Hollands Maandblad. Jaargang 1974 (314-325)
(1974)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
De hartstochtelijke Zhou Sheng-xian zet de Fan-Lou op stelten
| |
[pagina 32]
| |
vorm van de tekst blijft Feng verantwoordelijk. Na het midden van de zeventiende eeuw nam de produktie van korte verhalen sterk af, de standaard-bibliografie over het onderwerp noemt evenveel bundels voor de hele periode 1645-1900 als voor de daaraan voorafgaande vijfentwintig jaar. De oude verhalen bleven echter populair, vooral in een bloemlezing van opnieuw 40 stukken uit de collecties van Feng Meng-long en een van zijn meest produktieve tijdgenoten, Ling Meng-chu. De vroegste vertalingen van spreektaalnovellen in westerse talen zijn dan ook gebaseerd op deze bloemlezing die de naam draagt Jin-gu qi-guan (Buitengewone taferelen uit heden en verleden). Voor de vertaling van het hierna afgedrukte verhaal heb ik gebruik gemaakt van de moderne editie van de Xing-shi heng-yan, Hong Kong 19652, pp. 264-277. Voor meer informatie over de geschiedenis van het genre van de spreektaalnovelle en voor uitgebreide bibliografie van studies - vooral op het werk van de heren P. Hanan en A. Lévy moet worden gewezen - kan men terecht bij mijn Chinese Vernacular Fiction, The Formative Period, Leiden 1974.
W.L. Idema
Juist in een eeuw van vrede zijn de dagen lang,
De wijn laat men zich smaken bij muziek en zang.
En als men hoort dat 's keizers rijtuig langs zal komen,
Wrijft ieder zich de ogen uit en wacht gespannen.
Dit vierregelig gedicht bezingt hoe 's keizers rijtuig een of andere plaats met zijn bezoek vereert. Vanouds zijn in die plaatsen waar keizers hun hoofdstad stichten de mensen fier en de aarde is er gezegend. Vanzelfsprekend komen befaamde bergen en voortreffelijke wateren samen om te behagen en te plezieren. Zo had men tijdens de Tang (618-906) dynastie de Qu-jiang vijver en tijdens de Song dynastie (960-1278) de Jinming vijver. Beide boden tijdens alle vier seizoenen een fraaie aanblik en het was daar een komen en gaan van edele dames en rijke jongemannen, schone vrouwen en talentvolle studenten, die er zich vermeiden. Ook de keizers vereerden deze vijvers dikwijls met hun bezoek om hun genietingen met het volk te delen. Nu zal ik vertellen dat in de jaren van de regering van keizer Huizong (1100-1125) van de Grote Song dynastie, er in de hoofdstad Kai-feng naast de Jin-ming vijver een wijnhuis was dat de Fan-lou heette. De man die dit wijnhuis dreef was Fan Da-lang. Zijn jongere broer Fan Er-lang was nog niet getrouwd. Het was juist het einde van de lente en het begin van de zomer. Zij die de Jin-ming vijver bezochten, genoten ervan en vermaakten zich. Toen Fan Er-lang er ook eens wat rond ging kijken, zag hij een krioelende menigte van schone vrouwen en talentvolle studenten. In een theehuis zag hij een meisje van net zeventien jaar dat eruit zag als een bloem en als de maan. Fan Er-lang stond geruime tijd het meisje nauwkeurig op te nemen:
De vrouw!
De vrouw!
Steeds verleidelijk,
Onontvluchtbaar,
Verscholen in de diepe hoven,
Verborgen in de wilgenwijk.
Zij loopt op gouden leliën,
Haar leest meet slechts één span.
Haar tere wangen lichten als rode perziken,
Haar geurige huid schittert als witte jade.
Haar lieflijke gestalte lokt tegen haar zin de dwaze knapen,
Haar vurige voorkomen trekt tot haar zorg de sensuele genieters,
Waar elders vind je de vreugden van het moment van gemeenschap
Als zij met jou tussen de bedgordijnen het liefdesspel bedrijft?
Het is nu eenmaal zo dat hartstocht nooit afhankelijk is van je wil. De blik van het meisje in het theehuis ontmoette de zijne, en beiden waren zij vervuld van hartstocht. Het meisje was in haar hart stilletjes verheugd en dacht bij zichzelf: ‘Als ik met zo'n jonge man zou kunnen trouwen, dat zou het zijn! Als ik vandaag deze kans voorbij laat gaan, waar zou ik hem dan later nog eens moeten zoeken?’ Ze overlegde bij zichzelf: ‘Hoe bedenk ik een list om met hem te spreken? En te vragen of hij al getrouwd is of niet?’ Zonder dat de vrouw en de min die haar vergezelden van dit alles iets beseften. En zeg zelf of het niet toevallig was: opeens hoorde ze buiten het geluid van een wateremmer. Het meisje trok haar wenkbrauwen samen en een plan kwam bij haar op. Ze riep meteen: ‘Waterverkoper, schenk me wat honingzoete limonade in!’ De man schonk een kommetje siroop uit in een koperen beker en hij reikte die het meisje aan. Het meisje nam hem aan. Zodra ze hem aan haar mond had gezet en één slok had genomen, | |
[pagina 33]
| |
