| |
| |
| |
De held van het potspel of het geheime huwelijk
feuilleton
W.D. Kuik
Korte inhoud van het voorafgaande:
Een oude vrouw wandelt in een stolp rond. Onder de stolp bevindt zich ook een held, een tamelijk afgezakte figuur die zich teruggetrokken heeft op een terp in een verlaten en vervallen theetuin. Om de tijd te doden vertelt hij verhalen en speelt hij toneel voor zijn gastvrouw, een versleten zilvervos anno 1900. Ondertussen wordt de oude vrouw achtervolgd door drie dronken mannen op een vuilniswagen, met een karrepaard ervoor. Zij komen bij een meer terecht. Daar vindt de vrouw een zeilboot, met daarop een hengelende zeeman. Het drietal vergaat op gruwelijke wijze en de oude vrouw belandt aan de overkant, bij de deur van een danszaal.
XIV en Slot
De gebruikelijke kaarters
Een heeft een gipsen voet,
twee een bol oog, asthma,
drie breekt zijn arm, een paardewits
vier sterft aan zijn azen.
Vermijden wij dit luidruchtig publiek.
een oud-katholieke ochtendpost,
een blad voor zeer vroege reizigers;
een provinciaal avondgedicht,
minnaars van stedelijk nieuws,
minnaars lezen het als spek.
Verloren is het te bescheten interieur
ellendig de vloerbedekking,
de glitterlampjes; op tafel,
zij brachten geen verandering
Wenden wij ons tot het venster
ver weg van de eeuwige biljarter
met losse gulp en klapsigaar.
het uitzicht komt over het bekende water.
Men vliegt op als een glazenwasser
viervleugelig, tweevleugelig,
een broze jachtmachine, een spin;
de gracht weerhoudt geen vlucht.
Men jaagt in een lattenwinkel
boven de velden van Picardië
naar de muzikale boterham.
Tweedekker tussen de rozen,
een dwaze immelmann anno 1915,
straffeloos staat men niet lang
dag flesje van victoria, het heldenleven,
een snoekduik en de brug splijt.
Huizen buigen zich verward, wuiven
een mager vorstelijk feest,
een kinderoptocht in de regen,
Kortom men haalt de grond,
en in de ijzerhandel-uitstalkast, de etalage,
het pondje spijkers in de hand.
| |
| |
Een ogenblik nog in gedachten verzonken stond de admiraal in de schemerige gelagkamer, waar de stilte alleen verbroken werd door het knappen van het houtvuur, een dovend vuur. Lang talmde hij echter niet, resoluut drukte hij de steek vast op het hoofd, tastte naar zijn sierdegen en mompelde: we zullen afwachten, niet alles is verloren. Hij opende een muurkast, en haalde een lantaarn met een kaars te voorschijn die hij ontstak. Bij het twijfelachtige licht van de lantaarn schoof hij een muffe tweedjas opzij die in de kast hing en rommelde wat op een plank.
Gevonden! riep hij uit en omklemde een fles zonder etiket, half gevuld met een bruin vocht, rook er aan en bromde tevreden. Hij zette de fles echter niet aan de mond, maar stak hem zorgvuldig in de diepe zijzak van zijn tuniek, nam de lantaarn ter hand, opende voorzichtig de deur die reeds op een kier stond en liep op zijn tenen de gang in, de gang die naar de danszaal voerde, op de hielen gevolgd door de Vossenbont; zij wenste niets te missen van de merkwaardige geschiedenis, wie naar A heeft geluisterd, kan B niet overslaan voor zijn goed fatsoen.
Het was een lange duistere gang, het rook er naar schimmel, rottend hout en kakkerlakken, de glibberige marmeren vloer had in jaren geen werkster gezien en de kale kalken muren vroegen om de schilder en de stucadoor; de tastende hand van de admiraal raakte de vochtige muur: grote slijmplekken,
salpeter. Hij huiverde in zijn jas, het was inderdaad koud in de gang, bitter koud, toch huiverde hij daarom niet alleen. De deur die toegang gaf tot de danszaal stond ook op een kier, maar er was geen licht aan in de zaal, en achter de deur klonk ook geen enkel geluid, het was er aardedonker en doodstil.
Met zijn voet schoof hij, piep, de deur iets meer open, behoedzaam alsof er een pofadder op de drempel kon liggen, en scheen, zelf bleef hij verborgen in de gang, met zijn lantaarn naar binnen.
Hij merkte niet eens, gespannen als hij was, dat de Vossenbont tussen zijn benen door de danszaal inglipte en zich sierlijk drapeerde over een Thonet-stoel, zij was niet bevreesd voor de duistere zaal, voor haar had de danszaal geen geheimen.
Het zwakke schijnsel van de kaarslamp gleed over de vloer en speelde over het fraaie, zij het gehavende biljart. Boven op dit biljart verhief zich een gestalte. Gestalte, je zou eerder zeggen een kapstok behangen met vodden, militaire vodden; een kapstok gedrapeerd met een groenverschoten officierscape uit negentienhonderd veertien, een generale staf-cape waaronder kunstig een paar kurassierslaarzen weggemoffeld waren. Een kapstok ware er niet dat gezicht. Die okergele koolraap weggedoken in de kraag van de cape, een raap met een haakneus er in geplant, een raap waarop een mislukte pommade-snor zich aftekende, een raap waarin twee gaten geboord waren, gaten waarachter fietslampjes goor gloeiden. Een rotte koolraap, onzorgvuldig geblanket en bijgepoetst, een piekhelm op. Ogenblikkelijk zette de admiraal de lamp neer in de zaal en trok hij zijn hand terug. De gestalte grinnikte zachtjes tussen de tranden. Aha, mijn waarde Slackenmehl, zijt gij er reeds, treed binnen, vrees niet. De sprekende kapstok had een dorre en afgemeten stem.
