van de 19de eeuw opkwam en meteen met Tocqueville's De la Démocratie en Amérique, verschenen in 1835 een nooit meer geëvenaard hoogtepunt opleverde.
Wil men een ander bewijs, dan hoeft men maar Custine's La Russie en 1839, met Gide's Retour de l'USSR te vergelijken om de verrassende ervaring op te doen dat de tijdgenoot er feitelijk minder van begreep dan de man die honderd jaar tevoren Rusland had bezocht. Bij Custine vindt men meer over de Sowjet-Unie dan bij Gide, alles welbschouwd. De paradox is ook te verklaren. Figuren als Tocqueville en Custine leefden vóór de tijd waarin het politieke observatievermogen ideologisch beneveld raakte. Vóór de ideologie had trouwens ook al het impressionisme, hier zeker niet vruchtbaar, het genre aangetast. Zij vertrouwden nog volledig op hun ‘blote’ politieke oog, dezelfde pure politieke blik