wierp ze de koperen beker de lucht in en ze riep: ‘Mooi is dat! Mooi is dat! Jij hebt het op mij voorzien! Wie denk jij wel dat ik ben?’ Fan Er-lang dacht toen hij het hoorde: ‘Ik zal eens horen wat ze zegt’. Het meisje zei: ‘Ik ben de dochter van Zhou Da-lang bij de Cao-poort. Ik heet Sheng-xian. Ik ben zeventien jaar en ik ben nog nooit door iemand belaagd. Maar jij hebt het nu op mij voorzien! Terwijl ik een ongetrouwd meisje ben!’ Fan Er-lang dacht bij zichzelf: ‘Het is vreemd dat ze zoiets zegt. Dat is duidelijk voor mijn oren bedoeld’. De waterverkoper zei: ‘Jongedame, hoe zou ik het wagen het op u voorzien te hebben!’ Het meisje zei: ‘Hoe zou jij het niet op mij voorzien hebben! In het kommetje zat een strootje!’ De waterverkoper zei: ‘Maar dat is toch niet zo verschrikkelijk?’ Het meisje zei: ‘Jij had het op mijn keel gemunt! Dat toch juist nu mijn vader afwezig moet zijn! Als mijn vader thuis geweest was, zou hij jou een proces hebben aangedaan!’ Haar min zei terzijde: ‘Hij is me toch onverdragelijk, deze kerel!’ De theehuishouder zag dat er achter ruzie werd gemaakt en haastte zich naar binnen. Hij zei: ‘Waterverkoper, draag jij nu maar mooi je water naar buiten’. Fan Er-lang aan de overkant dacht: ‘Waarom zou ik haar niet antwoorden, nu zij het mij stiekem aanreikt?’ Dadelijk riep ook hij: ‘Waterverkoper, schenk me een kommetje honingzoete limonade in!’ De waterverkoper schonk meteen een kommetje limonade in en reikte het Fan Er-lang aan. Er-lang nam het kommetje aan, dronk een slok, ook hij wierp het kommetje de lucht in en hij begon luid te schreeuwen: ‘Mooi is dat! Mooi is dat! Jij hebt het werkelijk op de mensen voorzien. Wie denk je wel dat ik ben? Mijn oudere broer is de man die de herberg in de Fan-lou drijft, hij heet Fan Da-lang. Ik heet Fan Er-lang. Ik ben achttien jaar en nog nooit door iemand belaagd. Ik kan goed met de kruisboog overweg en schiet ook | |
[pagina 34]
| |
goed met kogels. Daarbij komt dat ik nog niet getrouwd ben’. De waterverkoper zei: ‘Ben je soms gek? Om wat voor reden vertel je dat allemaal aan mij? Hoop je soms dat ik voor jou een huwelijksbemiddelaar zal zijn? Doe me maar een proces aan! Ik heb niets anders gedaan dan water verkopen. Hoe zou ik het wagen het op iemand voorzien te hebben?’ Fan Er-lang zei: ‘Hoe zou je het niet op mij voorzien hebben! In mijn beker zit ook een strootje’. Toen het meisje dat hoorde was ze in haar hart bijzonder verheugd. De theehuishouder kwam naar binnen en duwde de waterverkoper de deur uit. Het meisje stond op en zei: ‘Laten we naar huis gaan’. En de waterverkoper aanziend zei ze: ‘Waag jij het soms nog mij achterna te komen?’ De jongeman dacht bij zichzelf: ‘Daarmee bedoelt ze beslist dat ik haar moet volgen’. Alleen door toen te gaan, werd hij de aanleiding tot een onoplosbare zaak. Hier blijkt:
Flap het er niet uit wanneer het past te zwijgen,
Ren niet wild vooruit wanneer je dient te stoppen.
Toen het meisje wel een eind op weg zou zijn, verliet ook Fan Er-lang het theehuis en vanuit de verte volgde hij haar. Opeens zag hij dat het meisje de weg verliet. Fan Er-lang was bijzonder verheugd, hij was aangekomen bij de plaats waar zij woonde. Het meisje ging de deur binnen, maar ze duwde het deurgordijn weer opzij en kwam naar buiten kijken. Fan Er-lang was in zijn hart nog meer verheugd. Het meisje verdween naar binnen. Fan Er-lang leek, terwijl hij daar buiten stond, wel een gek die van zijn zinnen was beroofd. Op en neer liep hij, heen en weer. Eerst 's avonds keerde hij naar huis terug. Het verhaal luidt verder dat het meisje, nadat ze die dag was thuisgekomen, geen rijst at noch iets anders en zich niet lekker voelde. Haar moeder vroeg overstuur haar dienstmeisje Ying-er: ‘Zij heeft toch niet iets rauws of kouds gegeten?’ Ying-er zei: ‘Mevrouw, ze heeft niets van dien aard gegeten’. Toen de moeder zag dat haar dochter een paar dagen in bed bleef en niet opstond, liep ze tot naast het bed en vroeg ze: ‘Mijn kind, aan welke ziekte lijd je?’ Het meisje antwoordde: ‘Mijn hele lichaam doet me pijn. Ik heb hoofdpijn. En ik hoest zo nu en dan.’ Mevrouw Zhou had wel een arts willen vragen te komen om haar dochter te onderzoeken, maar omdat mijnheer nog niet was teruggekeerd van zijn reis en er verder geen man in huis was, durfde zij niemand te gaan vragen. Ying-er zei: ‘Twee huizen verder woont een opoe Wang. Waarom vraagt u haar niet om mejuffrouw te onderzoeken. Zij heet Duivelskunstenares Wang. Ze doet bevallingen, ze borduurt, ze werkt als huwelijksbemiddelaarster. En ze kan ook de pols voelen en dan weet ze of iemands ziekte ernstig is of niet. Als er bij de buren ook maar het minste of geringste is, dan vragen zij haar allemaal’. Mevrouw Zhou liet Ying-er meteen heengaan en, door haar gevraagd, kwam opoe Wang mee. Nadat zij mevrouw had begroet, vertelde deze de toedracht, hoe haar dochter naar de Jin-ming vijver was geweest en terug thuis dadelijk ziek naar bed was gegaan. Opoe Wang zei: ‘Mevrouw, dat had u me niet hoeven te vertellen. Als u mij haar pols had laten voelen had ik het vanzelf geweten’. Mevrouw Zhou uitte haar bewondering. Ying-er leidde opoe Wang de kamer van het meisje binnen. Zij lag juist te slapen. Ze sloeg de ogen op en riep: ‘Neemt u mij niet kwalijk!’ Opoe Wang zei: ‘Doet u rustig aan. Ik zou graag uw pols voelen’. Zij stak haar arm uit en liet opoe Wang haar pols voelen. Die zei: ‘Waar u aan lijdt is dat u hoofdpijn hebt en uw hele lichaam u pijn doet. U voelt zich doodmisselijk’. Zij antwoordde: ‘Dat is zo’. Opoe Wang zei: ‘Is dat echt zo?’ Ze zei: ‘Soms hoest ik ook wat’. Had Opoe Wang dit niet gehoord, dan was er niets gebeurd, maar toen ze dat had gehoord zei ze: ‘Dit is een vreemde ziekte! Hoe is het mogelijk dat iemand eens een wandeling buitenshuis maakt en terug thuis meteen zo'n ziekte heeft!’ Opoe Wang keek Ying-er en de min aan en zei: ‘Gaan jullie even de kamer uit. Ik wil haar persoonlijk een paar vragen stellen’. Ying-er en de min gingen de kamer uit. Opoe Wang zei tegen het meisje: ‘Maar ik kan deze ziekte genezen’. Het meisje zei: ‘Opoe, hoe kun je hem genezen?’ Opoe Wang zei: ‘Jouw ziekte heet hartepijn’. Het meisje zei: ‘Hoe kan het hartepijn zijn?’ Opoe Wang zei: ‘Mejuffrouw, u hebt vast en zeker iemand gezien op wie u verliefd bent geworden en toen werd u opeens ziek. Klopt dat of niet?’ Het meisje antwoordde: ‘Maar dat is niet gebeurd’. Opoe Wang zei: ‘Mejuffrouw, wees eerlijk tegen mij en ik zal er iets op vinden en je leven redden’. Toen het meisje hoorde dat zij helemaal in haar straatje sprak, verklapte ze haar meteen de voorafgegane gebeurtenis: ‘Die jongeman heet Fan Er-lang’. Opoe Wang zei toen ze dat had gehoord: ‘Zeker de Fan Er-lang die in de Fan-lou een herberg drijft?’ Het meisje zei: ‘Die is het precies’. Opoe Wang zei: ‘Mejuffrouw, tob maar niet. Wanneer het iemand anders was dan zou ik hem niet gekend hebben. Maar als het Fan Er-lang betreft, dan ken ik zijn oudere broer en schoonzuster, dat zijn zeldzaam goede | |
[pagina 35]
| |
mensen. Fan Er-lang is werkelijk een intelligente jongeman. Zijn oudere broer heeft me juist de opdracht gegeven voor hem een huwelijk te arrangeren. Ik zal je laten trouwen met Fan Er-lang. Is dat naar je zin?’ Het meisje glimlachte: ‘Dat zou natuurlijk prachtig zijn. Ik ben alleen bang, dat mijn moeder geen toestemming zal geven’. Opoe Wang zei: ‘Wees maar gerust. Daar weet ik wel iets op. U hoeft daarover niet te tobben’. Het meisje zei: ‘Als het zo zou kunnen lopen, zal ik u rijkelijk belonen’. Opoe Wang ging de kamer uit en riep mevrouw: ‘Ik weet nu wat mejuffrouw mankeert’. Mevrouw zei: ‘Wat scheelt mijn kind?’ Opoe Wang zei: ‘Als u wilt dat ik het vertel, zal ik het pas vertellen als ik drie bekers wijn heb gedronken’. Mevrouw zei: ‘Yinger, breng wijn voor opoe Wang!’ Mevrouw spoorde haar aan te drinken en tegelijkertijd vroeg ze haar: ‘Wat scheelt mijn dochter?’ Opoe Wang vertelde alles nauwkeurig wat het meisje haar had gezegd. Mevrouw zei: ‘Maar wat moeten we nu doen?’ Opoe Wang zei: ‘Er zit niets anders op dan mejuffrouw uit te huwelijken aan Fan Er-lang. Maar als u niet bereid bent haar aan hem uit te huwelijken, dan is mejuffrouw ongeneeslijk’. Mevrouw zei: ‘Mijn man is niet thuis. Dit gaat beslist niet’. Opoe Wang zei: ‘Mevrouw, het beste is nu alvast de verlovings-geschenken uit te wisselen en het huwelijk dan pas te voltrekken wanneer uw man terug is. Dan redt u tenminste voor het ogenblik haar leven’. Mevrouw stemde toe: ‘Toe dan maar. Maar hoe doen we dat?’ Opoe Wang zei: ‘Ik ga er meteen over praten en kom terug om u verslag uit te brengen’. Ope Wang verliet het huis van mevrouw Zhou en nam de kortste weg naar de Fanlou, waar ze Fan Da-lang opzocht. Hij zat juist achter de toog. Opoe Wang groette hem. Hij beantwoordde haar groet en zei: ‘Opoe Wang, je komt als geroepen. Ik zou juist iemand je laten halen’. Opoe Wang zei: ‘En waarvoor riep u mij dan?’ Hij zei: ‘Mijn jongere broer ging een paar dagen geleden er eens uit en toen hij terugkwam, at hij zelfs zijn avondmaal niet. Hij zei: “Ik voel me niet lekker”. Ik vroeg hem waar hij heen geweest was en hij zei: “Ik ben bij de Jin-ming vijver wezen kijken”. Tot vandaag aan toe is hij niet opgestaan en ligt hij ziek te bed, hij eet niet en hij drinkt niet. Ik wilde je vragen zijn pols te voelen’. De vrouw van Fan Da-lang kwam naar buiten en groette opoe Wang. Ze zei: ‘Onderzoekt u mijn zwager toch!’ Opoe Wang zei: ‘Baas en bazin, u moet niet mee naar binnen gaan. Ik zal persoonlijk Er-lang vragen op welke wijze deze ziekte is ontstaan’. Fan Da-lang zei: ‘Uitstekend. U gaat hem alleen onderzoeken, ik zal er niet bij zijn’. Opoe Wang liep naar de kamer van Er-lang. Zij zag dat hij op zijn bed lag te slapen en ze riep: ‘Er-lang, ik ben hier!’ Fan Er-lang sloeg ogenblikkelijk zijn ogen op en hij zei: ‘Opoe Wang, ik heb u al een hele tijd niet gezien. Met mij is het afgelopen!’ Opoe Wang zei: ‘Aan wat voor een ziekte lijd je dat het meteen met je afgelopen zou zijn?’ Er-lang zei: ‘Ik heb hoofdpijn, ik voel me misselijk en ik hoest soms wat’. Opoe Wang barstte in lachen uit. Er-lang zei: ‘Moet je me uitlachen, nu ik ziek ben?’ Opoe Wang zei: ‘Ik lach nergens anders om dan omdat ik weet wat jou mankeert. Jou mankeert niets anders dan dat je het te pakken hebt van de dochter van Zhou Da-lang bij de Cao-poort. Klopt dat?’ Toen Opoe Wang zijn geheim noemde, sprong Er-lang op: ‘Hoe ben jij dat te weten gekomen?’ Opoe Wang zei: ‘Haar familie kwam me zeggen het huwelijk te arrangeren’. Had Fan Er-lang dat niet gehoord, dan was er helemaal niets gebeurd, maar toen hij dat had gehoord, was hij me wel verheugd! Hier gold:
Alwie een blij bericht ontvangt is opgewekt,
Wie hoort waarop hij hoopt vindt verder alles prachtig.