Gij dacht dat ik u misschien in een hinderlaag zou lokken, welk een onzin, gij zoudt me beter moeten kennen, ik strijd altijd met open vizier, dat weet ge toch. Sinds wanneer is een zee-officier een lafaard? Is het de ouderdom soms, adimraal? zijt ge seniel aan het worden?
Schoft! zei de admiraal met een verstikte stem, als ik je in mijn handen had...
Juist, viel de gestalte op het biljart hem spottend in de rede, precies waarde Slackenmehl, je zou... Je zult echter niets. Luister, onder dit biljart zitten je twee agenten, of zal ik liever zeggen bloedverwanten, althans voor een deel.
Vervloekt! stootte de admiraal uit.
Je ziet, ik ben geheel op de hoogte, ver- | |
| |
volgde de gestalte, ik weet precies wie je trouwe metgezellen zijn, ik ken hun waarde. Welnu, ze liggen onder het biljart, er bevindt zich daar een luik, een luik dat toegang geeft tot middeleeuwse gewelven; aan dat luik zit een stevige ijzeren ring, ik heb ze eraan vastgeketend met hun eigen handboeien, de dwazen, zoals indertijd de ongelukkige snijder aan zijn blauwe steen op Loevestein, ik neem aan Slackermehl, je kennis van de geschiedenis van dit kleine land is even groot als de angst van de snijder destijds.
Ge vergist u, mijn beste Couriloff, antwoordde de admiraal heftig, zeker ik ken de historie van dit kleine land zoals ge zegt bijzonder goed, beter zelfs dan een Rus die onwaardig is de naam Rus te dragen, een verrader van zijn land, een stinkend stuk gedierte, zeker Couriloff, ik ken de geschiedenis, de snijder vreesde echter niet, hij ging zingend de dood in, luidt het verhaal.
Bega geen dwaasheden, waarschuwde de gestalte, niet alleen zijn uw kameraden vastgeklonken, één verkeerde handeling en zij verwisselen het tijdelijke voor het eeuwige. Ik heb ze verbonden met het verwarmingselement dat in de dertiger jaren onder het biljart is gemaakt, één verkeerde beweging van uw kant en ze staan onder gelijkstroom, als ratten in een bakkersoven zullen ze verkolen wanneer ik een voet verzet en tegen het handeltje trap.
Maar ik begrijp dat de zaak u nog niet volkomen duidelijk is, dat ge nog niet ten volle beseft hoe groot het gevaar is waarin uw agenten verkeren, zijn stem werd honingzoet; niet alleen zijt ge seniel aan het worden, admiraal, ook uw gezichtsvermogen lijkt me achteruit gegaan, en dat voor een zeeman, tut, tut...!
De gestalte verschoof zijn cape een weinig zodat er meer van zijn uniform zichtbaar werd, en maakte een lichte hoofdbeweging, hetgeen de helm een weinig naar achteren deed schuiven. Het was een grauw onbeduidend uniform met ter borsthoogte een sober lintje, rood-zwart, in het knoopsgat, er hing een ijzeren kruisje aan. En de gestalte droeg een lange dragonder-sabel aan zijn koppelriem, op de sluiting van de riem stond Gott sei mit Uns.
Slackenmehl, kijk uit je kippige ogen, snuif de lucht eens op, ik ben geen ongewassen Rus, geen Bolsjewiek, kijk scherp toe, ik ben het: Von Bork van het derde bureau, Hauptmann Von Bork.
Hij sloeg de hakken kort tegen elkaar en boog stijf, begrijpt ge nu in wiens handen uw medewerkers zich bevinden, in handen van het derde bureau! Hun leven staat op het spel, slechts de diamant kan ze redden en daar staat mijn woord van eer als hauptmann borg voor: een veilige aftocht in ruil voor de keizerlijke diamant. Uw bezit berust op roof, hij is geen Slavisch kleinood de diamant dit juweel hoort aan de Rijn thuis, bezoedel het niet langer! Kort en goed, geef op die edelsteen of ik electrocuteer uw broeder en uw maitresse!
Grote genade, machtig hoopje, sta me bij, het derde bureau, Von Bork, dat is het einde, kreunde de admiraal vanachter de deur, wanhoop klonk in zijn stem, echter ook iets van woede. Von Bork, ik dacht het reeds, ik meende het reeds te onderkennen, het vlekkeloos taalgebruik, de te magere gestalte, hemel, ik ben blind geweest, stekeblind! Waar is echter Couriloff, wat is er van hem geworden?
