| |
| |
| |
[322]
Wisselkinderen
Ethel Portnoy
Midden in een diepe slaap word ik opgeschrikt door het krankzinnige huilen van een luchtalarm-sirene, die in het huis van mijn broer begint te loeien. Met een hartklopping vlieg ik de gang op, waar de anderen ook zijn verschenen, in pyjama's en nachtjaponnen. Mijn broer holt slaapkamers in en uit, draait overal het licht aan. ‘Iemand moet een raam aangeraakt hebben’, roept hij, ‘heeft iemand geprobeerd om een raam open te doen?’ Wij verzekeren hem plechtig dat het ons niet zou zijn ingevallen om zoiets te doen, en dan op zo'n warme avond.
Wanneer het duidelijk wordt dat niemand - zelfs niet de meid uit Haiti die niet helemaal goed bij d'r hoofd is - ook maar in de buurt van een raam is geweest, zegt mijn moeder aarzelend: ‘Zou het dan misschien echt een inbreker zijn geweest?’
‘Ik denk eerder kortsluiting’, stel ik haar gerust, met een blik om mij heen op mijn broers bezittingen, dezelfde modieuze kitsch die men in deze buurt in elk huis vindt. Mijn onuitgesproken kritiek wordt onmiddellijk opgemerkt door mijn op dit punt gevoelige broer. ‘Het gaat niet om wat hier staat’, zegt hij afwerend, ‘ze komen gewoon binnen en snijden je de strot af voor de lol.’
Een kibboets aan de Israëlische grens? Een dorp in Vietnam? Nee, het vreedzame, schaduwrijke Russell Gardens, Long Island, New York; zomer 1973.
Niet een buurt van de rijken, alleen maar van de bijna-rijken. Het bewijs: je ziet er niet die opvallende moderne architectuur, zoals in de voorsteden van Connecticut, waar de werkelijk rijke mensen wonen. De huizen hier vertegenwoordigen de gewone burgerlijke voorzichtigheid: ze zijn ‘traditioneel’. Langs de straten van Russell Gardens vind je alle genres vertegenwoordigd: traditioneel New England Saltbox, traditioneel Southern Plantation, traditioneel Georgian - maar alles in miniatuur, alsof het ontworpen was voor mensen half zo groot als degenen die in de oorspronkelijke voorbeelden gewoond hebben.
De hele nacht patrouilleren politiewagens in dit speelgoed-Wassenaar, rondspeurend naar verdachte auto's. Er zijn daar geen gewoon langs de weg geparkeerde auto's. Die van de bewoners staan in de garage; als een vriend of bloedverwant op bezoek is staat zijn wagen in de oprijlaan, en tegen bedtijd wordt het nummer telefonisch doorgegeven aan de politie. Beveiliging - tegen het bulderende New York in de verte, tegen de arme negers in hun ‘achteruitgaande’ buurt niet meer dan tien minuten hier vandaan. Op zijn eigen beperkte manier is deze buurt ‘exclusief’.
Het zwembad waar we onze dagen doorbrengen is ook exclusief - uitgesloten is iedereen behalve buurtbewoners of gasten van buurtbewoners. Als iemand zich in deze buurt vestigt verleent hem dat automatisch het privilege om contributie te betalen aan het zwembad. Het criterium is buurtbewonerschap - niet huidskleur, maar welstand. Er woont een familie in de buurt waarvan de leden de kleur van lichte koffie hebben, en ook zij mogen het zwembad gebruiken. L'argent ennoblit. Als een familie van arme negers van 10 km verderop fortuin maakt en hier een huis kan kopen, worden zij ook aanvaard. Waarom zou je de trein opblazen als je ook mee mag rijden? En zo blijft de status quo.