Direct kwam hij met Opoe Wang zijn kamer uit om zijn broer en schoonzuster te spreken. Toen zijn broer zag dat hij naar buiten kwam, zei hij: ‘Kom je ziek als je bent je kamer uit?’ Er-lang zei: ‘Broer, ik ben beter’. Broer en schoonzuster waren bijzonder blij. Opoe Wang zei tegen Fan Dalang: ‘De familie van Zhou Da-lang bij de Cao-poort heeft me speciaal hierheen gezonden om een huwelijk met Er-lang te arrangeren’. Da-lang was verheugd. Laten we het verhaal niet langdradig maken: de twee partijen kwamen tot overeenstemming, de verlovingsgiften werden uitgewisseld, alles verliep verder zonder problemen. Fan Er-lang was zolang hij vrij man was, niet in huis te houden geweest, maar na de verloving kwam hij niet meer buiten de deur en zorgde hij met zijn broer voor de zaak. Het verhaal luidt verder, dat het meisje zolang ze vrij was, geen borduurwerk deed, maar na de verloving wou ook zij graag wat doen. Beiden waren tot rust gekomen en tevreden, ze wachtten slechts op de thuiskomst van Zhou Da-lang om te trouwen. Ze waren in de derde maand verloofd, maar het duurde tot in de elfde maand voor Zhou Da-lang thuiskwam. De buren en de verwanten kwamen hem allemaal onthalen | |
[pagina 36]
| |
en verwelkomen. Daar hebben we het verder niet over. De volgende dag vertelde mevrouw Zhou hem het voorafgaande. Op zijn vraag zei mevrouw: ‘Ze zijn verloofd’. Toen Zhou Da-lang dat hoorde, puilden bei zijn ogen uit en mevrouw aanstarend vloekte hij: ‘Ze moesten je de rug breken, ouwe teef! Wie heeft jou gezegd op eigen gelegenheid maar even een huwelijk te arrangeren? Hoe ver hij het ook brengt, het is en blijft een kroegbaas. Is er voor mijn dochter soms geen passende partner te vinden onder de aanzienlijke families, dat je haar belooft aan hem? Je bent ook wel ieder standsgevoel kwijt dat je zoiets uithaalt zonder bang te zijn voor het schandaal!’ Juist terwijl hij mevrouw zo uitvloekte, hoorden ze opeens Ying-er roepen: ‘Mevrouw, komt u toch hierheen en red mejuffrouw!’ Mevrouw zei: ‘Wat is er?’ Ying-er zei: ‘Zij is achter het kamerscherm ik weet niet hoe flauwgevallen!’ Mevrouw was zo overstuur dat ze meer struikelend dan lopend naar voren rende om naar haar dochter te kijken. Ze lag languit op de grond.
Je weet nog niet hoe 't met haar leven staat,
Reeds zie je dat ze haar leden niet meer roert.
Van alle kwalen van lijf en leden zijn steeds die van de adem het ernstigst. Het meisje had al die tijd achter een kamerscherm toegeluisterd hoe haar vader haar moeder uitvloekte, dat hij niet toestond dat zij zou trouwen met Fan Er-lang. De opgekropte adem was haar in de keel gestokt en ze was flauwgevallen. Mevrouw, in paniek, kwam haar helpen. Door Zhou Da-lang werd ze teruggesleurd, zodat zij haar niet kon helpen. Hij vloekte: ‘Ze moesten je de rug breken, slet! Je hebt ons te schande gemaakt, kleine teef. Laat haar maar sterven als ze sterven wil. Waarom zou je haar helpen?’ Ying-er zag dat mevrouw door meneer werd teruggesleurd en ging zelf op haar toe, maar ze werd door hem met de vlakke hand tegen een muur geslagen. Op dat moment viel mevrouw flauw. Ying-er ging naar haar toe en hielp haar, zodat ze bijkwam. Mevrouw begon luid te jammeren. Toen de buren mevrouw Zhou hoorden jammeren, kwamen ze allemaal kijken. Vrouw Zhang, vrouw Bao, vrouw Mao, vrouw Diao, ze vulden het hele vertrek. Zhou Da-lang was immers altijd al onbeheerst geweest van karakter, maar mevrouw was bijzonder zachtaardig en de buren hielden allemaal van haar. Zhou Da-lang had al die mensen nog niet gezien of hij zei: ‘Dit gaat alleen ons aan. Daar hoeven jullie je niet mee te bemoeien’. Toen de buren zo toegesproken werden, gingen ze allemaal weer weg. Toen mevrouw naar haar dochter keek, was het hele lichaam ijskoud. Met haar dochter in de armen jammerde ze. Ze had niet hoeven sterven; alleen omdat niemand haar te hulp was gekomen, was ze uiteindelijk gestorven! Mevrouw Zhou verwenste Zhou Da-lang: ‘Dat jij zo gemeen bent! Jij kon zeker geen afstand doen van die drie of vijfduizend snoerGa naar voetnoot1) voor haar bruidsschat. Daarom heb je met opzet mijn dochter van het leven beroofd!’ Toen Zhou Da-lang dat hoorde ontstak hij in woede: ‘Jij zegt dat ik geen afstand kan doen van die drie of vijfduizend snoer van haar bruidschat? Dat je mij zo kleineert!’ En hij rende naar buiten. Hoe zou mevrouw Zhou niet gekweld zijn! Een dochter die wel Guan-yinGa naar voetnoot2) geleek, die èn schrander was èn goed borduurde, die alleen maar goede kanten had - hoe zou je willen dat ze niet gekweld was! Zhou Dalang kocht, en dat moest natuurlijk ook, een lijkkist en acht man kwam er op de schouders mee aan. Toen mevrouw Zhou de lijkkist de deur zag binnenkomen, weende ze smartelijk! Zhou Da-lang keek haar aan en zei: ‘Jij zei toch dat ik geen afstand zou kunnen doen van de drie of vijfduizend snoer van de bruidsschat? Doe alles wat er zich aan juwelen bevindt in de kamer van jouw dochter in de lijkkist’. En onverwijld liet hij de lijkschouwer en zijn knechten binnenkomen en haar onderzoeken. Direct daarna liet hij iemand Zhang Yi-lang, de beheerder van de graftuin van de familie, en diens jongere broer Er-lang, opdragen: ‘Metselen jullie tweeën een grafkamer’. Daarmee had hij al zijn instructies gegeven. Laten we het verhaal niet langdradig maken: missen voor haar zieleheil werden er niet gelezen, en zelfs wou hij de kist niet even in huis laten, direct de volgende dag zouden ze haar begraven. Mevrouw Zhou wilde de kist een paar dagen in huis houden, maar ze kon hem op geen manier tot andere gedachten brengen. Snel ging men haar begraven en toen het graf was gesloten ging ieder zijns weegs.
Hoe droef dat drie voet liefdeloze aarde
Haar toedekt, zo hartstochtelijk en jong!