Couriloff is al jaren dood, zei Von Bork rustig, op het ogenblik hebben wij een andere man op die post, zelf ben ik een tijdje zijn plaatsvervanger geweest, het kostte me moeite, het is waar, om met een opblaaskussen onder mijn jas te wandelen, maar in ons beroep heb je veel voor de goede zaak over. De echte Couriloff is overigens verre van vet meer, ging hij vrolijk verder, hem wierp ik zes schotwonden in de borst bij kalm weer, inderdaad het was een prachtige avond, in de djnepper. Verdoemd zul je zijn, schreeuwde de admiraal en rukte de deur geheel open, zodat Von Bork hem in het volle licht van de lamp moest zien staan, verdoemd ellendeling, zes schotwonden in de borst! zes in de rug zal je bedoelen! Zeker, ik weet het, Couriloff was een onwaardige, een verdwaalde, maar toch... wij waren broeders. Eens was hij de vrolijkste, de edelste van de jonge agenten van ons korps, een sieraad van onze geheime politie, ach waarom moest hij een afvallige worden, zijn vadertje, zijn Czaar verraden, de rode dwaalster volgen. De admiraal sloeg de handen voor het gezicht, er viel droefheid in zijn stem te beluisteren. Maar al dwaalde hij, snoof de admiraal, hij handelde niet uit hebzucht, zijn optreden was uit liefde voor zijn vaderland, uit liefde vervolgde hij ons, al had zij een verkeerde kleur, hij was ook een Rus, geen hebzuchtig Pruisisch zwijn zoals gij, Von Bork, gij die uzelf verkwanselde aan alle hoven, die iedere vorstelijke schoen likte als het maar een paar rotcenten opbracht.
Gij die de Dôme des Invalides in 1916 wilde opblazen, verachtelijke Hun, ploert, gij die uw eigen moeder niet gekend hebt, uw eigen vader aangebracht, uw zuster inzette als ambassade-hoer bij het Spaanse gezantschap uitsluitend voor gewin! Zwijg! riep Von
| |
| |
Bork razend uit en rammelde met zijn sabel.
Ik zal niet zwijgen, donderde de admiraal, al moet ik persoonlijk door het vuur gaan, ik zwijg niet. Gij zijt het levende bewijs voor mijn onterende beschuldigingen. Dit is geen zaak meer van list, van spion tegen spion, hier gaat het om Russische eer en ontaarde Duitse zwijnerij.
Hij trok de fles uit zijn jaszak, ontkurkte hem, schudde echter treurig het hoofd en goot de inhoud klokkend over de grond, weg er mee, sprak hij, mocht ik sterven, dan zal ik nuchter sterven als een edelman. Maar gij, siste hij tot Von Bork, hebt nauwelijks eer te verliezen! Goed ik geef toe, de diamant is inderdaad geen Slavisch kleinood, het is een krijgsbuit en in betere tijden zou hij niet in mijn vestjeszak zijn gekomen, voegde hij er somber aan toe.
Maar de keizer die hem verloor in zijn dug-out te Tarnopol toen hij op zijn ton verrast werd door onze dappere wit-russische infanterie, 25 mijl achter het front, was een lafbek. In plaats dat hij zich te weer stelde nam hij de benen, de drek spatte tot achter zijn oren; zijn knijpbril, zijn krant en de ring waarin het kroonjuweel gezet was liet hij achter. Ik herhaal het, uw keizer was een lafaard, een getekende, een duivelsknecht met een lamme hand, een schijthuis premier klas; voilà!
Dat gaat te ver, brulde Von Bork, zijn gelaat had een paarsrode kleur gekregen van razernij, hij trok zijn sabel en dook van het biljart, zijn wijde mantel fladderde hoog op; een reusachtige engel der wrake geleek hij.
Voor de dag, luizige onechte Rus, zeeman zonder vloot, ik zal de zaak eigenhandig beslechten. Met een sprong was hij - de kaars woei uit door de luchtstroom die de opwaaiende mantel veroorzaakte - achter de deur. In de gang was een rauwe kreet te horen, een schreeuw van pijn, woedend gegorgel en het glijden van laarzen, trappelen, een zware bons en een dreunende slag.
Daarna viel er een stilte, een stilte alleen doorbroken door een zacht gejaagd ademen.
Een hand pakte de kaarslantaarn die vlak voor de deur over de drempel stond en haalde haar de gang in. Er was het geluid van het aanstrijken van een lucifer, een verwensing en een diepe zucht, de kaars flakkerde aan. Een gebogen figuur verscheen in de danszaal, zijn uniformjas was bij de schouder opengereten, er hing een knoop los en er vertoonde zich een rode vlek op de jas ter hoogte van de schouder. Zijn haren hingen verwilderd om zijn vertrokken gezicht, en toen hij de lamp neerzette kreunde hij even. Toch klonk zijn stem opgewekt, zijn toestand in aanmerking genomen. Hijgerig sprak hij, terwijl hij naar het biljart toeliep, Sherlock, broeder! mevrouw Watson, verbreek uw ketenen, de vijand ligt op zijn rug, wij zijn gered. Het was de admiraal.
Mycroft, Mycroft, hoe is het mogelijk, ben jij het? werkelijk welk een vreugde! God zij geloofd, dan is alles goed, help ons echter, wij kunnen onszelf niet bevrijden, Von Bork heeft de sleutels, het was de bevende stem van de detective.
Ook dat komt in orde, ik ledigde zijn zakken, zei Mycroft - de admiraal.
Maar de diamant, piepte mevrouw Watson - de machinist. Is hij nu veilig in ons
| |
| |
bezit, O ik begrijp er niets meer van, de geschiedenis komt me zo onwerkelijk voor, eerst ben je Lord Fitzherbert, dan weer admiraal, en toch ben je de broer van Sherlock, het hoofd loopt me om, nog een ogenblik en ik bezwijm.