De hitte, in een New Yorkse hittegolf, is verpletterend - een nationale ramp, van dezelfde orde als een overstroming of een droogte. Het is iets extreems, iets waartegen je je teweer moet stellen. Een airconditioner in een kamer is even noodzakelijk als verwarming in de winter. Waar je ook gaat hoor je ze brommen en gonzen, terwijl ze een stroom kleffe warme lucht veranderen in een stroom kleffe koude lucht. De hoeveelheid electriciteit die dagelijks wordt verbruikt in een huishouding is fabelachtig: die airconditioners, de verlichting die wordt aange- | |
| |
draaid en vergeten, wasmachines, vaatwassers, vrieskasten, koelkasten, electrische ovens, toasters, klokken, koffie-percolators, stofzuigers - en daar op het tapijt is een stuk electrisch speelgoed aan blijven staan, een rode blikken hond, die eindeloos en onvermoeibaar zijn kop op en neer beweegt.
Het huis is in een onafgebroken toestand van pandemonium. Je kunt geen rustige gedachte hebben, laat staan een rustig telefoongesprek. Als je telefoneert houd je je andere oor dicht met je vinger. Mensen rennen in de rondte, schreeuwen om het hardst naar elkaar - en geen wonder, want in elke kamer moet men het opnemen tegen een televisie-toestel op vol volume, en waar niemand enige notitie van neemt.
En waarom neemt niemand er notitie van? Omdat de TV stapelkrankzinnig is geworden. Op een avond installeerde ik me om elf uur 's avonds om de ‘Late Film’ te zien, Marlon Brando in The Wild One. Ik kende deze film, en wist dat hij ongeveer 90 minuten zou duren, tijd genoeg om om half een onder de wol te liggen. Toen ik tenslotte in bed kroop was het - ik had besloten om het tot het eind vol te houden - half twee. Mijn ogen waren rood en ik was ten prooi aan razernij: op elke zeven minuten film was er een onderbreking van wel vier minuten voor reclame. Op het laatst was ik de draad van het verhaal kwijt, ik deed niet meer dan naar de spelers kijken, met hun vijftiger manier van lopen.
En alle televisieprogramma's worden op deze wijze vergiftigd. Er zijn maar zeven minuten beschikbaar voor een episode, een ontwikkeling in het verhaal, en dan komen die vier reclamespots het weer onderbreken; als die episode niet uitzonderlijk spannend was is men daarna alles weer vergeten.
Alleen de acteurs in de oudere films acteren ‘natuurlijk’. In recentere producties, voor het grootste deel schetsen over komische familiesituaties, hebben de acteurs een gechargeerde manier van spelen, ze trekken groteske gezichten en spreken hun tekst met overdreven mondbewegingen als voor liplezers, terwijl canned-laughter de valse noot van bonhomie verleent die het teken is dat we naar ‘komedie’ zitten te kijken.
Op het laatst keek ik alleen nog maar naar de kinderprogramma's, en ik kreeg de indruk dat de meeste andere mensen dat ook deden. Alleen daar kon ik wat echt plezier vinden, de regie bewonderen, de knappe design, en een min of meer vredelievend wereldbeeld terugvinden.
Ontmoedigd door de televisie ga ik naar de film - en wat voor film. Er is een ware film-renaissance, speciaal surrealistische komedie en sociale satire. Elke avond zie ik een andere film, de volgende nog beter dan de vorige. Intelligente galgenhumor, gemaakt door krankzinnigen die nog net één helder ogenblik hadden alvorens de geest te geven.
Op een avond, terugkomend van zo'n film, rijden we langs een groot etalageraam, en ik krijg het gevoel dat ik zelf in zo'n film ben. Achter dat glas, ordeloos opgestapeld, ligt een grote hoop flodderig uitziende verbruiksgoederen - badminton rackets, broodroosters, voorsnijmessen, deur-carillons, klokradio's, badmatten, alles op en over elkaar.
Wat een slordige manier om een winkel in te richten, zeg ik tegen mijn broer.
Dat is geen winkel, legt hij uit, dat is een bank.
Banken, om klanten te winnen, offreren cadeaus in verhouding tot de eerste inleg. Voor een inleg van 5000 dollar krijg je iets waardevols, bv. een draagbaar televisietoestel. Mijn broer vertelt me dat deze manoeuvres geen ander resultaat hebben gehad dan de begerigheid van de intekenaars aan te moedigen, en dat zij nu na hun prijs in de wacht te hebben gesleept hun geld weer terugnemen om naar een andere bank te gaan, een nieuwe prijs te krijgen, enz.
