ook wel uit zijn pleidooi voor amnestie voor de leden van de Griekse junta, waarmee hij onlangs in Griekenland premier Karamanlis ergerde. Herbert Wehner, fractievoorzitter van de SPD, ging dan ook nauwelijks te ver toen hij Strauss in een debat in de Bondsdag in ruil van ‘geestelijk terrorisme’ beschuldigde. Alleen is het de vraag of de vrijheid in zijn eigen partij dan wel zo thuis is.
De tweede senaat van het ‘Bundesverfassungsgericht’ in Karlsruhe, die zich nu dan over de politieke radicalen heeft ontfermd, bestaat immers voor de helft, inclusief zijn voorzitter, uit socialistische rechters, de andere helft is christendemocratisch. In de eerste senaat is de verhouding 5:3 ten gunste van de Christen-democraten; het is deze eerste senaat, die enige tijd geleden de geliberaliseerde abortuswetgeving in strijd met de Westduitse Grondwet verklaarde en toen wegens zijn wijze van oordelen heftig is bekritiseerd.
Het behoort namelijk tot de taak van het federale constitutionele gerecht, uit te maken of wettelijke regelingen in overeenstemming met de Westduitse Grondwet zijn. Qua status zou men het dus kunnen vergelijken met een eventuele toetsingskamer van de Hoge Raad in Nederland, zij het dat het ‘Bundesverfassungsgericht’ niet uit professionele rechters bestaat, maar gekozen wordt door de ‘Bundestag’, die rekening houdt met politieke kleur. In het onderhavige geval ging het erom, vast te stellen, of van sollicitanten naar overheidsfuncties verlangd kan worden, dat zij er een garantie voor bieden, steeds voor de ‘freiheitlich-demokratische Grundordnung’ te zullen opkomen en of op grond daarvan politieke radicalen kunnen worden afgewezen, zoals meermalen geschiedde. De constitutionele rechters moesten zich buigen over de interpretatie van artikel 33, lid 5 van de Grondwet: ‘Het recht van de overheidsdienst moet met inachtneming van de traditionele principes van de professionele ambtenarij geregeld worden’, een artikel uit een Duitse Grondwet!
Het gerecht trekt zijn conclusies: ‘dat de ambtenaren tot een bijzondere politieke trouw aan de staat en zijn Grondwet verplicht zijn’; moet er dan ook niet sprake zijn van een bijzondere politieke Westduitse staat, die dus onvrij is? ‘Van de ambtenaar wordt verwacht, dat hij deze staat en zijn Grondwet als een hoge positieve waarde beschouwt’; doet hij dat niet, dan kan hij daarom ontslagen worden. Van sollicitanten naar overheidsfuncties wordt dienovereenkomstig verwacht, dat zij er bij voorbaat een garantie voor bieden, steeds voor de ‘freiheitlich-demokratische Grundordnung’ op te komen, dat wil zeggen, niet op een met de eis van bijzondere politieke trouw strijdige wijze politiek actief (geweest) zijn. Als de benoemende instantie daaraan twijfelt, kan ze de sollicitant daarom afwijzen, ook zonder hem gehoord te hebben. Deze twijfel aan een sollicitant is gerechtvaardigd door ‘zijn toetreden of behoren tot (in de oorspronkelijke tekst staat “Zugehörigkeit”, niet “Mitgliedschaft”, zodat dus ook het sympathiseren met een partij meetelt) een politieke partij, die doeleinden nastreeft, die in strijd met de Grondwet zijn, - ongeacht of zulks bij oordeel van het federale constitutionele gerecht is vastgesteld of niet’!
Het vaststellen van de strijdigheid met de Grondwet van de doeleinden van een politieke partij, die daarom verboden kan worden, is anders voorbehouden aan het federale constitutionele gerecht. En verder garandeert de Westduitse Grondwet net als de Nederlandse, dat niemand om zijn politieke overtuiging nadelen mag ondervinden. Mede-rechter Rupp vindt dan ook in ‘dissenting opinion’ dit laatste deel van de uitspraak zelf in strijd met de Grondwet. Maar het gerecht als geheel gaat aan de moeilijkheid voorbij door uitdrukkelijk glashard twee soorten burgers te creëren: gewone, die politieke vrijheid hebben en ambtenaren, die die niet hebben!
Als het erom gaat, in een - vermeend - recht van de staat de emoties van een deel van zijn burgers tot uitdrukking te brengen, schijnt men om de rechtsstaat niet zo bekommerd te zijn. Want net als in de Lex-Baader-Meinhof is met dit oordeel een verdenkingswetgeving gecodificeerd, waarin verdenking en bewijs (bewijs van welke schuld trouwens?) aan elkaar gelijk worden gesteld en door ingebouwde subjectiviteit van oordeel bovendien rechtszekerheid en rechtsgelijkheid ernstig in gevaar worden gebracht.
Deze verdenkingswetgeving door het ‘Bundesverfassungsgericht’ herinnert veel te veel aan de preventie-theorie in de strafrechtsfilosofie, waarin immers net als in deze uitspraak ook de wet tot maxime voor de burger verheven wordt. Er wordt van hem niet slechts verlangd, dat hij de wet niet overtreedt, maar meer nog, dat hij zich de wet tot zijn innerlijke overtuiging maakt. Inzoverre hij dat niet gedaan heeft, is hij gevaarlijk, omdat hij dan de wet zou kunnen overtreden en moet er uit oogpunt van preventie dus tegen hem opgetreden worden. Een verwarring van recht en moraal, waartegen de grootst mogelijke bezwaren bestaan, omdat zij kenmerkend is voor een