Ik zal het u alles verklaren, sprak Mycroft de admiraal, voor ik me onder het biljart begeef om uw handboeien te ontsluiten; gij beiden, gij hebt er recht op, ik zei het reeds in de gelagkamer, het uur van de waarheid is werkelijk aangebroken. Eigenlijk is het erg simpel, ik kan vrij kort zijn. Broeder het is lang geleden, dat ik verdween, daar gingen vreemde praatjes over, met de kas beweerde men. Dat was gelogen, wel leidde ik een avontuurlijk leven, maar dat doet nu niet terzake, weet, ik heb veel geleden.
Hoe dan ook, op een of andere manier, na de eerste wereldoorlog, om precies te zijn in de laat-dertiger jaren, - ik had vergetelheid en rust in het Vreemdelingenlegioen gezocht, er was een Senegalese sergeant bij in het spel - kwam ik in het bezit van een zeer kostbare diamant. Aan de diamant kleefde echter een wonderlijke geschiedenis, hij zou behoren aan liefst twee keizers. Ik begreep dat het bezit van de diamant daarom niet zonder gevaar kon zijn, een vermogen stond op het spel. Ik vergewiste me eerst of een van de oude eigenaars nog aanspraak zou trachten te maken. Uit mijn onderzoekingen bleek - je kent mijn kwaliteiten op dit gebied, Sherlock, ze zijn groot - dat er zich te Denver een man bevond die beweerde de Russische Czaar te zijn. Maar al ras werd me ook duidelijk dat zelfs al mocht hij echt een Czaar zijn, wat niet waarschijnlijk was, ik niets te vrezen had. De man leefde volkomen los van de werkelijkheid, een warhoofd, geen kou aan de lucht. Met een duitse keizer lag het anders, hier echter bracht de tijd een oplossing, ons leven is broos, alles verjaart. Slechts twee figuren bleven er over waar ik iets van te duchten had.
Een van deze figuren was me heel goed bekend: Couriloff van de Narkomtrud, hij vertegenwoordigde het nieuwe Rusland, en hij was een van de weinigen die op de hoogte waren van het bestaan van de diamant omdat hij voorheen ook een belangrijk ambtenaar was geweest onder het Czaristisch bewind. Nummer twee echter was veel gevaarlijker: Von Bork de meesterspion, een persoonlijke vriend en raadsman van de voormalige Duitse keizer, rustig gezegd dè raadsman; het was aan hem te danken dat de grote oorlog twee jaar korter duurde dan men had aangenomen. Een zeer geslepen mens.
Ja, wie was eigenlijk Von Bork, Von Bork de spion met de vele maskers, de agent met de duizend namen, hoe zag hij er eigenlijk uit? Ik kende hem niet van gezicht, hij zou me kunnen benaderen in welke vermomming ook, als oud besje, als goedmoedige handelsreiziger, als beverige opa. Zo lang deze man leefde was ik mijn bestaan niet zeker. Maar waar hem te vinden?
Ik besloot een list te gebruiken, iedere jager op groot wild kent de truc: zet levend aas uit, ga op een platform bij de boom zitten en de man-eater verschijnt op een goede dag.
Levend aas, ik zou de banden met mijn familie weer moeten aanhalen, liep er geen lijn? Onder welke namen was Von Bork onder meer opgetreden? Hans Wrang had hij zich te Parijs genoemd, als James Nobody komt hij in de archieven voor, kolonel Morand, Arsène Lupin, en niet te vergeten Professor Moriarty.
Professor Moriarty, Sherlock, voor u een heel bekende naam, gij worstelde reeds jaren en jaren geleden met hem op een daartoe weinig geëigende plaats, in de waterval van Reichenbach. Dat was de lijn die ik had te volgen. Sherlock - Moriarty - Von Bork.
Ik besloot u en uw trouwe secretaresse en huishoudster in te schakelen, gij zoudt me Von Bork toespelen. Mevrouw Watson als aas, u, broeder als pseudo-drijver en ik als jager op de achtergrond, een uitstekend plan.
Ik zette een advertentie in de Times. Mevrouw Watson bleek te resideren in een verlopen boardinghouse te Londen, ze was er slecht aan toe, eerlijk gezegd volkomen aan lager wal, foei Sherlock! Zij was gezien de omstandigheden maar al te graag bereid om mede te werken. Van haar vernam ik dat gij niet meer te Londen verbleef, met de stille trom vertrokken was en ergens in Holland in de provincie voor uw genoegen nog wat zaken deed. Een naamlijst van detective-bureaus bracht de oplossing. De rest is eigenlijk bekend. Mevrouw Watson als Duitse keizer en ik als Lord Fitzherbert engageerden je, wat hebben we een plezier gehad, toen we bemerkten dat je ons niet herkende! En wist je werkelijk niet dat de keizer al lang overleden was, je bent altijd een vreemde snuiter geweest, Sherlock. Het liep allemaal zoals ik gedacht had. Mevrouw Watson stuurde ik het bos in, de geit, met het sprookje van de diamant op haar rug ze speelde haar rol als hebzuchtige machinist uitstekend; en jou stuurde ik er achteraan, Sherlock, de grote detective; daar moest Von Bork intrappen, dat wist ik zeker. Kun je je Ponto nog herinneren, broeder? Ponto, dat was ik. Hoe vond je overigens mijn port, uitstekend hè? ja jongen, ik heb altijd een
| |
| |
goed gevulde kelder.