Hoe de mensen in verwarring zijn geraakt door alle prullaria die hen omringt:
Mijn schoonzuster liep door een warenhuis met een croquet-hamer in haar hand, op zoek naar een verkoopster die bereid was het voorwerp te factureren; zij werd aangehouden door een dame die wilde weten waar zij ook zo'n leuke pepermolen kon krijgen.
In het appartement van een vriendin vond ik in de douche alleen maar een stuk zeep geparfumeerd met aardbeien. Ik gebruikte het omdat ik wel moest, maar het was alsof ik mijn achterwerk stond in te smeren met pudding.
De gruwel van dingen die monstrueus zijn geworden, zoals de corpulente, bibberende taarten verkrijgbaar in een winkel in de buurt van het huis van mijn broer, taarten die iemand voorgoed de lust tot taart zouden benemen, immense porties koeiekoek, groter dan enige rechtschapen taart ooit zou horen te zijn. Infantiele, misselijk makende taarten, niet in overeenstemming met zichzelf en hun bestemming van taartachtigheid, maar nachtmerrietaarten, zoals gedroomd door een overbloezende
| |
| |
Humpty Dumpty. Zij bestaan, van boven naar beneden, uit een grote puts slagroom bestrooid met chocoladeschilfers, een slobberige massa van vruchtenjelly, en daaronder geen ruggegraat, geen solide laag van korst, maar alleen een sediment van suikerachtige kruimels die nooit iets bij elkaar zouden kunnen houden. De boodschap van deze taarten is: zeur niet over vorm, fatsoenlijkheid in taart en daad, wees geen beklemde puritein, nee, spreid jezelf uit, laat je gaan, rol er in!
Zelfverloochening wordt gezien als een zonde tegen het ik. Geniet, geniet! Bij het zwembad merk ik dat bijna niemand van boven de 25 niet te zwaar is, of zelfs gewoon corpulent. Vaak begint het al in de puberteit. En in de New York Times vind ik advertenties voor vermageringskampen, waar ze jonge kinderen in een paar maanden tot 20 kilo laten afvallen. Een derde van hun gewicht.
Wat anders is er te doen dan eten, als men ontmoedigd is en er geen andere genoegens zijn? Loom zit ik in een chaise-longue bij het zwembad, en zie de parade van dikzakken voorbijtrekken. Er is weinig anders dat ik kan doen in zulk ontzettend warm weer. Het bad staat in een bos van hoge bomen, eens een deel van een of ander Long Island buitengoed. De bomen groeien hier snel en hoog. Gras spruit energiek uit de barsten in het beton. Waar men ook kijkt, overal probeert de krankzinnig uitbottende natuur zijn schoen in de deur te wrikken. Ik denk aan Holland, waar 200 mensen zich verenigen om een braamstruik te redden. Hier zit de wildernis er alleen maar op te wachten om zijn plaats te hernemen. Alles ziet er uit of het voorlopig is. Er zijn zelfs geen oude gebouwen om te laten zien dat er dingen bestaan die langer duren dan een mens. Niet alleen is dit land permanent bezig zichzelf te vernietigen, maar je voelt ook dat op zekere dag een grote wind zal komen opzetten uit de prairies, alles voor zich uit blazend, alles weg.
Paranoia grijpt me bij de keel; ik val ten prooi aan de algemene kwaal.
Ik ben bang om in Manhattan in de ondergrondse te rijden: ze zeggen wel dat er op elke trein een politieagent meerijdt, maar als hij nu ergens anders is als ik hem nodig heb? Dus neem ik taxi's. In de jaren '50, toen ik jong en arm was, was een taxi een gebeurtenis. Nu heb ik genoeg geld om taxi's te nemen wanneer ik maar wil, maar mijn zege is mij ontroofd. Waar zijn de grote stevige zwart met gele blokbandtaxi's van vroeger? Deze groezelige vluchtelingen van de sloper hebben gedeukte spatborden en de vulling puilt uit de kussens. Je krijgt het gevoel dat iedere willekeurige deugniet van zijn rammelkast een taxi heeft gemaakt om een paar gemakkelijke centen te verdienen. Hoewel, te oordelen naar de kogelvrij glazen wand tussen ons, deze deugnieten zijn banger voor mij dan ik voor hen. We kunnen alleen maar communiceren in dollars en centen, via een omklappend geldlaadje in het glas.
