Hollands Maandblad. Jaargang 1974 (314-325)
(1974)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[317]Opium en de medische banvloek
| |
[pagina 4]
| |
De strafbepalingen aangaande verdovende middelen zijn neergelegd in de Opiumwet van 1928. Deze wet verbiedt het produceren, aanbieden en verhandelen, maar tevens en onder gelijke strafbedreiging, het ‘bezitten, aanwezig hebben of aanwenden’ daarvan. Op overtreding volgt bij gebleken opzet een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. Dat het hier om een uitzonderlijk zware sanctie gaat, moge blijken uit een analoge wet, die inzake vuurwapenen. Ook hier is het louter voorhanden hebben strafbaar, eventueel zonder voornemens van fabricage, handel en dergelijke. Het bezit van een eenvoudig vuurwapen geldt als niet meer dan een overtreding. De strafbedreiging van 4 jaren gevangenis (als in de Opiumwet) wordt pas gehanteerd tegen het bezitten of aanwenden van onder andere ‘een handgranaat, een vlammenwerper, een kanon, een houwitser, een anti-tankwapen, een raketlanceerwapen, en wapens ter verspreiding van vergiftige, verstikkende of weerloos makende gassen’ (zoals in artikel 12 van de Vuurwapenwet 1919). Uit de gelijkwaardige strafsanctie mag men concluderen, dat aan verdovende middelen een even vernietigende uitwerking wordt toegeschreven. Dat is een gelijkschakeling, die om enige uitleg vraagt. In de betreffende wet zal men echter tevergeefs naar toelichting zoeken. De van drugs te duchten gemeenschapsschade wordt niet omschreven. De diverse stoffen worden in extenso opgesomd, maar een definitie van ‘verdovende middelen’ ontbreekt, evenals het criterium dat tot de strafbaarstelling van juist deze artikelen heeft gemotiveerd. Op de vraag, waarom eenieder zijn persoonlijke genot, verslaving, ongezondheid of dood via andere middelen wél mag bereiken, geeft de wetgever evenmin bescheid. Men moet dus te rade gaan bij de deskundigen. Farmacologen, bij uitstek geschikt om het werkingsaspect van deze stoffen te beoordelen, laten het echter afweten. Dr. E.L. Noach, hoogleraar in de toegepaste farmacologie, noemt de Opiumlijst een heterogene reeks van stoffen. Factoren als verdoving, afhankelijkheid, gewenning en vergiftiging blijken of niet alle drugs te omvatten, of tevens voor andere, niet strafrechtelijk verboden stoffen te gelden. Een farmacologisch criterium dat tot de afbakening van juist deze middelen zou leiden ontbreekt: ‘er valt slechts één gemeenschappelijk werkingsaspect te onderkennen: ze hebben allemaal een invloed op de psyche, zij het dat de aard van die psychotrope in inwerking sterk kan verschillen. Maar niet àlle stoffen met een werking op de psyche figureren op de Opiumlijst: (...)’Ga naar eind1). De rechtsgrond van onze Opiumwet moet kennelijk elders gezocht worden. De selectie van strafbare middelen mag farmacologisch dan geen steek houden, wellicht zijn er andere, wetstechnische overwegingen. In juridische kringen blijkt geen laaiend enthousiasme te heersen: Men acht deze wet niet alleen ondoelmatig, maar bovendien onverenigbaar met fundamentele en expliciete beginselen. Een werkgroep onder voorzittersschap van de strafjurist Prof. Mr. L.H.G. Hulsman noemt de keuze van het strafrecht ter bestrijding van druggebruik ‘niet alleen inadekwaat, maar daardoor ook uiterst gevaarlijk’. Geconcludeerd wordt ‘dat de strafbaarstelling van druggebruik niet past in het systeem waarmee de overheid vergelijkbare problematiek tegemoet treedt, dat deze strafbaarstelling niet overeenstemt met de grote waarde die in onze huidige samenleving wordt gehecht aan persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid, dat