Basta! de zaak klikte, de tijger rook, de tijger sprong, de val klapte en ik schoot. Hoewel, bijna was het nog verkeerd afgelopen, jullie met je stomme streken! Geen nood echter, ik redde de zaak door krachtig ingrijpen. Hij viel me trouwens tegen, die Von Bork, ik had meer van hem verwacht. Wie gaat er met mij nu een erezaak uitvechten, dan ben je in je kop gepikt; hij wist toch heel goed met wie hij te doen had, oef dat was voor mij het benauwdste ogenblik. En van drank had hij ook al geen verstand, anders had hij geroken dat ik geen cognac voor me op de vloer uitgoot maar ranzige boterolie. De idioot gleed er over uit en sloeg tegen de grond, hij verwondde me nog in zijn val met dat rotsabeltje.
Enfin, een dreun tegen de slapen maakte een einde aan zijn gevaarlijke circusoptreden, Von Bork ligt op zijn kont, hij is zijn keizer achterna, het Walhalla ingevlogen. Het leed is geleden, het bezit van de diamant is veilig. Geen Czaar, geen keizer, geen Couriloff, geen Von Bork staan me meer in de weg, en wat meer is: ik heb ook mijn familie hervonden.
De zwarigheden zijn voorbij, ik heb een bungalow op het oog, een wit-roze-blauwe bungalow met een zonneterras en een zwembad in Spanje. Het heeft een droomkeuken voor mevrouw Watson en voor ons, broeder, een rookkamer met bar en pingpong-tafel. Daar zullen we dan luieren, de benen op de tafel, roken drinken en praten, kijken naar de kleuren-TV, luisteren naar de stereo-opnamen van Rosita Serano en de ‘gentle McCormack,’ een ongematteerde La Paz in de snavel, Duet; in Spanje zullen we onze onbezorgde oude dag doorbrengen, tot de goden genoeg van ons krijgen.
Sherlock, mevrouw Watson, ik kom. Mycroft kroop onder het biljart.
Dat had je gedacht, vuile plebejer, uit de gang stormde een grijsaard die er hoogst verfomfaaid uitzag de danszaal binnen; zijn cape aan flarden, de piekhelm schuin op het hoofd, het uniform besmeurd, zijn komst bracht een penetrante raapoliegeur met zich mee.
Zijn linkeroor was gemeen ingescheurd en in de buurt van het oor prijkte een buil ter grootte van een kippenei in alle kleuren van de regenboog. Stormen was trouwens wat overdreven, hij strompelde, maar wel driftig.
Was zijn figuur deerniswekkend: hij was broodmager, haast een geraamte; was de toestand van zijn kleding landloperig te noemen, op zijn minst zag hij er uit of hij een dag of wat op een stoffige zolder had rondgekropen, zijn gelaat dwong respect af, er sprak trots uit, trots met toorn vermengd.
Zijn snorpunten krulden woedend omhoog, zijn adelaarsneus hakte in de lucht, een angstaanjagend gezicht.
Uit is het met het spelletje, zwijnzakken, schreeuwde hij. Uw keizer bestelen, hè, waar hij bij staat, hij zwaaide vervaarlijk met een groot dienstpistool; niet in Spanje gaat ge uw dagen doorbrengen, in de hel! Mycroft, Mycroft, sta ons bij! piepte Sherlock onder het biljart tegen zijn oudere broer, Mycroft je dwaalde, zie je wel, ik voelde het ook aan, Mycroft, zijne genade leeft nog! Onmogelijk, steunde Mycroft, dat is waanzin, er zijn maar twee opstandigen in de historie bekend, de Duitse keizer is reeds lang dood, het stond in alle kranten.
Mevrouw Watson, gij weet toch dat ik gelijk heb, gij kent immers de keizer van nabij. Hemeltje lief, zeg dat het waar is!
Mevrouw Watson antwoordde niet, ze snikte slechts.
De grijsaard had voor een moment zijn woede beteugeld, hij leunde vermoeid tegen de deurpost, in het flauwe licht van de kaarslamp die Mycroft had laten staan.
Sherlock, uw jongere broer, en zijn huishoudster zagen het goed, sprak hij waardig, het was niet Von Bork, de meesterspion die gij trachtte te doden, amateurswerk overigens van uw kant, het was uw keizer die ge voor de kop sloeg, een wandaad die ernstig bestraft zal worden, hij speelde met het pistool. Weet, uw opperste krijgsheer staat in levende lijve voor uw neus, hij is niet dood, kranten liegen, hij leeft nog!
Gij zult, neem ik aan, wel eens gehoord hebben van de Baltische conferentie. Welnu, het is door deze conferentie dat ik in zekere zin nog besta, zonder die conferentie zou ik hoogstwaarschijnlijk aan het hoofd van mij gardetroepen gesneuveld zijn in de treurige eerste wereldoorlog, een oorlog door bijna iedereen vergeten. Alas! het heeft niet zo mogen zijn, ik verloor mijn landen zonder er zelf iets aan te kunnen doen.