Ik heb het gevoel dat alles afloopt, dat de grote machine die eens New York was stil komt te staan.
Ik dwaal over Lexington Avenue, bij het Grand Central Station. Ik herinner me van twintig jaar geleden dat er elegante winkels waren bij het station, waar koffers, handtassen, fototoestellen en sportartikelen werden verkocht. De dikke moquette vloeren, de zware glazen deuren, de discrete intieme verlichting, de elegante, solide etalages. Nu lijkt dit deel van de avenue op Coney Island. De winkels zijn verdwenen. Ik ga een Woolworth binnen en loop onder de fluorescerende buizen over een houten vloer - een houten vloer; on se croirait dans un Western! Waar zijn die lieve Woolworthmeisjes gebleven die achter de rayons stonden? Er is geen ziel te bekennen - zelfs hun kleine loontjes zijn teveel geworden, en in haar plaats zit een tandeloze toverkol in een stofjas te knikkebollen achter een eenzame kassa midden op de etage. Je moet jezelf bedienen van de rayons in een metalen mand, zoals op een supermarkt. En de vrolijke Woolworth artikelen van vroeger zijn van gedaante veranderd, wisselkinderen, gemaakt in Taiwan.
Aan het eind van een taxirit door Manhattan merk ik dat de meter niet loopt. Als de chauffeur niet zijn eigen baas is, maar voor een onderneming werkt, kan hij met deze truc de opbrengst in zijn zak steken zonder dat er een haan naar kraait. Hij noemt de prijs - astronomisch. Hoe durft hij. Ik stap uit en midden op de straat begin ik tegen hem te schreeuwen. Maar in een boze formule val ik ineens stil.
Watsamatter lady? vraagt hij, denkend dat de woede mij sprakeloos heeft gemaakt en dat ik op het punt sta in zwijm te vallen.
Maar het is opgetogenheid die mij verstomd heeft. Ik realiseerde mij plotseling dat ik tegen deze boef sta te brullen in mijn eigen taal! Inplaats van te struikelen over mijn woorden zoals ik gewoonlijk doe als ik me kwaad maak in de vreemde talen die
| |
| |
ik gedwongen ben te spreken, vliegen de zinnen uit mijn mond als vogelgezang. Ik duw de man het geld in de handen en loop weg zonder een woord van uitleg, terwijl hij me nakijkt, op zijn beurt met stomheid geslagen. Hoe had ik hem kunnen uitleggen dat er één ding was dat hij niet tegen me kon zeggen: ‘waarom ga je niet terug naar waar je vandaan komt’ - want daar ben ik nu.
Geen lift of de muren ervan zijn bedekt met hieroglyfen, geen gebouw of de onderkant ziet zwart van de cryptische monogrammen: BJ Jr., Jerry, The Kings, James 163 - geen verwijzing naar de Bijbel, dat laatste, maar volgens deze feodale code van nomenclatuur: James van de 163ste straat. De weinige keren dat ik de ondergrondse gebruikte waren een openbaring: elke wagon van iedere trein was een banket van wilde, vlammende kleuren, monogrammen in vurige letters van anderhalve meter hoog.
In een gevestigde maatschappij is volkskunst decoratie. Hier is het bevestiging. Op hun manier hebben deze graffiti-kunstenaars het vacuum gevoeld, dat het hart van het leven in Amerika uitmaakt. Elke inscriptie, tussen de andere in geduwd, soms zelfs er overheen gekalkt, is een hopeloze kreet van ‘ik! ik!’, het enige merkteken dat ooit gemaakt zal worden door iemand die zijn leven verloren in de massa zal leven, die nooit mee zal tellen, en het weet.
