moeilijkheden thuis. Edelen kunnen afschuwelijk lastig zijn. In feite ben ik hier voor de aankoop van een partijtje mondstangen, waarmee ik de lastposten wel eens een toontje lager zal laten zingen. Mogelijk ook houd ik vandaag of morgen algehele opruiming onder hen...’
‘Ik ben hier helemaal uitgekeken’, zeg ik bereidwillig. ‘Zou er misschien voor mij een plaatsje in je hofhouding zijn?’
Hij neemt me even peinzend op en zegt dan waarschuwend: ‘Denk niet dat je alleen maar kunt luitspelen en intrigeren; er komt nog heel wat meer bij kijken! Laat me eens in je hand lezen?’
Ik steek hem die toe, waarna hij hem aandachtig bekijkt. Als ik mijn arm terugtrek, merk ik dat Willem mijn hand nog steeds in de zijne houdt. Ik vraag hem terug, maar Willem stopt hem lachend tussen zijn leren riem. ‘Ongein’, geeft hij dan toe, ‘maar niet als zodanig bedoeld’. En terwijl hij mij mijn lichaamsdeel met een buiging aanreikt: ‘Staaltje van willekeur, een voorbeeld van mijn macht en tegelijkertijd het peilen van je vertrouwen in mijn hoge moraal’.
Ik glimlach wat onnozel en waarschijnlijk iets te toeschietelijk, want zijn gezicht wordt weer terughoudend. ‘Ben je bereid je aan een kleine test te onderwerpen?’ vraagt hij hoog. En zonder mijn antwoord af te wachten, vliegen de vragen al door de gang:
‘Links of rechts?’
‘Polonaise’.
‘Emancipatie?’
‘Stemmen op de partij van je echtgenoot en zonder begeleiding in een café sigaretten roken. De boeiende vraag is nog steeds: schoenenpoetsen of niet?’
Willem lacht en zegt: ‘Ik denk dat er uit jou nog wel eens een pittige edeldame zou kunnen groeien’.
Nu word ik beslist overmoedig, waardoor ik de volgende vraag te achteloos behandel.
‘Hoe groot is het verschil tussen mijn regeringsvorm en het communisme?’
‘Niet zo groot’, zeg ik gedecideerd. ‘Alleen hebben ze daar van die enge gordijnen...’
Willem heeft een enorm expressief gezicht waardoor ik, ook als hij zwijgt, onmiddellijk weet of ik ernaast zit. Hij begint plotseling een beetje op mijn uitgever te lijken als hij zegt: ‘Ik heb maar weinig ruimte beschikbaar, ik zal daarom streng moeten kiezen’.
Ik schrik ervan, maar gelukkig is de volgende vraag weer gemakkelijk.
‘Kunst?’ vraagt hij afgebeten.
‘Van Vliet’, geef ik diplomatiek terug.
Willems fluwelen ogen worden plat van het lachen. ‘Leuke jongen’, zegt hij. ‘Kreeg laatst nog een duffeltje van hem cadeau. Zo'n gebaar is innemend, als je bedenkt dat er bij ons soort mensen alleen maar gebedeld wordt. Heel verfrissend na al die rammelbussen onder je neus’.
Ik zie dat ik hem in een goede stemming heb gebracht, maar nu wordt Willem een beetje nonchalant. ‘Laatste vraag’, zegt hij vriendelijk, en ik krijg de indruk dat ik al geslaagd ben.
‘Wat zou jij doen als je koningin was?’
‘Weggaan’, zeg ik zonder aarzelen. En dan merk ik dat ik mijn laatste, beslissende fout heb gemaakt.
Plotseling heeft hij een telefoon in de hand. Ik hoor hem zeggen: ‘Breng eens een paar van die dingen boven. Ja, in verschillende maten’. Ik weet wat er gaat gebeuren en ben niet verbaasd als ik even later het koude staal tussen mijn lippen voel. Het bit is absoluut pijnloos, maar om nog wat aandacht te trekken, probeer ik ‘au, au’ en ‘grotere maat’ te zeggen.
Willem schijnt mijn gewauwel te begrijpen, want hij zegt geprikkeld: ‘Stel je niet aan, in een droom kun je niet echt pijn voelen’.
Bij het woord ‘droom’ word ik weer halfbewust; ik leef op de grens van ontwaken. Maar dan besluit ik dat ik nooit meer wakker wil worden. De gedachte krijgt vat op mijn lichaam dat langzaam zinkt, dieper en dieper, tot op de grauwe bodem van een meer. Ik schommel zachtjes heen en weer in de zanderige grond. Om mij heen bewegen talloze dode vissen, in eenzelfde cadans. Met mijn ogen tast ik de oevers af, en dan zie ik plotseling de brede rivier die erin uitmondt. De stroperige stroom heeft iets bekends... Hij is grijs... Het is mijn straat! Als een slang komt hij naar me toe. De zachte, dikke brij legt zich om mij heen en vult mijn poriën. De massa verhardt zich en voelt aan als een stevige hand in de rug. In volledige overgave besef ik, dat er voor mij wordt gezorgd. Ik zal voortaan geen problemen meer kennen: Willem zal voor mij denken en beslissen. ‘Willem’, verzucht ik, en zie dan tot mijn verbazing enige luchtbellen omhoogstijgen. Tegelijkertijd voel ik dat het bit veel losser zit dan ik aanvankelijk had gedacht, waardoor ik gemakkelijk mijn duim in mijn mond kan krijgen. En sabbelend bedenk ik, dat er waarachtig niet zoveel voor nodig is om je gelukkig te voelen; en dat het ‘bedrog’ van dromen alleen in de verklaring ervan zou kunnen schuilen. Omdat mijn verlangen naar rust in wezen niet bedriegelijk kan zijn, welke uitleg men er ook aan geeft.