Het was namelijk op die conferentie dat ik - zijn gebogen gestalte richtte zich fier op - ik als Duits keizer met mijn neef de ongelukkige Czaar een heilige Alliantie sloot, buiten alle medeweten van wat voor minister ook, geen graaf Witte, geen Von Holstein kon er zijn neus insteken. Wij, vorsten van de twee machtigste Europese rijken waren begaan met het lot van de volkeren. Wij zagen de toekomst donker in, materialisme, goddeloosheid en democratie bedreigden de wereld, een ondergang van het avondland stond voor de deur. Wij kenden onze plicht, wij als godgezonden vorsten moesten
| |
| |
Europa, de beschaving, redden.
In het diepst geheim besloten we van troon te wisselen. Op die wijze hoopten wij onze staven en burgerlijke overheden beter in toom te kunnen houden, versplintering tegen te kunnen gaan, de oude orde van vóór 1780 te herstellen, de orde waarnaar het volk in zijn hart snakt.
Kort daarop brak de wereldkrijg uit en tot mijn grote droefheid moet ik zeggen, de Alliantie bleek een mislukking, was een flop. De Czaar, mijn neef verbroddelde de zaak, hij was een te zwak vorst, Joseph Le Maître had vergeefs in St. Petersburg gepreekt.
Mijn legers waren, hij kon mijn staf niet baas, in het begin te succesvol, zij bedreigden zijn troon en zelfs liet hij toe, dat een armzalige kwartiermeester verraad pleegde aan alle vorstelijke principes, hetgeen hem zijn gezag geheel kostte; laat ik er verder over zwijgen, de geschiedenis van de spoorwegwagon uit Genève is genoegzaam bekend.
Maar niet alleen verspeelde hij zijn eigen troon, de idioot, ook mijn leger en mijn macht hielp hij naar de maan.
Toen er enig gevaar dreigde, smeerde hij hem op aanraden van een afgekalfde maarschalk naar het buitenland en begon daar als een ordinaire burgerman een houthandeltje.
En ik kon naar Denver vertrekken als pseudo-Czaar, in een sigarenwinkeltje gaan staan, achter een toonbank Karel I Karel II verkopen, Hofnar; ik een Duitse keizer in ballingschap, wiens leger en troon verspeeld waren door een ellendige Czaar die de zaken eventjes naar de donder geholpen had. Hij verkwanselde echter niet alleen mijn troon, ook mijn laatste roerende bezittingen, mijn kroonjuwelen - hij had ze meegenomen - verdwenen in de bodemloze put van zijn hobby, de houthandel. Russische grootvorsten zijn geen goede zakenmensen, zij zijn altijd beneveld, dronken, het is bekend.
Zo kwamen mijn diamanten langs een of andere sluikweg onder meer in de handen van uw oudste broeder Mycroft, kan het erger. Was het een wonder dat ik een weinig vreemd werd achter mijn gasvlammetje te Denver, een keizer zonder naam, een bezwendelde balling. Maar ik verloor niet geheel het contact met de wereld.
Ik zette de tanden op elkaar, ik kreeg in mijn vrije uren de kans bijrolletjes te vervullen in stomme films, ik had een karakteristiek uiterlijk, wie dacht ge dat achter Von Stroheim heeft gestoken? Op deze wijze hield ik de Pruisische corpsgeest toch levend.
Ik schreef voor de geïllustreerde pers reportages over vorstelijke families, opdat het besef zou blijven. Ik verzorgde een ochtendwijding voor de radio, per slot van rekening heb ik een diploma als veldprediker, de christelijke beschaving is een hoekpijler van het bestaan.
Het was ook via deze media dat ik contact hield èn op de hoogte bleef met wat er zoal in de wereld, Europa, mijn Duitsland, omging. Het waren mijn journalistieke relaties die me tipten, dat mijn diamant opgedoken was.
Ik wil u zeggen, een ogenblik heb ik werkelijk nog gedacht, toen ik vernam dat gij, Sherlock, iets met de affaire te makenhad, dat ik gerust kon zijn. Als Sherlock zich bemoeide met het geval dan zou ik mijn bezittingen terug zien, meende ik, Sherlock had toch aan mijn zijde gestreden tegen de afschuwelijke Arsène Lupin. Nu weet ik hoe bedrogen ik uit zou zijn gekomen met dit vertrouwen. Ik heb de vrolijke familiereunie meegemaakt, het hebzuchtige gekeuvel aangehoord, een proletendroom was het, meer niet. En ik hoorde geen protest.
Sherlock, Sherlock, ook gij, en met u mevrouw Watson, zijt een verrader, dat men zo diep zinken kan.
Daarom, zijn stem die van aandoening tot fluisterhoogte was afgezakt, verhief zich weer, zult ge alle drie sterven, dief en diefjesmaat; sidderend bracht hij het dienstpistool naar voren.
Op dat moment begon er een sirene te loeien, commandofluitjes snerpten rondom de terp, geweerschoten knalden, het groene vuur van een lichtkogel hoog in de lucht scheen door de ruiten.
Harde stemmen klonken door het donker van de vroege wintermorgen. Een mitrailleur ratelde vlakbij.
Ha! schreeuwde de keizer, dus toch! het is geen droom, mijn legers bestaan nog, mijn trouwe garde-regimenten snellen toe; ziedaar de gerechtigheid, mijn dappere grenadiers zullen u bestraffen, ik hoef mijn handen niet vuil te maken aan smoezelige padden. Over de danszaal huilde een granaat.