Dag na dag die hete zomer, de Watergate Hearings, steeds weer rijtend in de open wond. In ieder huis is een hoek waar je de hele dag lang de lichtgrijze beelden kan zien flikkeren, terwijl de televisiecamera in de vergaderkamer rondwaart als de lantaarn van Diogenes. Bij het zwembad, ieder uur op het uur, verstomt de popmuziek om plaats te maken voor nieuwsbulletins met een bloemlezing van de laatste zestig minuten.
Voor de rest lag een politieke windstilte over het land. Er leek geen energie meer beschikbaar te zijn voor iets anders. De studentenbeweging is drooggekookt, links is in slaap verzonken. De enige politieke activiteit waar nog enig leven in huisde was het feminisme. Ik ging er op uit en verzamelde strooibiljetten, manifesten, krantjes en blaadjes. Het beste er aan vond ik de stijl van hun proza: oneerbiedig en vrolijk, niet er op uit om de lezer te imponeren met eigen zuiverheid in de leer, zonder het marxisme te gebruiken als onzichtbare maat voor alle dingen, maar gewoon pratend over werkelijke problemen.
Het is overigens een vergissing te denken dat in Amerika alle vrouwen gewonnen zijn voor het feminisme. Een grote groep houdt zich afzijdig. Hun reactie heeft b.v. de vorm van het doen van borduurwerk. Het land is overspoeld door een borduurrage, die lijstenmakerijen zoals die van mijn broer heeft bedolven onder een vloed van bloemenmanden, zeilboten, jonge hondjes, en verdere zinnebeelden van verdringing.
In de hoop dat bevrijde vrouwen iets beters over het voetlicht konden brengen, iets dat misschien even inspirerend zou zijn als hun proza, belde ik het Women's Interart Centre op, dat naar ik gehoord had niet lang geleden was versmolten met Women Artists in Revolution en Feminists in the Arts, en maakte een afspraak.
Toen ik de taxichauffeur het adres gaf, riep hij: ‘Weet U zeker dat U daar naar toe wilt, dame?’ Het bleek een groot hoog gebouw te zijn, in verregaande staat van verval, in een buurt die bekend placht te staan als Hell's Kitchen. Dat chauvinistische varken van een taxichauffeur wilde niet weg rijden en mij alleen laten in de treurige hal beneden - ik moest hem eerst een teken geven dat de kust veilig was.
Een schuddende lift hees mij naar de tiende verdieping, waar ik zo uit de cabine in een lege fabrieksruimte stond, vermoedelijk het decor van een sweatshop uit 1910.
Er scheen niemand te zijn, maar op een paar met zakkengoed beklede schermen aan het andere eind van de hal was een tentoonstelling ingericht van werken van een vrouwelijke fotograaf. In afmetingen waren het nauwelijks meer dan kiekjes, maar alleenstaande vrouwen hebben meestal geen geld en misschien kon zij zich geen groter formaat veroorloven.
Misschien had zij ook wel een heel goedkoop fototoestel, want sommige van de foto's waren nogal onscherp - maar misschien was dat om dromerigheid te suggereren. In elk geval waren het allemaal foto's van hetzelfde onderwerp, geen bloemenmanden of jonge hondjes ditmaal, maar een soortgelijk cliché de andere kant op: de vagina - niets dan vagina's, gesloten of gapend, omgeven door donker kroezend haar. Eigenlijk niet verschillend van wat je in de sexboetieks ziet, alleen maar een beetje huiselijker van aanblik en uitvoering. Geen enkel bewijs ook dat deze foto's vanuit een andere Weltanschauung gemaakt waren, behalve dan dat op de achtergrond de gebruikelijke extatische gezichten met de omhooggedraaide ogen ontbraken. Maar ook andere boodschappen waren er niet uit te halen, het was eigenlijk gewoon een serie foto's van kutten. Theoretische vraag: zou- | |
| |
den wij van een geëmancipeerde vrouwelijke fotograaf niet een serie penissen hebben moeten verwachten, op dezelfde eerbiedige of wellustige manier als haar vrije mannelijke equivalent vagina's zou hebben gefotografeerd? Ah, maar dat zou kunnen lijken op fallusverering, d.w.z. verraad. You can't win.