strafbaarstelling niet of nauwelijks bijdraagt aan het tegengaan van het druggebruik. Het gebruiken van drugs zal dan ook buiten de strafrechtelijke sfeer moeten worden gehouden.’Ga naar eind2). Een andere deskundige wijst erop, dat het juist de strafrechtspleging inzake drugs is, die alle kenmerken van een verdovend middel heeft: de symptoombestrijding brengt een roes teweeg, die de aandacht van onderliggende problemen afleidt. Er volgt gewenning en dosisverhoging, men schakelt over op steeds weer hardere middelen (getuige bijvoorbeeld de recente aankondiging van een straffer hard drugbeleid). Terugvallen op het strafrechtelijk apparaat ter oplossing van problemen getuigt, aldus deze strafjurist, van ‘simplisme, zo niet obscurantisme’. Hij verklaart de huidige drug-wetgeving vanuit een klassieke en volstrekt achterhaalde opvatting van het strafrecht, en trekt een vergelijking met de nog oudere strafrechtelijke traditie van het heksenproces: ‘Het mechanisme is eenvoudig: gegeven een rotsvast geloof in de Macht van het Kwaad die er uiteraard op uit is, onze samenleving te vernietigen, en daartoe van menselijke bondgenoten gebruik maakt, wordt iedere argumentatie die er vraagtekens bij plaatst zelf verdacht’Ga naar eind3). In Frankrijk is het louter verdedigen van druggebruik (‘Apologie des Drogues’) dan ook op straffe van jaren gevangenis verboden. Hoe potsierlijk ons dat ook mag voorkomen, de principiële discussie over de opium-wetgeving is hier nauwelijks geopend. De zoete geur van hashish heeft de kernvraag voorlopig omsluierd, en de beantwoording van | |
[pagina 5]
| |
die vraag is allerminst gediend met een scheiding tussen ‘soft’ en ‘hard’ drugs. Die laatste middelen heten in de regeringsnota ‘drugs met onaanvaardbaar risico’, een wazige omschrijving die alleen maar vragen oproept. Vloeien die risico's direct voort uit het middel, of wellicht juist uit de onderdrukking daarvan (het zwarte markt-effect van vuile naalden, haastig spuiten en versneden middelen)? En wie wordt door die hoge risico's bedreigd, de gebruiker zelf, of de gemeenschap? Onze huidige wetsopvattingen laten het individu vrij zich een riskant gedrag aan te meten. Er mogen dan wel regulaties bestaan om ongewenste gevolgen zo veel mogelijk te beperken (valhelm op de motor, niet zonder gids te voet naar Ameland), een dwangmatige uitbanning van het riskante gedrag zelf is nimmer overwogen (confiscatie van alle motors, algemeen verbod op wadlopen). Gedrag dat alleen voor de steller ervan risico's draagt, is tenslotte geen onderwerp van strafrechtspleging. Als men de gemeenschap bedreigd acht, dan dient die overtuiging met documentatie gestaafd te worden. Gegevens die het verband tussen maatschappelijke ontwrichting en het vrij gebruiken van hard drugs overtuigend aantonen, zijn tot dusver niet openbaar gemaakt. En de bewijslast is zwaar: ons gangbare, volkomen geoorloofde leefpatroon leidde in 1973 tot ruim 52.000 hartinfarcten. Die feiten waren kennelijk ‘aanvaardbaar’, hebben de wetgever er althans niet toegebracht, strafrechtelijk in dat patroon huis te houden. De prognoses over het leed van legaal heroïne-gebruik dienen dus wel erg overtuigend en erg schokkend te zijn. Een pleidooi voor vrije hennepproducten veronderstelt de zinvolheid van een scheiding tussen de ‘soft’ en ‘hard’ drugs. Hoe deugdelijk zijn de criteria die onze eigentijdse pleitbezorgers daartoe hanteren? De achteloosheid waarmee Koos Zwart, presentator van de beursberichten en coryfee van de ‘Stichting Drugs Informatie’ oproept tot uitbanning van de papaverteelt (eventueel via de chemische vernietiging van het gewas) doet het ergste vermoeden. De Opiumwet