Licht zal ik maken, juichte de keizer, mijn edele vazallen, zij zullen hun werk niet in duisternis behoeven te verrichten. Hij draaide het knopje van het electrisch licht om, het electrisch licht, dat men februari 1940 abusievelijk vergeten had af te sluiten, en alle kronen in de danszaal floepten aan, zetten de zaal in een sprookjesachtige gloed.
Niet allen echter de lichten gingen op, ook het kermisorgel sloeg aan en begon moeizaam zijn potpourri te zwengelen, de Kaiserwalz, de Spaanse wals, de Valeta, dwars door het geluid heen van de loden pas van de naderende infanterie.
| |
| |
Aan de wrakke deur van de danszaal werd hevig gerammeld en een ogenblik later vloog zij open.
Maar in de deuropening stond geen officier - de sabel voor de borst, streng in de houding - geen snijdige garde-luitenant met wespentaille, zelfs geen dronken grenadier; er stond een klein mager oud mensje, een gescheurd manteltje om de schouders, een rare ijsmuts op het hoofd, bevend op haar benen, de handen uitgestrekt: Heren, heren, help me, ze zitten achter me aan! riep ze angstig. Te laat! gilde de keizer hoog boven de muziek uit, dan zal ik het vonnis zelf voltrekken. Hij richtte het zware pistool op het biljart en trok af, éénmaal, tweemaal, zesmaal, hij ledigde het magazijn.
Het naadje van de kous, wat nu werkelijk de oorzaak was, wij zullen het wel nooit te weten komen.
Het kan zijn, dat er in de gewelven van het klooster dat eens op de terp had gestaan, een hoeveelheid onverslagen buskruit achter gebleven was; er zijn méér ‘munikken Schwarz’ bezig geweest in die dagen. We kunnen dan uitgaan van een geval van zelfontbranding, hoewel, ook is het mogelijk dat een van de pistoolschoten - ze sloegen allemaal in de vloer van de danszaal, de keizer was een slecht schutter - dat een van die kogels doordrong tot de kelder en per ongeluk in zo'n vat buskruit terecht kwam. Het eenvoudigste is aan te nemen dat de derde granaat, waar de oude vrouw op zat te wachten toen de lichten in de danszaal opgingen, inderdaad doel trof, op de zaal terecht kwam.
Hoe het zij, nadat de keizer het magazijn van zijn pistool met veel lawaai geledigd had, volgde direct daarop een daverende
| |
| |
ontploffing. Heel Welgeleghen, kroeg, herenhuis en danszaal, het vloog uit elkaar.
En met de brokstukken van muren en balken vlogen ook de machinist, mevrouw Watson, de detective, grote broer, admiraal, keizer; de held, de lucht in, ‘zo niet naar de hemel, dan toch hand in hand naar de hel’. Slechts de vossenbont vloog de grond in, onder een steen. Ze was, we weten het, een Japanse vos: ‘Geesten van stand wonen nu eenmaal onder een steen’, naar Uchai ons vermeldt.
Maar de oude vrouw was niet meegevlogen, zij zat onder het biljart, het biljart dat de ontploffing ook overleefd had. Ze was er denkelijk onder terecht gekomen omdat ze zich herinnerde uit het B.B.-formulier dat je bij een bombardement het best onder de tafel kunt gaan zitten.
Het laken van het biljart was nu echt aan vellen, gespeeld zou er nooit meer op worden, maar het stond nog op zijn poten, het biljart, en tussen die machtige versierde poten door keek de oude vrouw uit over de puinhoop rondom haar.
Het was allerminst een vriendelijk gebeuren dat zich voor haar oog ontvouwde, in het ochtendgloren. Aan alle kanten kwamen soldaten aanrennen, het geweer in aanslag, vloekend, tierend en razend, met de bedoeling elkaar de hersens in te slaan, het was net een plaatje uit een historische leergang. Aan alle kanten? Er was een uitweg, er stond nog één weg open, wilde ze tenminste niet binnen de kortste keer bij dat plaatje ingelijfd worden. Achter de resten van de danszaal, achter het dorp, rees de berg op die ze reeds aan het begin van haar tocht had zien liggen en op het bergpad was nog geen soldaat te bekennen. Hoe vlug ze ook onder het biljart gevlogen was, ze vloog er nog vlugger onder uit, en schoot het pad af tegen de kale helling op.
Dat ze het voor elkaar kreeg op haar leeftijd, het was haar een raadsel, haar hart ging te keer als een versleten wekker, haar kop leek uit elkaar te barsten, maar ze volbracht de klim op haar stokkebenen, och angst geeft vleugels, ook aan vijfenzestig plus vijf.
Maar op de top van de berg gekomen, het was geen hoge berg, de helling was niet steil, de eerste zonnestralen verguldden de vlakte, werd haar de laatste hoop ontnomen. Waar ze keek in het rond, overal zag ze soldaten, als dwaasgekleurde mieren trokken ze door het landschap in de richting van haar berg, de berg waarop zij stond. Ook langs het pad dat ze zo moeizaam gegaan was, kwam een detachement infanterie aanmarcheren in het eerste zonlicht dat over de top reikte.
Het waren roodgerokte, roodgebroekte infanteristen, witte kurken helmen op het hoofd, wit was het leerwerk van het uniform, het leek of ze juist afgezwaaid waren uit de boerenoorlog; Pieter Maritz, dat boek waar Va altijd in zat te lezen en waar zij stiekum in had gesnuffeld als hij naar de tuinen was en Moe buiten stond te kletsen, de Alamuba-berg, zo was het.