Eindelijk verschijnt er een vrouwelijke kunstenaar, die mij vraagt of ik een paar van haar schilderijen wil bekijken. Ik weet niet wat te zeggen wanneer ik ze te zien krijg - ze zijn werkelijk miserabel. Niet zonder verlegenheid verklaart zij dat haar man ook geëmancipeerd is, dat hij twee middagen per week op de kinderen past, zo dat zij hier kan komen om te schilderen.
Enfin, laten we niet vergeten hoeveel van ieder talent verstoken mannelijke schilders er op de wereld rondlopen, altijd bezig hun vrouwen voor te houden hoe zij zich moeten opofferen voor pappa's genie.
Om ons te verwennen zal mijn broer ons allemaal meenemen naar de Rainbow Room, een restaurant bovenop een wolkenkrabber - echt iets voor jou zegt hij, helemaal Art-Déco. De wolkenkrabber is van een vooroorlogse soliditeit: de benedenverdieping is zo groot als een heel stratenblok, de hallen beneden zijn bekleed met donkerrood marmer en gedecoreerd met grote bronzen bas-reliefs. Zelfs de lift die ons naar de 65ste verdieping brengt is bekleed met brons, als een brandkast. Dit is een van de kleinere wolkenkrabbers in New York, maar als ik op de 65ste uitstap begin ik zenuwachtig te worden - als nu die grote wind eens kwam aanblazen uit de prairies, en het hele ding waait om met mij er in, wat dan?
| |
| |
Het restaurant zelf is helemaal van zwart glas en brons, in de meest authentieke New Yorker Magazine-stijl, een overblijfsel uit de jaren dertig, voor het nageslacht bewaard door een of andere ver vooruitziende vrek die de modernisering ervan tegenhield. De buitenmuren van glasplaat zijn gevat in steunen van roestvrij staal; door de zwarte nacht er achter schijnt dit glas ook zwart te zijn. Hier en daar in de verte doemen andere wolkenkrabbers op; op hele etages tegelijk floept het licht aan en uit voor de schoonmakers.
We turen in het sprookjesachtige perspectief: het Vrijheidsbeeld zou van hier af zichtbaar moeten zijn - en inderdaad daar is het, een bleke groenige vlek tegen de duistere horizon. Terwijl we er naar kijken merken we hoe het weer begint te veranderen, en in een paar minuten zijn de zwarte glazen muren in wolken gehuld, grijs en ondoorzichtig als rook.
Intussen hebben we wat te eten besteld, en nu ons uitzicht is verdwenen verschijnt ons diner, voortgeduwd op wagentjes door een aantal kellners met fuchsia jasjes. Een gérant kijkt bezorgd toe als zij ons opdienen. Hun gebaren hebben iets melodramatisch. Al hun bewegingen lijken overdreven en tegelijkertijd onhandig. Plotseling begrijp ik het, deze kellners zijn niet getraind in een hotel-school, zij apen ‘kellners’ na die zij op de film hebben gezien; zoals iedereen die hier iets doet, wat het ook is, volgen zij niet een patroon dat is overgenomen van vorige generaties; zij improviseren maar wat.
Viel er regen langs die ramen terwijl wij zaten te eten? Het is niet te zeggen, want 65 etages boven de grond konden we geen regen ergens op horen vallen. Maar eenmaal beneden staan we voor de buitendeuren, waarachter zich letterlijk een wolkbreuk voltrekt. Mijn broer gaat de auto halen en rijdt die tot vlak tegen het trottoir. We lopen onder een huif van de deur naar de rijweg, maar er is een open stukje tussen de rand van die huif en de auto, en daar valt het water bij teilen tegelijk doorheen. Proestend en gierend springen we er door. Ik stap mis en ga tot over mijn enkel in het water. Mijn schoen en kous zijn drijfnat, mijn bloeze kleeft kil aan mijn schouders, de zoom van mijn jurk hangt zwaar naar beneden van het water. We rijden weg, kraaiend van de pret die dergelijke natuurlijke douches altijd schijnen te veroorzaken.