| |
[pagina 37]
| |
Het verhaal gaat nu op een ander onderwerp over. Bij hen was die dag een jonge kerel van even in de dertig die Zhu Zhen heette. Hij was iemand die zich bezighield met zaken die het daglicht niet kunnen velen. Hij was vaak gewoon de lijkschouwer te helpen en het kwam ook wel voor dat hij hielp het graf te delven. Zowel bij het kisten van het meisje als bij het metselen van de grafkamer had men van zijn diensten gebruik gemaakt. Toen hij die dag thuiskwam van de begrafenis van het meisje, zei hij tegen zijn moeder: ‘Een kolossale buitenkans biedt zich aan mij aan. Morgen ben ik rijk’. De moeder zie: ‘Wat voor buitenkans heb je, mijn zoon?’ Die jonge kerel zei: ‘'t Is eigenlijk belachelijk! De dochter van Zhou Da-lang bij de Cao-poort is vandaag gestorven. De beide ouders verweten het elkaar, het zou de schuld van de vader zijn, dat ze van woede was gestorven. Ze maakten ruzie en de bruidsschat van zo'n drie- of vijfduizend snoer hebben ze in z'n geheel in de lijkkist gelegd. Zou ik zo'n rijkdom soms niet op gaan halen?’ Zijn moeder zie: ‘Maar dat is niet iets om lichtvaardig te doen. Het is geen overtreding waar je afkomt met een paar stokslagen, bovendien is je vader je een spiegel. Twintig jaar geleden ging je vader in de graftuin van een familie een graf openen. Toen hij het deksel van de lijkkist optilde, staarde het lijk jouw vader aan en barstte in lachen uit. Na die schrik terug thuis, stierf hij al na vier of vijf dagen. Kindje, je moet niet gaan. Dit is niet iets om lichtvaardig te doen’. Zhu Zhen zei: ‘Moeder, je kunt me niet tot andere gedachten brengen’. Vanonder het bed trok hij iets te voorschijn dat hij zijn moeder liet zien. De moeder zei: ‘Pak dat toch niet! Dat heeft je vader vroeger éénmaal gepakt en kunnen gebruiken, en meteen was het afgelopen met hem’. Zhu Zhen zei: ‘Iedereen heeft zijn eigen lot. Ik heb me dit jaar een paar keer de toekomst laten voorspellen en steeds is me gezegd dat ik fortuin zal maken. Jij moet me niet willen tegenhouden’. Wat denk je dat hij eronder vandaan had getrokken? Dat was een leren zak geweest, gevuld met beitels en bijlen, een dievenlamp en het oliekruikje. Bovendien was er een lange strooien regencape bij. Toen zijn moeder dat alles had gezien, zei ze: ‘Waarvoor is deze regencape?’ Zhu Zhen zei: ‘Die kan ik in 't holst van de nacht goed gebruiken’. Het was die dag in het midden van de elfde maand en ellendig genoeg sneeuwde het flink. Die kerel deed de regencape om, maar daar onderaan zat een extra stuk, dat samengesteld was uit tien bamboebladen en achter de cape aansleepte. Want in | |
[pagina 38]
| |
de sneeuw zou je immers voetsporen achterlaten maar elke stap die je deed werd door het bamboestuk achter effen geharkt zodat je geen sporen zag. Toen het die avond tegen de eerste helft van de tweede wake liep, droeg hij zijn moeder op: ‘Wanneer ik terug kom, moet je de deur opendoen zodra je me hoort kloppen’. Ook al is het in de hoofdstad steeds druk, op de wijde open ruimten buiten de muren is het steeds doodstil. Bovendien was het in de tweede wake, en sneeuwde het ook nog eens flink. Wie zou zich op straat begeven? Zhu Zhen had het huis verlaten. Toen hij zich omdraaide en achter zich keek waren er geen sporen te zien. Langs allerlei omwegen kwam hij bij de graftuin van Zhou Da-lang. Hij vond een plaats waar de tuinmuur lager was en stapte er overheen. Je zult het wel toevallig vinden: de beheerder van de graftuin hield een hond. Toen de hond een onbekende over de muur zag springen krabbelde hij uit zijn nest te voorschijn en sloeg aan. Zhu Zhen had overdag al een gebakken koek ingekocht en daarin gif verborgen. Hij zag de hond komen blaffen en wierp hem meteen de gebakken koek toe. De hond zag dat hem iets toegeworpen werd, rook er eens aan en at het meteen op toen hij het lekker vond. Hij had maar één keer geblaft toen hij neer viel. Zhu Zhen liep echter door naar het graf. De Zhang Er-lang die voor de graven zorgde riep: ‘Broer, de hond blafte één keer en meteen niet meer. Dat is toch vreemd. Zou er hier soms een dief zijn? Sta op en ga eens kijken!’ De broer zei: ‘Wat zou zo'n dief bij ons kunnen komen stelen?’ De jongere broer zei: ‘Zojuist blafte de hond een keer luid en meteen niet meer. Er is vast een dief. Als jij niet opstaat, sta ik zelf op om eens te kijken’. De jongere broer krabbelde overeind, trok zijn kleren aan en ging met zijn speer in de hand de deur uit om te kijken. Zhu Zhen had de stemmen gehoord. Stilletjes had hij de cape afgedaan en op zijn tenen was hij naar een wilg gelopen. De boom was bijzonder groot en kon hem juist goed verbergen. En met zijn wijde regenhoed zijn lichaam bedekkend, drukte hij zich tegen de grond. Ook de cape had hij ergens neergelegd. Hij zag vanaf een afstand hoe van binnen de deur werd geopend en Zhang Er-lang naar buiten kwam lopen. Het was bijzonder koud en hij riep eens: ‘Beest, waarom blafte je?’ Die Zhang Er-lang was nog half in slaap opgestaan, sneeuw en hagel woeien hem in het gezicht en geschrokken sloot hij haastig de deur. Hij liep de kamer binnen en riep: ‘Broer, er was inderdaad niemand’. Haastig deed hij zijn kleren uit. Hij trok de deken tot over zijn hoofd en zei: ‘Broer, wat was het koud!’ Zijn broer zei: ‘Ik zei toch dat er niemand was’. Het was toen ook al ongeveer in de derde wake. Zij beiden spraken een poos en toen hoorde hij hun stemmen niet meer. Zhu Zhen dacht: ‘Wie zich geen moeite wil getroosten, legt nooit zijn hand op aards bezit’. Hij verhief zich, zette zijn regenhoed weer op, deed z'n cape om en op zijn tenen liep hij naar het graf. Met de beitel verwijderde hij de sneeuw en aarde. Alles had hij overdag gereed gemaakt om zijn slag te kunnen slaan. Met zijn beitel wrikte hij de zerk los en naar beneden en hij zette hem netjes neer tegen de zijkant van het graf. Hij nam zijn regenhoed af, en legde zijn cape ergens neer. Uit de leren zak nam hij twee lange naalden die hij in de voegen van het metselwerk stak. Daarop zette hij de dievenlantaarn. Uit 'n bamboebuis nam hij een vonkje dat hij aanblies, uit de oliekruik nam hij olie en hij stak de lantaarn aan. Met een beitel wrikte hij de spijkers los en hij wierp het deksel van de kist aan de kant. Hij riep: ‘Mejuffrouw, neemt u me niet kwalijk dat ik voor een ogenblik wat van uw rijkdom leen. Maar ik zal missen voor u laten lezen’. Toen hij dat had gezegd nam hij meteen het hoofdsieraad van het meisje. Alles wat er was aan sieraden van goud en parels pakte hij. Alleen de kleren die het meisje droeg waren haar moeilijk uit te doen. De kerel was niet voor één gat gevangen: hij maakte de doek aan zijn middel los en legde die om de nek van het meisje, tegelijkertijd bond hij hem vast om zijn eigen nek. Zo stroopte hij haar haar kleren af tot ze spiernaakt was en zij zelfs haar ondergoed niet meer aanhad. Het afgrijselijkste van die kerel bleek toen hij het blanke reine meisjeslichaam zag: zijn geile lusten werden plotseling gewekt, hij kon ze niet onderdrukken en hij verkrachtte haar. Wonderbaarlijk zul je het vinden: opeens bleek het meisje haar ogen open te sperren en bei haar armen sloeg ze om Zhu Zhen heen. Hoe zou hij zich vrijmaken? Hier gold:
Eens las ik het Register van de voorbeschikkingen,
Nooit is de mens de meester van zijn lot.