dient, als elke behoorlijke wet, te voldoen aan de eisen van rechtvaardigheid, rechtsgelijkheid en doelmatigheid. Rechtvaardig kan een wet niet zijn, indien deze de legislatieve beginselen geweld aandoet, en rechtsgelijkheid wordt alleen bereikt door het aanleggen van objectieve, rationeel verifieerbare criteria. Aan de doelmatigheid, tenslotte, valt op zijn minst te twijfelen. De wijde verspreiding van illegaal verhandelde drugs en de tragiek van die zwarte markt-situatie zijn inmiddels genoegzaam bekend. Het is in dit verband veelzeggend, dat zelfs binnen het gerechtelijk vervolgingsapparaat, hoeksteen van de huidige drugpolitiek, de doelmatigheid van strafrechtspleging wordt aangevochten. Mr K.H. Meyring, officier van justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch, sprak onlangs bij de presentatie van zijn proefschrift ‘Recht en Verdovende Middelen’ van een sof-wet. Hij adviseert tot een geleidelijke terugdringing van de strafrechtelijke bemoeienis met zowel soft als hard drugs. Wat, zo zal men zich nu in gemoede afvragen, heeft toch de onmiddellijke afschaffing van een dergelijke wet verhinderd? Een wet die op drassige rechtsgrond steunt, aan alle kanten rammelt en een rampzalige uitwerking heeft gehad? De verdedigers beroepen zich op geneeskundige argumenten. Het individu, aldus deze lezing, kan ernstig verslaafd raken aan ongezonde middelen, en het behoort tot de overheidstaak, om door preventief optreden de risico's te beperken. Een algeheel verbod op hard drugs is aldus ‘de meest verantwoorde pragmatische maatregel’. Over de lichamelijke en geestelijke schade welke de burger door hard drug-gebruik kan oplopen, liet men weinig twijfel bestaan: medici en farmacologen legden uitpuilende dossiers op tafel. Hier zijn wat kanttekeningen bij te zetten. ‘Verslaving’, de afhankelijkheid van een bepaald middel, is tot op heden geen strafwaardig feit. Indien men besluit tot strafbaarstelling daarvan, zullen omwille van de rechtsgelijkheid andere, tot nu toe legale, maar evenzeer verslavende stoffen ook op de lijst moeten komen. Er is bovendien geen legislatief relevante reden om alleen de fysiek-medische definitie van verslaving te hanteren. De eenzijdige verontwaardiging die drugverslaving wekt, doet huichelachtig aan. Men zou het begrip een meer algemene ‘sociale’ uitleg kunnen geven, en dat zou de | |
[pagina 6]
| |
invoering van een radicaal ander strafrecht vereisen. Daarnaast rijst de vraag, of de acute risico's van druggebruik niet door voorlichting, kwaliteitscontrole en andere regulaties aanzienlijk beperkt zouden worden. Veel doorslaggevender is echter het feit, dat ook de medische invloed in zaken van wetgeving zijn grenzen heeft. Gegevens betreffende de individuele gezondheid van de burger zijn voor de wetgever slechts ten dele relevant. De wet heeft tenslotte niet te maken met personen, maar met relaties tussen personen. Louter medische overwegingen resulteren niet per se in het instellen van strafrechtelijke sancties. Daar komen immers andere zaken bij kijken (in hoeverre worden burgerlijke vrijheden geschonden? Valt een dergelijke wet wel in te passen in onze wetscode? Welke effecten mag men ervan verwachten?); zaken die buiten de medische competentie vallen. Zo is de wetgever terdege op de hoogte van de gevolgen van ondeugdelijke voeding en intensief roken. Hij kent eveneens de risico's van het alpinisme en de autorace-sport. Toch beogen de getroffen maatregelen niet meer dan voorlichting of regulering. Een verbod wordt niet eerder overwogen, dan wanneer collectief gevaar dreigt, zoals door het manipuleren met vlammenwerpers, of het rijden onder invloed.
