niet buitengewoon.
Voor de kern wordt meestal aangezien wat in het stuk zelf is aangeduid als ‘kantteekening’: ‘Lang weifelde ik tusschen Diogenes en Alexander, tusschen Rousseau en Napoleon, tusschen het verhevene en het verheven-schijnende. Ik heb het laatste gekozen uit zwakheid, uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht.’
De kern is deze opmerking (waarin veel van het betoog over het genie van Napoleon, die volgens de Oude Man groot was om zijn denkbeeld Europa naar zijn hand te zetten alvorens hij het deed ook, eigenlijk weer op losse schroeven wordt gezet) natuurlijk vooral voor degenen die bij Douwes Dekker al vóór 1856 altijd op zoek zijn naar Multatuli. Eigenlijk ziet ook Du Perron Dekker zelden of nooit anders dan als de proto-Multatuli, maar zijn boek De man van Lebak is dan ook tot stand gekomen als een contrabiografische studie, een reactie op het werk van anderen die op hun beurt alle vroege rare streken en fouten van Douwes Dekker relateerden aan de latere Multatuli.
Bij zulke speuracties naar de kiemen van het Multatuli-zijn, kan ook de brief van Dekkers schoolvriend Abraham des Amorie van der Hoeven uit 1846 uitstekende diensten bewijzen. Roept ‘Bram’, met wie hij in hun schooljaren op lange wandelingen over het komende leven had gesproken zoals alle schooljongens van alle tijden wel gedaan hebben, hem niet bij gelegenheid van zijn huwelijk met Everdine van Wijnbergen toe: ‘Het Vaderland heeft regt om wat uitstekends van U te verwachten, Uw verblijf in de O. mag niet spoorloos voorbijgaan. Men moet er na honderd jaar nog spreken van 't geen gij goeds en groots gewerkt hebt.’?
- Het leek wel of zijn vriend in Nederland, de zo tragisch jong overleden dominee en domineeszoon...
- Alsof hij een voorgevoel had, schreef...
- Met de herinnering aan de jongensgesprekken nog vers in het geheugen, wekte...
Het zou geschreven kunnen zijn en het is geschreven. Net zo goed trouwens als uit navertelde jeugdlectuur suggesties werden getrokken voor ‘de latere Multatuli’: Saks brengt Eugène Sue's Les Mystères de Paris, waarin de vermomde prins Rodolphe kennis gaat nemen van onrecht, goed bij Lebak te pas; dr. J. van den Bergh van Eysinga doet in haar biografie hetzelfde met August Lafontaine's door Dekker hogelijk bwonderde roman Hermann Lange over een edele ambtenaar die geen onrecht kan zien. In Idee 1052b zegt Multatuli zelf dat Lafontaine ‘deel nam aan 't opvoeden van onze Wouter, en dus 'n belangrijke rol speelt in z'n leven.’
Kan allemaal waar zijn, maar tegelijk zijn het de denkbeelden en boeken die een tijdperk stempelden en die eerder ‘gewoon’ waren voor een jongeman van voor in de twintig anno 1840 en de vriendenkring van vroegere Latijnse-scholieren waarin hij zich bewoog. De brief van Abraham des Amorie van der Hoeven is in zijn opmerkingen over Dekkers huwelijk en de dood van zijn moeder en zuster, even vol van de gewone banaliteiten (dominees banaliteiten anno 1840) als de romans van Eugène Sue en August Lafontaine vol waren van de banaliteiten der goedkope romantiek.
Du Perron maakt zijn mede-biograaf Saks er terecht een verwijt van dat hij als marxist te pas en te onpas de tegenstelling Haarlemmerdijk-Keizersgracht door Dekkers daden en denkbeelden laat heenschemeren. Zoveel mensen zijn door die dialectiek beinvloed, terwijl er toch maar één Multatuli is!
Maar dan moet een soortgelijk verwijt worden gericht tot degenen, die de ‘gewone’ opvattingen van de Romantiek aanzien voor de bijzondere aandrift die Douwes Dekker tot Multatuli deed worden. Het bijzondere is juist dat ook een zo óngewoon mens als Eduard Douwes Dekker in zijn jeugd zo geheel een geestelijke tijdgenoot was van zijn generatiegenoten; dat zijn lectuur zich in niets onderscheidde van de hunne, zo zij al niet een graadje slechter was, want de slechte literaire smaak van Dekker springt als een ergernis voor zijn eigen bewonderaars uit tal van passages naar voren; dat zijn denkbeelden de denkbeelden waren die in zijn tijd gemeengoed waren. Eerder zou je verwachten dat Dekker een vroege bewonderaar was van Heine of Byron of de Tachtigers zou zijn voorgelopen in zijn waardering voor de Engelse romantici, die toch allen ruimschoots tijdens zijn leven, meest al tijdens zijn jeugd publiceerden.
Zo was het niet, althans niet alvorens hij in zijn verloftijd (1852-1855) en zijn reizen naar Duitsland toen en later schoksgewijs het nieuwe culturele en politieke klimaat van Europa had leren kennen. Zijn puberteitsverzen onderscheiden zich niet van het gangbare genre albumpoëzie, zijn versdrama De eerloze en de Losse Blaadjes blijven geheel binnen de overbekende lengte en breedte van zijn tijd.
Daartoe behoorde een bepaalde opvatting van het genie als iemand wie ongekend grote geestesgaven en scheppend vermogen waren aangeboren en die zich vooral ongeremd moest kunnen uiten, ook in zijn persoonlijk leven. Werd hij geremd, niet