Naast de soldaten vier aan vier, streng in het gelid, reed, de sabel strak tegen de schouder, één hand aan de teugel, een officier op zijn dansende zwarte paard. De soldaten voerden een klein kanon met zich mee en kwamen heel rustig op haar aan, een twee, hup twee, als gold het een parade.
De oude vrouw ging op een steen zitten, nou moet ik zeker bidden, dacht ze, toch, Moe had soms gelijk, die zei altijd: ‘voor bruine bonen bid je niet’.
| |
| |
Er trok een schaduw over haar heen en boven haar hoorde ze een ruisend geluid. Ze keek, niet eens meer geschrokken, op, ze was te ver heen.
Een mand hing boven haar, een soort wasmand, maar dan zo groot dat je er in zou kunnen wonen, en de mand hing aan een enorme peervormige ballon die in de wind op en neer wiegde, dat vreemde geluid, het was het geluid van de wind door de touwen.
Een prachtige ballon was het, een wonderballon, tienmaal mooier dan al die felgekleurde uniformen van de soldaten die het bergpad opkwamen. Geen draaimolen van de kermis kon er tegenop, groen, rood, geel, bruin en paars was hij in parten beschilderd, met een blauwe baan er omheen. Paarden stonden er op afgebeeld, steigerende witte paarden, schoner hadden ze nooit rondgedraafd, zelfs niet in een stoomcarrousel. Het was de ballon die altijd boven de berg op en neer ging, herinnerde ze zich, stom, ze was hem helemaal vergeten, de ballon uit het uurwerk, de speeldoos.
Trek je op aan de touwladder, riep een stem uit de mand, maak voort, anders zijn de soldaten bij je. Ze hees zich naar boven langs de wiebelige touwladder die uit de mand hing, gelukkig werd ze bijtijds in haar rug gepakt en over de rand getrokken, anders was ze terug gevallen op de grond.
In de mand stond rechtop, een blauw pak aan, met biezen langs de broek, koperen knopen, een ankertje er op, aan zijn jas, een kleine man. Hij droeg een petje met een knopje op de band. Zijn snor was grijs, hij had scherpe pit-ogen, steekogen, maar ze stonden vriendelijk. Ze herkende hem op slag, het was haar vader, haar vader die ze zo lang niet meer gezien had; de ballonvaarder was haar eigen vader. Gauw, zei hij, als de bliksem de zandzakken los, we hebben geen tijd te verliezen, die rotzakken zijn zó boven en dan schieten ze ons aan diggelen. Hier heb je een schaar, knip de touwen maar door. Alleen de groene hoor! Kun je dat aan? Hij gaf haar een grote kleermakersschaar, haar hele hand kon haast door het duimgat. Vooruit, ga je gang, later hebben we nog tijd genoeg om te praten. Zelf begon hij aan een baar ijzer te sjorren, er lagen er wel vier opgestapeld op de bodem van de mand. Het moest een zwaar karwei zijn, want het zweet stond op zijn voorhoofd, en sterk was ie heus, had ze gemerkt.
De soldaten waren onderhand op het bergplateau aangekomen, ze stelden het kanon op, de officier draafde er, zwaaiend met zijn sabel, driftig schreeuwend om heen.
De oude vrouw hing buitenboord en knipte en knipte dat de stukken eraf vlogen.
De eerste zandzak tuimelde naar beneden en de ballon kwam in beweging. De soldaten draaiden langzaam de loop van het kanon omhoog, je keek recht in de monding. Toen schoof haar vader de baar ijzer over de rand en met een plof kwam het zware blok boven op het kanon terecht, zodat het door de wielen zakte alsof het van oudroest was.
Een paar soldaten bleven liggen, de rest vluchtte naar alle kanten, de officier voorop, nu zonder sabel.
En de ballon steeg omhoog, sneller en sneller, terwijl zij, de oude vrouw, de laatste zandzak losknipte en hij, haar vader, de laatste baar ijzer over de rand werkte. Hoger en hoger steeg het luchtvaartuig, het plateau was nog maar een stip, het landschap, het dorp, Welgeleghen, de weilanden er omheen, een miniatuurtuin met bomen van papier maché en houten koeien, molentjes van papier en koekhuizen, een landschap in een druppel aan een draadje, een landschap in een stolp.
Prettig was het er echter niet, de molens stonden in brand, de huizen lagen in puin,
| |
| |
en de koeien waren omgevallen, de poten omhoog, houten kadavers, er werd gevochten.
Maar de ballon steeg in razende vaart en liet ook dit vergezicht achter zich. Zo hoog steeg hij dat hij met grote kracht tegen het glazen uitspansel van de stolp aanvloog. Het gaf niets, het uitspansel viel in scherven uiteen en de ballon, nu in zijn vaart geremd, dreef rustig verder in de ijle blauwe lucht, tussen de witte mistbanken door, het licht van de opgaande zon tegemoet.
Beneden in het hofjeshuisje zat de oude vrouw in haar stoel, het hoofd achterover, de mond open, het leek of ze sliep, doch haar ogen stonden open. Bij de schoorsteen lag de stolp aan scherven op de grond, de stolp van het uurwerk.
De rode kater, hij streek langs haar koude benen en tippelde, de staart wimpelend omhoog, de kamer uit, de trap op naar de zolder; sprong door het openstaande steekraam, de dakgoot in, op zoek naar een nieuw huis.
|
|