Het meisje was immers met al haar gedachten steeds bij Fan Er-lang geweest. Toen ze haar vader haar moeder zag uitvloeken, was ze van opgekropte woede gestorven. Ze was nog niet lang gestorven en toen ze bij deze gelegenheid vitale energie deelachtig werd, kwam haar geest weer tot leven. Zhu Zhen was verschrikt. Hij hoorde het meisje roepen: ‘Broer, wie ben jij?’ Die | |
[pagina 39]
| |
kerel Zhu Zhen was me wel vlug van verstand, hij zei meteen: ‘Zuster, ik ben speciaal gekomen om jou te redden’. Het meisje verhief zich en had hem dadelijk door. In de eerste plaats zag ze dat de kleren op haar lijf haar waren uitgetrokken, in de tweede plaats zag ze de bijl en de beitel naast zich. Hoe zou ze hem niet doorgehad hebben! Zhu Zhen wilde haar doden, maar kon ook weer geen afstand van haar doen. Het meisje zei: ‘Broer, als jij me helpt Fan Er-lang in de herberg Fan-lou op te zoeken, zal ik jou meer dan rijkelijk belonen’. Zhu Zhen dacht bij zichzelf, anderen geven geld uit om een vrouw te krijgen en kunnen dan nog niet zo'n mooie meid krijgen en als ik haar help terug te gaan dan krijgt een ander haar. Zhu Zhen zei: ‘Wees niet overstuur. Ik neem je mee naar huis en zal ervoor zorgen dat je Fan Er-lang ziet’. Het meisje zei: ‘Als ik Fan Er-lang zal kunnen zien, dan zal ik met je meegaan’. Vervolgens gaf Zhu Zhen het meisje wat kleren om aan te doen, hij maakte een pak van het goud en zilver, de parels en edelstenen, de andere voorwerpen en de kleren, blies de lamp uit, goot de olie in de oliekruik, verzamelde zijn requisieten, pakte de regenhoed op en hielp het meisje het graf uit te klimmen. Ook Zhu Zhen klauterde omhoog en hij dekte het graf toe met de zerk, zonder een kiertje. Bovendien droeg hij in beide handen wat sneeuw aan die hij er overheen spreidde. Hij liet het meisje op zijn rug klimmen, sloeg de regencape om, nam in de ene hand de leren zak, greep met de andere hand het goud, de parels en de voorwerpen, zette zijn regenhoed op en ging langs allerlei omwegen op weg. Hij kwam voor de deur van zijn eigen huis aan en klopte twee, driemaal. Zijn moeder begreep dat dat haar zoon was die terugkwam en ze deed de deur open. Zhu Zhen ging naar binnen. Zijn moeder zei geschrokken: ‘Mijn zoon, waarom sjouw je zelfs het lijk mee terug naar huis?’ Hij zei: ‘Moeder, schreeuw niet zo!’ Hij zette de voorwerpen en zijn requisieten neer en bracht het meisje naar zijn eigen slaapkamer. Zhu Zhen hield een fel blikkerend mes op en haar aanziend zei hij: ‘Ik heb iets met jou te bespreken. Wanneer jij doet wat ik zeg, dan zal ik jou meenemen naar Fan Er-lang. Wanneer jij niet doet wat ik zeg... Zie jij dit mes van mij? Dan hak ik jou in twee stukken’. Het meisje zei overstuur: ‘Broer, wat moet ik dan van je doen?’ Zhu Zhen zei: ‘Ten eerste zeg ik je in deze kamer geen keel op te zetten. Ten tweede mag je de deur van de kamer niet uit. Binnen een paar dagen zal ik erover spreken met Fan Er-lang. Als je niet doet wat ik zeg, vermoord ik je’. Het meisje zei: ‘Ik zal doen wat je zegt, heus!’ Nadat Zhu Zhen al zijn instructies had gegeven ging hij de kamer uit en vertelde hij zijn moeder het hele verhaal. Laten we het verhaal niet langdradig maken: het kon niet anders of 's nachts sliep ze met die kerel. Een dag, twee dagen, ze mocht de deur van de kamer niet uit. Zij vroeg: ‘Heb je Fan Er-lang al ontmoet?’ Zhu Zhen zei: ‘Ik ben erheen geweest. Fan Er-lang lag om jou ziek thuis. Wanneer hij beter is, komt hij jou halen’. Dat was toen de twintigste van de elfde maand, en zonder dat er iets gebeurde werd het de vijftiende van de eerste maandGa naar voetnoot3) van het volgende jaar. Op de avond van die dag zei Zhu Zhen tegen zijn moeder: ‘Ik hoor ieder jaar dat die geïllumineerde praalwagens zo mooi zijn maar ik ben nog nooit wezen kijken. Vandaag ga ik eens kijken. Om en nabij de vijfde wake kom ik terug’. Nadat hij zijn instructies had gegeven ging hij de stad binnen om naar de illuminaties te kijken. Je zult het wel heel toevallig vinden maar zo ongeveer om het einde van de eerste wake hoorde Zhu Zhen's oude moeder thuis opeens roepen: ‘Brand! Brand!’ Toen ze haastig opendeed en keek, was er in de herberg vier of vijf huizen verder brand uitgebroken. De moeder raakte in paniek en rende in alle haast het huis binnen om wat bezittingen bijeen te nemen. Toen het meisje dat hoorde dacht ze bij zichzelf: ‘Waar wacht ik dan nog op, als ik nu niet vlucht?’ Zij liep de kamer uit en riep de oude vrouw te komen en de kostbaarheden te redden. De moeder wist niet dat het een list was en ging de kamer binnen om de kostbaarheden te verzamelen. Het meisje vluchtte door de menigte. Maar ze kende de weg niet en als ze een voorbijganger zag, vroeg ze: ‘Waar is de Cao poort?’ En men wees: ‘Die is recht vooruit’. Na een paar maal misgelopen te zijn ging ze de stadspoort binnen en ze vroeg weer: ‘Waar is de Fan-lou herberg?’ En men vertelde haar: ‘Steeds maar recht door’. Het meisje was geweldig overstuur. Als ze onderweg Zhu Zhen nog zou ontmoeten, dan zou hij er verder geen woorden aan verspillen. Zij haastte zich naar de Fan-lou herberg waar ze een kelner buiten gasten zag staan noden. Zij groette hem zachtjes. De kelner antwoordde haar groet beleefd: ‘Mejuffrouw, is er soms iets?’ Het meisje zei: ‘Is dit niet de Fan-lou?’ De kelner zei: ‘Dat is het | |
