ik uit.
‘Valt mee, valt mee’, zei Karel. ‘Vergeet niet dat één specialist al voor twee handtekeningen geldt. Met die jongens doe je bovendien alles op afspraak, en omdat ze altijd haast hebben, sta je daar binnen een minuut weer buiten de spreekkamer. Nee, de hardste noten zijn sommige huisartsen, die met de assistentes. Het kan gebeuren dat zo'n eigenwijs grietje je eruit stuurt, nadat je drie kwartier hebt zitten wachten. Maar in dat geval kan ik nog altijd gaan “hoepen”.’
Hij legde me uit dat dokter Hoep een tachtigjarig schatje was, dat verzot was op bezoeken en nog meer op gratis monsters. Ze scheen alles te slikken, van ijzer tot antibiotica, en ze moest slaaptabletten eten alsof het pepermuntjes waren.
‘Kan zo'n mens nou nog praktijk uitoefenen?’ informeerde ik zorgelijk.
‘Weet ik veel’, wuifde Karel mijn bezwaar weg. ‘Zolang er een bordje met naam en spreekuren tegen de muur gespijkerd zit, mag ze voor mijn part doktertje spelen tot ze honderd wordt.’
‘Een comfortabel adresje’, meende ik. ‘Maar wat doe je als je aan de andere kant van de stad zit? Ik bedoel, neemt het dan niet teveel tijd om dan te gaan hoepen?’
‘Daar is inmiddels in voorzien’, zei hij rustig. ‘In mijn kaartsysteem heeft Hoep de letters h en b-a, die staan voor: “hebbers” met “bijzondere aandacht”. Die onderscheiding legde haar de plicht op daar iets tegenover te stellen. Om er iets aan te hebben, moest ik mijn visites vanzelfsprekend drastisch beperken, en na enige overreding is me dat ook gelukt: ze geeft me nu zes handtekeningen ineens, en ik stuur haar de monsters toe per post.’
Het leek me allemaal erg vernuftig bedacht ik en daar dronken we nog een whisky op, en toen nog een. We riepen: ‘Lang leve Hoeps’ en lachten luid en aanstekelijk, tot we het middelpunt werden van een gezellige kring. Karel moest zijn verhaal nog enige malen afdraaien en daarop vroeg iemand zich zwaartillend af: ‘En als het mens nou eens ontijdig overlijdt?’ Wij sloegen daar echter geen acht op, omdat we inmiddels al aan de belziekte leden. Een half uur lang draaiden we om beurten het nummer van dokter Hoep, maar zij moet onder de tranquillizers hebben gezeten, want onze herhaalde oproepen bleven onbeantwoord. Met de hardnekkigheid die gewoonlijk samengaat met die speciale vrolijkheid, besloten we toen haar een nachtelijk bezoek te brengen, dat gelukkig niet heeft mogen zijn, omdat Karel zijn pillenpakket niet bij zich had.
Enige maanden na die gedenkwaardige avond, zocht ik Karel op in zijn stamcafé. Nadat ik de voorpagina van mijn krant gelezen had, liep hij binnen met een meisje dat ik oppervlakkig kende. Ze zagen mij niet en zetten zich aan een tafeltje bij het raam, waardoor ik een onbelemmerd uitzicht had op Karels smalle rug en zijn drukbewegende handen. Afgaande op die gebarentaal, hield hij blijkbaar tegelijk een van zijn slopende alleenspraken, die ook af te leiden was uit de zwervende blikken van het meisje. Niet eenmaal keerde hij zijn gezicht van haar af, om als gewoonlijk kennissen te begroeten. Zijn hoofd bleef zelfs naar haar toegewend, toen ze mij even later een glimlach van herkenning zond. Op dat moment begreep ik dat Karel mij niet wílde zien.
Op die onprettige gewaarwording reageerde ik nogal impulsief. Langs het buffet lopend, bestelde ik nog een koffie; en zonder een woord te zeggen, ging ik daarna tegenover hem aan tafel zitten. Hoewel hij daaruit op kon maken dat het spel uitgespeeld was, deed hij nog een armzalige poging om zijn gezicht te redden: ‘Hé, dag kind! Fijn dat jij er ook bent!’
‘Leg het er niet zo dik op’, zei ik kwaad.
Het meisje, dat kans zag aan Karel te ontsnappen, mompelde iets over een enquête doen, en verdween.
‘Ze liegt’, siste Karel, nu ook nijdig. ‘Ze hoeft helemaal niks te doen. Ze heeft een vent die voor haar werkt.’
‘Leven en laten leven’, zei ik grootmoedig, teneinde soepel uit te komen bij een vraag die mij al weken lang op de lippen brandde. Maar Karel kent mij te goed, en hield mij nog even van zich af, door verder te zeuren over onbenullen die altijd de beste baantjes in de wacht sleepten en aardige meisjes die daarop vielen. Ik was echter niet van plan nog langer met mij te laten sollen, waardoor mijn te lang ingehouden vraag klonk als een schot: ‘Hoe is het eigenlijk met jouw laatste baantje?’ doorbrak ik zijn diplomatieke gedram.
‘Voorlaatste’, fluisterde hij beschaamd.
Toen werd ik week. ‘Vertel eens’, vroeg ik zacht.
‘Ach’, zei Karel, ‘dat is allemaal al weer verleden tijd. Je herinnert je toch wel die gekke Hoep? Nou, een paar maanden geleden had ik het nogal druk met een paar privédingetjes. Ik kon mijn hoofd niet volledig bij de zaken houden, waardoor haar bevoorrading even werd vertraagd. Toen heeft die ouwe waskaars mijn firma opgebeld, om te vragen of die aardige jongeman nog eens langs kon komen. Ze was door haar slaaptabletten heen en ze had hem ten-