Is er een verband aan te tonen tussen druggebruik en gemeenschapsschade? Pogingen daartoe werden ondernomen door bijvoorbeeld de farmacoloog Prof. E.L. Noach, en wel op het Drug Symposium dat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Pharmacie in maart 1971 belegdeGa naar eind3). Alhoewel een deugdelijk farmacologisch criterium ter afbakening van verdovende middelen ontbreekt, aldus de spreker, valt er toch veel te zeggen voor de huidige drugwetgeving. De verboden middelen blijken anmelijk een psychotroop werkingsaspect te hebben: het brengt een bewustzijnsverandering teweeg, ‘die niet alleen medische, maar ook sociale aspecten bezit. Met andere woorden: de psychische werking van stoffen op de opiumlijst houdt in, dat misbruik - dus elk niet-geneeskundig gebruik - een maatschapppelijk gevaar betekent’. Het maatschappelijk gevaar, aldus Noach, laat zich meten naar de aanwezigheid van ‘crimineel gedrag, moedwillige passiviteit op kosten van de gemeenschap, en het in gevaar brengen van medeburgers’. Op basis van een farmacologische analyse toetst Noach vervolgens de verboden drugs aan deze criteria. De hallucinogenen blijken ontremmend te werken, en vervagen de zintuiglijke waarneming. Hieruit valt ‘de zo kenmerkende verstoring van tijd- en ruimtezin’ te verklaren. ‘Dat door dit alles logisch denken en zinvol handelen niet worden bevorderd, zal U duidelijk zijn’. Gewenning en verslaving aan deze stoffen hoeven niet noodzakelijkerwijs tot misdadigheid te leiden, maar ‘het ligt voor de hand, dat de ontremmingstoestand die deze stoffen teweegbrengen, kan leiden tot criminele of op zijn minst asociale handelingen’. Het eerste criterium voor plaatsing op de Opiumlijst, crimineel of asociaal gedrag, blijkt dus steek te houden. De factor ‘moedwillige passiviteit op kosten van de medeburger’ blijkt evenzeer geldig: amfetamines mogen dan een dagenlang aanhoudende hyper-activiteit opwekken, men moet de ‘zinvolheid’ van deze handelingen (‘een half etmaal lang met grote toewijding de kamer stoffen’) ernstig in twijfel trekken. Bij hallucinogenen ‘moet men ernstig rekening houden met een dusdanige gepreoccupeerdheid van de gebruiker met de afwijkende belevingen, dat de overige, normale activiteiten daaronder lijden’. Het drugeffect kan voor de gebruiker desastreus zijn, en voor de gemeenschap ernstige financiële gevolgen hebben. ‘Wanneer wij, op grond van het voorgaande, tot de “passiviteit” ook rekenen: onverschilligheid ten opzichte van de maatschappelijke consequenties van het druggebruik, kunnen we concluderen dat de hallucinogenen ook op déze grond voldoen aan de criteria van de Opiumwet’. De bedreiging van de veiligheid der medeburgers, tenslotte, wordt reëel indien men denkt aan druggebruik in het verkeer, en aan de gemeenschapsgevaren van ‘ontremde agressie’. In opperste onpartijdigheid onderzoekt Noach ook de mogelijke verdiensten van drugs. Hij moet echter constateren, dat die niet opwegen tegen de risico's: er is niets dat wijst op een verminderde agressiviteit onder gebruikers (‘de vermeende “verdieping van het wederzijds begrip” tijdens de inwerking berust waarschijnlijk op het besef van de wederzijdse geestelijke incoherentie’). Evenmin is een verhoogde mate van artisticiteit te verwachten: ‘kunstwerken van enige betekenis onder de invloed van hallucinogenen geconcipieerd of uitgevoerd zijn nog niet in de openbaarheid gebracht. Dat is ook geen wonder omdat het scheppen van een kunstwerk uiterste concentratie vergt, die immers niet met de toestand van zogenaamde geestverruiming valt te verenigen’. Kortom, ‘van farmacologisch standpunt gezien’, zo concludeert Noach, kan men de hallucinogenen bepaald geen aanwinst noemen voor | |
[pagina 7]
| |