[pagina 40]
| |
zeker’. Zij zei: ‘Ik zou u willen vragen, waar is Fan Er-lang?’ De kelner dacht bij zichzelf: ‘Kijk me die Er-lang eens aan! Hij maakt het zo bont dat ze zelfs aan huis komen!’, en hij zei: ‘Die daar in de herberg, dat is hem’. Het meisje begaf zich direct naar de toog en riep: ‘Er-lang!’ Had Fan Er-lang het niet gehoord, dan was er niets gebeurd maar zodra hij had horen roepen liep hij haastig vanachter de toog vandaan. Toen hij dichterbij kwam en haar aankeek, riep hij geschrokken herhaaldelijk: ‘Verdwijn! Verdwijn!’ Het meisje zei: ‘Er-lang, ik leef! Denk je dan dat ik een spook ben?’ Hoe zou Fan Er-lang haar geloven! Terwijl hij riep: ‘Verdwijn! Verdwijn!’ tastte hij met één hand naar een bankje. Maar op het bankje stonden een aantal heetwaterbakjes. In paniek nam hij een heetwaterbakje op en wierp dat het meisje in het gezicht. Je zult het wel toevallig vinden: hij raakte haar slaap. Met een gil viel ze plotseling neer. Toen de kelner overstuur in alle haast kwam kijken zag hij slechts het meisje languit op de vloer liggen. Bracht ze er het levend af? Hier gold:
In 't kleine tuintje woedde gisternacht de lentestorm,
De tere pruimeboom ligt nu ter aarde, omgewaaid.
Toen de kelner het meisje zag was zij, met bloed doorweekt, reeds gestorven. Fan Erlang bleef maar roepen: ‘Verdwijn! Verdwijn!’ Fan Da-lang hoorde het kabaal buiten en kwam haastig naar buiten kijken. Hij hoorde zijn broer alleen maar roepen: ‘Verdwijn! Verdwijn!’ Da-lang vroeg zijn jongere broer: ‘Waarom heb je dat gedaan?’ Na lange tijd kwam deze tot bezinning. Hij vroeg: ‘Waarom heb je haar gedood?’ Er-lang zei: ‘Broer, zij is een spook! Zij is de dochter van de koopman Zhou Da-lang bij de Cao-poort’. Da-lang zei: ‘Als zij een spook zou zijn, dan had ze beslist niet gebloed. Hoe lossen we dit op?’ Door de beroering had er zich voor de deur van de herberg een man of twintig, dertig aan toeschouwers verzameld en direct daarna kwam ook het wijkhoofd binnen om Fan Er-lang te arresteren. Fan Da-lang zei tegen hem: ‘Zij is de dochter van Zhou Da-lang bij de Cao-poort die in de elfde maand is gestorven. Mijn jongere broers enige gedachte was dat ze een spook was, hij kon niet denken dat zij leefde en doodde haar. Ik weet nu ook niet of zij een mens of een spook is. Als jullie mijn broer willen arresteren, sta dan toe dat ik de vader vraag om naar het lijk te kijken’. Men zei: ‘Ga hem snel vragen als het zo zit’. Fan Da-lang holde haastig naar het huis van Zhou Da-lang bij de Cao-poort. Hij trof een min die hem vroeg: ‘Wie ben je?’ Fan Da-lang zei: ‘Ik ben Fan Da-lang van de Fan-lou herberg. Ik heb iets dringends. Zeg toch dat ik er ben’. De min ging dadelijk naar binnen om haar baas te roepen. Even later kwam Zhou Da-lang naar buiten en nadat ze elkaar hadden begroet, vertelde Fan Da-lang het voorgaande. Hij zei: ‘Ik zou u willen vragen het lijk te identificeren. U zou ons er geweldig mee helpen’. Ook Zhou Da-lang was niet bereid het te geloven maar Fan Da-lang was gewoonlijk geen zwetser. Zhou Da-lang kwam met Fan Da-lang bij de herberg en toen hij haar had gezien, zei ook hij verbijsterd: ‘Mijn dochter was al gestorven. Hoe kan ze dan weer tot leven gekomen zijn? Dat zoiets kan gebeuren!’ Het wijkhoofd sloeg geen acht op Fan Da-langs tegenwerpingen en sloot voor die nacht alle betrokkenen op. De volgende ochtend geleidde hij hen naar het zuidelijk bureau van de prefectuur Kai-feng. Toen prefect Bao het proces-verbaal had gezien, kon zelfs hij er geen touw aan vastknopen. Voor het ogenblik liet hij Fan Er-lang maar in de gevangenis insluiten. Enerzijds liet hij het lijk schouwen, anderzijds zond hij een schrijven aan de commissaris voor opsporing en arrestatie met de opdracht de zaak te onderzoeken. Toen deze functionaris, als een onderdeel van het onderzoek, mensen zond om het graf eens op te graven, vonden ze alleen de lege lijkkist. Ze ondervroegen de beheerders van de graftuin, de gebroeders Zhang en die vertelden: ‘In de elfde maand, toen het sneeuwde, hebben we 's nachts de hond horen aanslaan. Toen we de volgende dag de deur openden en keken, bleek de hond dood in de sneeuw te liggen. Verder weten we niets bijzonders’. De commissaris rapporteerde dit in geschrift aan de prefect. De prefect raakte geërgerd en stelde een termijn van drie dagen om deze misdadiger te arresteren. Hij verlengde de termijn twee, driemaal maar alles zonder resultaat. Het leek wel:
De gouden kruik viel in de bron en liet geen sporen na,
De arbeid was te weinig om een naald te schuren uit de speer.