Regenkoele lucht waait door de open raampjes van de auto. Maar als we moeten stoppen voor een rood licht in een ‘slecht’ stadsdeel schuiven de raampjes naar boven; ze worden automatisch vergrendeld als mijn broer een knop op het instrumentenbord indrukt. Voor een ogenblik was ik het vergeten: door New York rijden is als een rijtocht door een safari-park, vol loslopende leeuwen.
Na een lange hete dag in Manhattan arriveerde mijn zoontje en ik om bij een vroegere schoolvriend te dineren en de nacht door te brengen; hij woonde in een flat op de 16e verdieping van een bouwproject dicht bij de Columbia Universiteit. Hij was pas teruggekomen van zijn buitenhuis, en had bij zijn thuiskomst ontdekt dat de airconditioning nog niet gerepareerd was. Het was daarom warm, en ook lawaaiig in zijn huis, want het lag op de vliegroute van Kennedy Airport.
Om half acht hadden we gegeten, maar het was nog te vroeg (en te warm) voor mijn zoontje om naar bed te gaan. Met zijn haviksoog voor heldere kleuren wees hij op een paar speelgoed kruiwagens en houten constructieblokken op een speelplaats 16 etages onder ons. Zelfs van zo hoog konden we kinderstemmen horen. Opgelucht om uit die helse glazen kast weg te zijn gingen we naar beneden. Om het zekere voor het onzekere te nemen liet ik mijn handtas boven.
Het bleek dat de speelplaats die we van boven gezien hadden dicht was. Er hing een hangslot op, en de kinderen wier stemmen we hadden gehoord waren heel ergens anders, een paar straten verder in een ander bouwproject, op een lege betonnen vlakte aan het spelen, waar geen houten kruiwagens en vrolijk gekleurde blokken waren. Het waren allemaal negerkinderen. Het enige vertier in zo'n steriele ruimte was hardloopwedstrijden houden. Ik trad op als tijdopnemer en er volgde een uurtje van enthousiast geren; alle wedstrijden werden gewonnen door dezelfde kleine zwarte toekomstige Olympische kampioen.
Toen het op mijn horloge half negen was braken wij de harddraverijen af en wandelden naar het flatgebouw van mijn vriend terug. Vreemd, we leken er niet in te kunnen. De glazen deuren waren op slot. Een andere ingang was er niet. Ik keek ongerust rond naar belknoppen of een interfoon, maar er was niets. Hulpeloosheid en angst overvielen me. Daar stond die twintig verdiepingen hoge toren van glas en staal, met mijn vriend ergens binnen, en ik beneden, met blote handen bonkend op de gesloten deuren.
Op een bankje naast de deur zaten een paar vrouwen een luchtje te scheppen. Ze volgden mijn handelingen met belangstelling. Ik ging naar ze toe en legde uit wat er aan de hand was, hoewel dat toch vrij duide- | |
| |
lijk moet zijn geweest. Ze gaven niet eens antwoord. Eén had een sleutelring in haar hand, waarmee kennelijk die deur geopend kon worden, maar zij wees alleen maar over haar schouder, naar een zwarte politieman in een wachthuisje een eind verderop.
Die politieman wilde zich er niet mee bemoeien - een vrouw met een kind aan de hand, die zelfs geen dime bij zich had om op te bellen, dat vond hij kennelijk maar raar.
Eindelijk, toen hij begreep dat ik niet van plan was weg te gaan, maar zo nodig de hele nacht tegen hem tekeer zou blijven gaan, haalde hij een sleutel te voorschijn, humeurig protesterend dat dat zijn werk niet was, hij was de portier niet, etc.
Spinnijdig vloog ik bij mijn vriend naar binnen. Waarom had hij mij niet gewaarschuwd?
Het was niet bij hem opgekomen. Tot nu toe waren de deuren altijd open geweest tot tien uur. Tenminste, dat dacht hij, hij ging nooit uit na donker.
- Ingesloten om acht uur 's avonds! Hoe doe je dat met bezoek, of als je een feestje wil geven?
- Oh, wie geeft er nu nog feestjes.