de maatschappij. De discussies over het vrijgeven van hennepproducten vervullen hem dan ook met enige zorg: soft drugs laten zich farmacologisch niet apart zetten, en hij persoonlijk heeft weinig behoefte aan ‘een dromerige surrealistische maatschappij vol wartaal uitslaande zweefhoofden’. Dit betoog, opgesteld door een hoogleraar in de toegepaste farmacologie en gepubliceerd in een farmaceutisch vakblad, droeg de titel ‘Farmacologische beschouwingen over de Hallucinogenen’. Farmacologie is de wetenschap die de wisselwerking tussen chemische verbindingen en het menselijk organisme bestudeert. Als zodanig kan deze waardevolle richtlijnen aandragen voor een classificatie van verdovende middelen. Het oordeel van Noach de farmacoloog is, dat de wettelijke indeling niet op enig objectief criterium steunt en dus ondeugdelijk is. In alle overige hier geciteerde stellingen spreekt Noach de socioloog, de criminoloog, de psycholoog, de kunstcriticus, de cultuurfilosoof en de ethicus. Vakgebieden dus, die buiten zijn deskundigheid liggen en waarin zijn mening niet meer waard is dan die van de taxichauffeur, bloemist of ingenieur. Het geeft geen pas, om een professioneel betoog te doorspekken met persoonlijke meningen; zoiets wekt verwarring en schaadt de discussie. Noach zou zich op dergelijke gelegenheden dienen te onthouden van oordelen over deviaties, zinvol handelen, geestelijke incoherentie, kunst van betekenis en asociaal optreden. En wat betreft die kunstwerken: daarvoor had hij alleen maar publicaties uit aanverwante disciplines hoeven te raadplegen. Die van zijn erudiete collega Dr P.C. Kuiper, bijvoorbeeld. Deze psychiater, immer paraat met boek en plaat, presteert het om in een kort artikel te verwijzen naar achtereenvolgens Baudelaire, De Quincey, Huxley, Plato, Wagner, de Beatles, Jefferson Airplane en bovendien te attenderen op de wijnen van Chablis, Chateau Yquen, Bordeaux, Dole en Bourgogne. En dat artikel ging dan nog maar over psychedelica (in: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 112, no. 41, pp. 1867-9). Overigens doet het al dan niet kunstzinnig zijn van druggebruikers uiteraard niet ter zake. Voorzover bekend hebben sigaretrokers, alcoholgebruikers en valiumslikkers nog nooit een creativiteitsexamen hoeven af te leggen. Er zouden nog krassere voorbeelden aan te voeren zijn. Onze medisch-farmacologische stand munt niet uit door wetenschappelijke bescheidenheid. De grenzen van het vakgebied worden straffeloos overschreden, rammelende betogen moeten het medisch oordeel absolute geldigheid verschaffen. Op de Tweede Kamer-discussies over drinkwater fluoridering noemde een arts deze maatregel ‘medisch, dus maatschappelijk’ verantwoord. Kernachtiger is de medische eigengereidheid nauwelijks te typeren. De psychiaters schermen met nog hachelijker, want moeilijker te verifiëren diagnoses. Degenen onder hen, die zich met de behandeling van hard druggebruikers bezighouden, behoren dikwijs tot de rekkelijken. Gepleit wordt voor een therapeutische in plaats van strafrechtelijke aanpak. De spuiter mag dan geen misdadiger zijn, ziek is hij wel. Zo wijst Dr D. Mulder, psychiater aan de Amsteramse Jellinekkliniek op de ‘uiterst infantiel-primitieve belevingswereld, waarin magie en mythologisering de feitelijke kennis van zaken verre overheerst’. Eveneens signaleert hij ‘het absolute gemis aan levensvisie en levensvreugde, dat zich zo beangstigend frequent bij de hard drug gebruikende jongeren manifesteert’. Voorlichting omtrent aard en werking van drugs zal weinig vruchten afwerpen: ‘de interactie met het middel schakelt een rationele benadering uit’Ga naar eind4). | |
[pagina 8]
| |