Het verhaal luidt verder dat Fan Er-lang in de gevangenis zich afvroeg: ‘Het is toch wel wonderbaarlijk! Als je zou zeggen dat ze nog leefde, dan staat daar tegenover dat ze al gestorven was. De lijkschouwer die aanwezig was bij de kisting, en het graf kunnen daarvan getuigen. Maar als je zou zeggen dat het een spook was, dan staat daar tegenover dat ze bloedde toen ze werd geraakt, | |
[pagina 41]
| |
dat na haar dood het lijk aanwezig bleef en dat bovendien de kist leeg bleek’. Hij peinsde en piekerde maar kon geen conclusie gereiken. En hij dacht ook: ‘Wat jammer van zo'n knap lief meisje! Als ze nu echt een spook was, dan zou het er niet toe doen. Maar gesteld dat ze geen spook was, dan heb ik haar toch zonder reden van haar leven beroofd!’ 's Nachts lag hij te woelen, iedere gedachte werd gevolgd door twijfel, en hij kon de slaap niet vatten. Hij ging in gedachten terug naar de omstandigheden van hun eerste ontmoeting in het theehuis, en hij dacht: ‘Wat raakte ik me die dag verblind! Zodra onze blikken elkaar hadden ontmoet, wilde ik alles wel doen om haar maar te krijgen. Of ze nu een spook was of niet, ik had deze zaak op mijn gemak moeten overleggen. Ik was zo impulsief dat ik haar haar leven ontnam. Wat een misdaad! Nu ben ik in boeien geslagen en deze zaak kan ook niet worden opgehelderd. Hoe moet dit aflopen? Nu is mijn berouw te laat’. Hoe meer berouw hij had, des te meer bleef hij piekeren, hoe meer hij piekerde, des te meer berouw had hij. Toen hij twee waken zo was gekweld, viel hij ongemerkt in slaap. Hij droomde hoe het meisje Shen-xian rijk getooid tot hem kwam. Fan Er-lang zei, ten zeerste geschrokken: ‘Dus u bent toch niet gestorven!’ Zij zei: ‘Het was niet erg zuiver gegooid. Het was niet fataal ook al viel ik flauw. Ik ben nu twee maal gestorven, steeds alleen om u. Ik kwam nu te weten dat u zich hier bevond en ik ben u speciaal komen opzoeken om met u ons verlangen te verwezenlijken. Wijst u me niet af, dit is ook wat volgens ons lot zo moet zijn’. Fan Er-lang bekommerde zich niet om het hoe en wat en had toen en daar met haar gemeenschap. Hun genietingen bij het minnespel waren zonder grenzen. Toen het afgelopen was, namen ze slechts met de grootste moeite afscheid. Pas toen hij wakker werd besefte | |
[pagina 42]
| |
hij dat het een droom was geweest. Het versterkte nog eens zijn gepieker en berouw. De volgende nacht verliep ook zo. In de derde nacht kwam ze weer en ze was nog liefdevoller dan de vorige keren. Bij haar vertrek verklaarde zij: ‘Mijn levensduur in deze wereld was nog niet ten einde. Ik werd door de Opperbevelhebber over de vijf existentiesGa naar voetnoot4) in dienst genomen. Al mijn gedachten waren alleen bij u en wenend heb ik mijn gevoelens hem verteld. De Opperbevelhebber over de vijf existenties kreeg medelijden met me en schonk me drie dagen verlof. Nu is de termijn verstreken. Als ik nu nog draal zal ik zeker worden berispt. Van nu af aan zal ik voor eeuwig van u gescheiden zijn. Wat uw zaak betreft heb ik me reeds tot de Opperbevelhebber over de vijf existenties gewend. Heb slechts geduld, over een maand zult u veilig zijn’. Fan Er-lang werd het droef te moede en hij begon te wenen. Toen hij wakker was geworden, herinnerde hij zich haar woorden in de droom maar hij wist niet of hij ze moest geloven of niet. Precies na één maand van dertig dagen zag hij opeens de cipier op bevel van de prefect hem komen halen voor een ondervraging door de gevangenenbewaarder. Er woonde namelijk in de prefectuur Kai-feng een opkoper Dong Gui die op die dag met zijn mand in de hand de stadspoorten uitgegaan was. Opeens had hij een oude vrouw voor haar deur hem horen roepen en ze had hem iets overhandigd. Wat was dat? Het was een uit parels samengestelde gardeniabloem. Toen Zhu Zhen op die ene nacht thuis was gekomen had hij die bloem van parels verloren. De oude vrouw had hem stilletjes opgepakt. Zij had er geen idee van hoeveel hij waard was, ze wilde hem verkopen voor een of twee snoer voor haar eigen beurs. Dong Gui zei: ‘Hoeveel wil je ervoor?’ De oude vrouw zei: ‘Geef maar wat’. Dong Gui zei: ‘Ik betaal je er twee snoer voor’. De oude vrouw zei: ‘Goed’. Toen Dong Gui haar had betaald ging hij meteen naar het politiebureau. Hij werd ontvangen door de inspecteur en vertelde hoe en wat. De inspecteur ging dadelijk met de gardeniabloem naar de Cao-poort en liet hem Zhou Da-lang en mevrouw Zhou zien. Zij identificeerden hem als degeen die hun dode dochter had gedragen. Dadelijk zond hij mensen om de oude vrouw te arresteren. Zij vertelde: ‘Mijn zoon Zhu Zhen is niet thuis’. Men doorzocht toen het huis maar Zhu Zhen werd niet gevonden. Hij vermaakte zich in de amusementswijk Sang-jia-wa en daar werd hij door de rakkers gearresteerd die hem naar de prefectuur Kai-feng opbrachten. Prefect Bao zond de gevangenenbewaarder om het voorgaande te onderzoeken. Zhu Zhen kon niet ontkennen en biechtte alles op. De klerk Xue die de zaak afhandelde wilde aanvankelijk voorstellen dat Zhu Zhen voor grafschennis onthoofd moest worden; Fan Er-lang zou niet worden gedood maar getatoeëerd en naar een werkkamp verbannen. Hij had de zaak nog niet aan de prefect voorgelegd. Die nacht zag hij in een droom een god met het voorkomen van de Opperbevelhebber over de vijf existenties, die hem woedend terecht wees: ‘Welk misdrijf heeft Fan Er-lang begaan dat je voorstelt hem te tatoeëren en te verbannen? Stel hem snel in vrijheid!’ Toen klerk Xue ontwaakte wijzigde hij ten zeerste geschrokken zijn voorstel: Fan Er-lang had een spook geraakt, dat viel buiten de categorie moord en doodslag; de zaak was een wonderbaarlijke gebeurtenis, hij diende onverwijld in vrijheid gesteld te worden. Toen prefect Bao het had gelezen sloot hij zich geheel en al bij het voorstel aan. Fan Er-lang keerde opgetogen en dolgelukkig naar huis. Later trouwde hij maar hij vergat de hartstocht van Zhou Sheng-xian niet en eens in de drie maanden bracht hij offers voor haar in de tempel van de Opperbevelhebber van de vijf existenties. Een gedicht beschrijft het:
Vol hartstocht hij, vol hartstocht zij,
verdwaasd door hartstocht beiden:
Alleen omdat hun hartstocht schaars is, werd hun zaak ook zeldzaam.
Als men te leven met en zonder hartstocht vergelijkt,
Dan schijnt het toch gerieflijker te leven zonder.
|
|