De volgende dag vertelde ik mijn broer het verhaal. In plaats van boos te worden op mijn vriend, werd hij boos op mij. Weet je wel wat je gedaan hebt, riep hij, je hebt dat kind meegenomen op een wandeling door het gevaarlijkste deel van de stad. Alleen maar een onverantwoordelijke gek als jij kan zoiets doen en het er levend vanaf brengen.
- Maar ik was toch voorzichtig, ik had zelfs mijn handtas boven gelaten.
- Zelfs je handtas boven gelaten! Dan slaan ze je juist dood, uit woede, omdat je geen geld bij je hebt. Aan kinderen wordt zelfs expres geld meegegeven. Muggingmoney heet dat.
- Maar we hebben heel plezierig met die kinderen gespeeld!
- En wat zou je gedaan hebben als ze hem met zijn twintigen op zijn nek waren gesprongen en hem ongelukkig hadden geslagen? Hè, wat had je gedaan? Zulke dingen gebeuren regelmatig. Dacht je dat iemand je zou zijn komen helpen?
In een stadje in Florida, zag ik in de kranten, klom een jonge vrouw op een 30 meter hoge toren en dreigde er af te springen. Beneden vormde zich een menigte. Toen haar dokter haar van haar voornemen af wist te praten, liet die menigte een afkeurend boegeroep horen.
Iemand z'n dood is nu een show geworden, iets onwerkelijks, een gebeurtenis die teruggebracht is tot de wereld van de showbusiness. Niet verwonderlijk, wanneer iedere televisieshow die niet onder het hoofd ‘kinderprogramma’ valt (en dan nog) over geweld schijnt te gaan - er wordt altijd iemand beurs geslagen, of gemarteld, of vermoord, of hij is al vermoord, of gaat vermoord worden - allemaal heel gewoon, de hele dag lang. Een aanhoudend dieet van zulke kost en de dood wordt banaal, als een stuk kauwgom.
Op een avond keek ik naar het nieuws op de TV. Er werd een grote hoop blikjes getoond, die op een onbebouwd stuk grond in de Bronx lagen. Flinke blikken, ongeveer het formaat van een familieblik vruchtensap. Ze trokken de aandacht van een patrouillerende politiewagen. Wat zou er wel in die 146 blikken zitten? De grijze poederige substantie die ze bleken te bevatten werd tenslotte geïdentificeerd als menselijke as. Een crematorium in de buurt was over de kop gegaan. Ze zaten met 146 ongeclaimde blikken menselijke as, en ze hadden ze eenvoudig op dat terreintje gedumpt.
We rijden over de Long Island Freeway, op de eindeloze weg die naar Manhattan gaat. Het is vroeg in de ochtend, maar een vage damp hangt al om de grote flatgebouwen die in groepjes langs het vlakke vervuilde water van de Long Island Sound staan. De weg is eindeloos, strekt zich uit van nergens naar nergens. Een plotselinge paniek grijpt me aan. Wat als ik hier blijf steken? Wat als er iets gebeurt, en ik kan nooit meer terug? Als een astronaut zich zou voelen, verlaten op de maan, zo zou ik mij voelen, in dit land zonder zoetheid.
Niet meer dan een dag later, zo zijn de wonderen van het moderne transport, ben ik terug in Holland. Ik slaap en slaap, het lijkt wel of ik er niet genoeg van kan krijgen. Tenslotte keer ik weer tot de wereld terug. We rijden naar Rotterdam. Het is een grijze dag. Na al dat zweet en die overvloed maakt Holland een nogal koude en armoedige indruk. Ik zit in de auto, ik ril, en ben gelukkig. Aan de andere kant van de weg loopt een man, die op zijn hoofd een tafel draagt, met de poten in de hoogte; naast hem huppelt zijn hond. Het herinnert me aan illustraties uit mijn vroegere kinderboeken; veilig, geruststellend.
Arm en koud? Nee, koel en troostend, het leven in Holland. Voorlopig nog, tenminste. Misschien dat het einde van de wereld, zoals ik het daar gezien heb, hier nog een jaar of twintig op zich zal laten wachten.
|
|