Dergelijke stellingen onthullen meer over de opvatting welke Mulder huldigt aangaande geestelijke volwaardigheid, levensvisie en verstand, dan over de conditie van ‘de drugpatiënt’. Hoeveel gebruikers zullen zich gebukt voelen gaan onder ‘een manco aan structurerende elementen’, onder ‘diffuse angsten’ en de ‘doodsdrift in Freudiaanse zin’ (één en ander in het kader van ‘de infantiel-magische belevingswereld van het kind’)? Soms breekt een straaltje van twijfel door. Noemen we de druggebruiker niet ten onrechte patiënt? Dwingen we hem wellicht afstand te doen van een genotmiddel, dat in een volwassen, weloverwogen en rationele behoefte voorziet? En mogen we iemand patiënt noemen, als hij zichzelf niet ziek beschouwt en bovendien geen amok maakt? De ‘commissie-Baan’ die zich sinds 1968 over de achtergronden en risico's van het druggebruik boog, had met dit soort vragen weinig moeite. De chronische hard druggebruiker is ‘dus’ patiënt, en dat hij zelf wellicht een andere mening huldigt, tekent zijn onwil, zijn asociale aanleg, of - en zo sluit de diagnose zich - is juist een symptoom van die ziekte. De strafrechtspleging zal tegen deze gebruikers moeten voortduren ‘als een middel tot gedwongen hulpzoeken’. De heersende opvattingen verlenen de zieke daarentegen het recht om zelf te beslissen of hij een behandeling wil ondergaan, zelfs wanneer het achterwege blijven daarvan een zekere en spoedige dood zal betekenen. Op het weigeren van bloedtransfusie of inenting heeft tot op heden nimmer een strafrechtelijke sanctie gestaan. Kliniek-psychiaters werpen tegen, dat de gebruikers vrijwillig komen aankloppen. Ze zijn patiënt, schrijft Mulder, ‘want ze presenteren zich als zodanig’. Hoe vrij is de heroïnespuiter die opgejaagd wordt, wiens handelaar morgen ingerekend kan worden, die absurde prijzen moet betalen en bovendien het risico loopt ongevraagd strychnine bijgeleverd te krijgen? Zo iemand kiest niet, laat staan vrijwillig, die wordt gechanteerd. Elk betoog dat ‘de werking van drugs’ of ‘het gedrag van druggebruikers’ verklaart met verwijzingen naar de nu florerende scene is op zijn best kortzichtig. Hard drugs worden in Nederland niet gebruikt, maar misbruikt. De wetgever heeft die stelling in 1928 geponeerd, en de justitie is sindsdien in de weer, de bewijzen ervoor te creëren. Onze huidige drugcultuur is de zwarte karikatuur van wat een aanvaard consumptiepatroon zou kunnen zijn. Daarvoor is alleen wat sociale verdraagzaamheid nodig. De globale verspreiding van genotmiddelen is niet willekeurig. Bepaalde soorten blijken van oudsher aan bepaalde culturen gebonden. Men mag veronderstellen, dat de heersende opvattingen aangaande een zeker middel verband houden met de gangbaarheid daarvan binnen die maatschappij. Zo kan Perzië bogen op een lange opiumtraditie. De krasse grijsaard die zich daar al veertig jaar lang met pijp en komfoor ontspant wordt allerminst als een misdadiger buiten dienst beschouwd. En dat hij door zijn ‘zinloze’ tijdsbesteding binnentreedt in ‘primitief-infantiele belevingswerelden’, dat zal hem en zijn buren oprecht verbazen. Om dezelfde reden kost het grote moeite, een Pers duidelijk te maken, dat het innemen van amfetamines in onze streken als een genot wordt ervaren. De klaar-voor-de start-kick van pep, het kunstmatig opwekken van alertheid en trillende vitaliteit zal hem bepaald onaantrekkelijk voorkomen. Bij ons blijkt dit ‘trigger happy’ makende middel juist uitstekend te voldoen. Het is niet toevallig, dat het bezit van amfetamines voorzover niet door recept gedekt pas drie jaar geleden verboden werd. De psycholoog drs. H. Cohen heeft geopperd, dat zelfs tot deze late strafbbaarstelling niet zozeer uit twijfels aangaande de ‘zinvolheid’ van pep werd besloten. Het spul, aldus Cohen, had inmiddels furore gemaakt onder sociaal labiele categorieën als die van opiumspuiters, en was derhalve verdacht geworden (‘Peptalk uit Den Haag’ in: Maandblad Geestelijke Gezondheid, 1969, p. 342). De grote ijver waarmee artsen nog steeds wekamines voorschrijven, schijnt deze stelling te ondersteunen. Er wordt kennelijk niet zozeer gestreefd naar uitbanning, als wel naar selectieve verstrekking. Hard drugs als opiaten hebben zich nog geen culturele traditie in ons land verworven. Zou dit misschien de werkelijke reden van afwijzing zijn: het onderdrukken van middelen die exotisch en dus ondermijnend, schadelijk of onfatsoenlijk geacht worden? Het tot nu toe gevoerde beleid, zowel de precieze (strafrechtelijke) als rekkelijke (therapeutische) aanpak, heeft alle kenmerken van culturele vooringenomenheid. Medici en farmacologen omkransten één en ander met hun wetenschappelijk gezag, geroutineerd en zonder aarzelen. Met dat bijltje hebben ze immers al vaker gehakt: de medische diagnose heeft steeds opvallend parallel gelopen aan de gangbare fatsoensopvattingen. De intree van tabak, thee en koffie stuitte op ernstige medische protesten. bioscoop en televisie werden geacht het gezichtsvermogen van jeugdigen blijvend | |
[pagina 9]
| |
te schaden, masturbatie zou acute gevaren voor onder meer blindheid, doofheid en krankzinnigheid met zich meebrengen, en de ‘onaanvaardbare risico's’ van sexuele vrijzinnigheid behoefden destijds nauwelijks uitleg. Een leerzame illustratie vormen de verwikkelingen rond de homosexuele emancipatie. Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid dr. G.M.J. Veldkamp adviseerde zijn collega van Justitie in 1962, geen Koninklijke Goedkeuring aan het COC te verlenen: ‘Het standpunt (van de vereniging) is, dat homosexualiteit geen afwijking, geen abnormaliteit of ziekelijke toestand is, maar een anders-geaardheid, die een volkomen gelijkgerechtigde plaats heeft naast de heterosexualiteit. Dit standpunt doet mij u op grond van medische overwegingen adviseren de gevraagde erkenning aan deze vereniging te onthouden. Het ingang doen vinden van dit standpunt, dat afwijkt van de algemeen erkende wetenschappelijke opvattingen omtrent de sexualiteit, kan namelijk homosexuelen, die mogelijkerwijs van hun afwijking bevrijd zouden kunnen worden, ervan weerhouden zich ter genezing onder behandeling te stellen,’ (geciteerd in: Justitie Dossier, Dialoogreeks 1, oktober 1972, pp. 19-20). Waar ligt de scheidslijn tussen ‘algemeen erkende wetenschappelijke opvattingen’ en ethische normen, tussen medisch oordeel en fatsoensrakkerij? Vroeger waren het de godgeleerden die over onze moraal waakten, tegenwoordig schijnt de medische stand zich van deze taak te kwijten. Van zwarte kousen naar witte jassen, de verpakking mag dan iets moderner ogen, het metafysisch gezag blijkt onaangetast. Uiteraard kan de medische wetenschap, net als alle andere, niet vrij zijn van socio-culturele waarden, en natuurlijk heeft ze net zo min als andere het eindpunt van haar ontwikkeling bereikt. Maar het betaamt de integere wetenschapper, om zijn uitgangspunten expliciet te formuleren, en zich bewust te worden van de gehanteerde waarden en normen. Welk maatschappij-model heeft men voor ogen als gesproken wordt over de asociale of schadelijke uitwerking van opium? Krachtens welk gezondheidsideaal noemt men een opiumgebruiker patiënt? Indien sommigen zich op een ander ideaal wensen te richten, welke criteria stempelen dat ideaal dan tot minderwaardig en strafbaar? De opvatting, dat een minderheid strafrechtelijk gedwongen kan worden, zich te conformeren aan het heersende cultuurpatroon is tenslotte al lang geleden losgelaten. Ons strafrecht is geen morele codex meer. Er zijn inmiddels bibliotheken volgeschreven over de motivatie van druggebruikers. Het zou billijk, en minstens even interessant zijn, om de bewijslast eens om te draaien. Wat beweegt medici en farmacologen, om barbituraten, sedativa en wekamines met gulle hand rond te strooien, en tegelijkertijd de wapens aan te dragen voor het bestrijden van middelen waarvan, om het voorzichtig te stellen, de grotere schadelijkheid nog nooit is aangetoond? Alles wat we tot nu toe hebben mogen constateren is zelfgenoegzaamheid, absolutisme en een schaamteloze aanmatiging van universele deskundigheid. Wellicht is het wachten op een nieuwe beeldenstorm: de vernietiging van medische afgoden, een drastische zuivering onder de esculapen. Aan het gebruik van hard drugs zijn ontegenzeggelijk risico's verbonden. Voorlopig echter dienen we ons, in navolging van de strafjurist Frenkel, af te vragen, of er vanuit de hoek der rigoureuze drugbestrijders niet een groter gevaar voor de geestelijke volksgezondheid te duchten valt. |
|