| |
| |
| |
Paviljoen E
J.M.A. Biesheuvel
‘Dit is bepaald niet de manier waarop men de Zoon des Heeren een ontvangst bereidt!’ Deze woorden worden op krachtige wijze uitgesproken door een magere jongeman met zwart haar en ingevallen ogen, die als duistere modderpoeltjes glinsteren achter kleine, sterke billeglazen. Zijn stemgeluid is hoog, nasaal en doordringend. De woorden van jammer klinken beklemmend na in de witte, haast lege dokterskamer. De zin is als met hamerslagen tegen de kale muur boven het bureau geslagen. De begeleiders van de krankzinnige, op wier gelaat een uitdrukking ligt van berusting en ook een licht gevoel van geluk: iets in de trant van: ‘Godzijdank hebben we hem heelhuids, zonder ongelukken hier gekregen’, staan naast hun familielid en houden hem vast. De vriendin van de patiënt, de vader en moeder van de vriendin. Als het even stil is werpen de laatsten een meewarige blik op hun dochter. Ze spreken hun gedachten niet uit: ‘Arm kind, wat ben je toch begonnen? Het was een aardige jongen, gevoelig, sympathiek, muzikaal, niet onintelligent, het is nog een aardige jongen, we stoten hem niet uit, maar nu is hij gek en misschien is het de vraag of hij ooit weer normaal wordt.’ ‘Jacob blijf staan!’, roept de vader, ‘ben je verdomme helemaal gek geworden?’ De jongen staat wild te rukken en probeert aan de ijzeren geep van zijn schoonvader te ontkomen. Het zal hem niet makkelijk vallen, want de man die hem in de houdgreep heeft is op zijn minst honderd kilo spier; gezond doorzenuwd en doorbloed vlees. Alleen hieraan zou men al kunnen zien dat de patiënt die juist binnen is gebracht een klap van de mallemolen moet hebben. Hoe haalt hij het immers in zijn hoofd om met zijn zwakke lichaam, - hij is ongeveer een meter zeven en tachtig lang en weegt nog maar twee en vijftig kilo -, aan de greep van deze
vriendelijke gorilla te willen ontkomen? De zware man zou slechts één keer goed behoeven te knijpen, het doet er niet toe op welke plaats en de jongen is gebroken. Maar de man blijft ondanks de schop- en rukbewegingen van de patiënt lankmoedig en vriendelijk staan. Hij houdt Jacob slechts licht rond het middel en in zijn nek vast terwijl hij achter hem staat. De jongen geeft langzaam zijn verwoede pogingen op. Hij hijgt en zweet als een bezetene. Slierten zwart haar plakken op zijn voorhoofd. De omgeving bevalt hem kennelijk niet. Hij kijkt verwilderd in het rond en mompelt onbegrijpelijke dingen. ‘Ze hebben me naar de kamer van het Beest zelf gebracht, onder zijn tafel zie ik de pilaar, op het bovenste stuk waarvan het boekje is dat ik zal nuttigen, dewelks inhoud zoet zal zijn in de mond, doch gruwelijk bitter in de maag. Wee!, Heere laat deze drinkbeker aan mij voorbijgaan....’ De moeder staan de tranen in de ogen. Het is ook vreselijk dat ze zoiets moet meemaken. Eva, de vriendin bijt op haar lippen, ze wil zich niet laten kennen. Zelfs breekt even een glimlach door om de zottepraat die Jacob uitslaat. ‘Maar beste jongen’, zegt de schoonvader, ‘gebruik je ogen toch, kijk nu eens goed, dat is immers helemaal geen pilaartje onder het bureau? Het is een wit geëmailleerde prullebak....’ De man kijkt naar de dokter alsof hij van hem instemming zou willen ontvangen. De man achter het lege bureau kijkt glazig voor zich uit, af en toe maakt hij aantekeningen, hij mompelt en denkt na, hij ziet de schoonvader kijken en mompelt: ‘Inderdaad meneer, een gewone prullebak, een prullebak van nog geen twintig gulden’. De patiënt kijkt ijzig naar de dokter. Wat wil die duivel in die witte jas, waarom heeft hij zo'n gele hoofdhuid, waarom heeft hij van die oogjes in zijn hoofd die glimmen als
gloeiende kooltjes? Waarom verkleedt de duivel zich voor hem als een assistent van de professor of als een dokter? Waarom hangen in dit blinkend wit betegelde vertrek geen etsen, waarom zijn er geen planten, waarom ligt er geen gezellig kleed op de vloer? Wat doet die operatie-lamp aan het plafond? Waarom schrijft die vent met zijn linker- in plaats van gewoon met zijn rechterhand? Waarom is hij niet als een pissebed voor Jacob ter aarde gevallen om hem vergeving
| |
| |
te vragen waarop hij de genadeslag zou krijgen? De klap die hij al duizenden jaren verdient? Ja, het is duidelijk..., alle tekenen wijzen erop dat deze man de duivel is. Hij besteedt ook niet genoeg aandacht aan het gezelschap. Wat zijn dat voor manieren om de Zoon en zijn gevolg gewoon op het zeil voor het bureau te laten staan? Let maar eens op zijn glimmende zwarte schoenen, let op de witheid van zijn jas, op de mouwtjes die vlak boven de elleboog zijn afgeknipt, waarschijnlijk een jas van een badmeester, let op het zilveren potlood, op de zilveren vulpen in het borstzakje, allemaal geopenbaarde toebehoorselen van het beest. Waar schrijft hij eigenlijk mee? Hij schrijft met een schaartje op een lapje stof. Vreselijk!, wie heeft dit uitstapje voor de Zoon toch bedacht? Wat Jacob de laatste tijd heeft meegemaakt is zonder twijfel het dwaaste wat een mens kan overkomen. Geen Tsjechische, geen Poolsche regisseur die een krankzinniger film zou kunnen maken. Het lijkt erop alsof de hele wereld Jacob gek wil maken: juist op de momenten dat hij vreselijk gelukkig is en hij de ellende achter zich waant krijgt hij een geestelijke tegenslag. Zo verwachtte hij nu voor God's Rechterstoel te zijn beland. Hij had gedacht na al de pijnigingen en teleurstellingen van de laatste tijd in de hemelse heerlijkheid te zijn aangekomen. Ze hadden hem uit huis gedragen, heel zacht en vriendelijk, ze hadden zijn pantoffels nog aangelaten en hem in een rode raket gelegd (een automobiel, merk Volvo, bouwjaar 1965, een Amazone meen ik) de bestuurder had het toestel rustig het luchtruim ingejaagd, geen brullende motoren, een zacht gezoem, ze waren veel ander ruimteverkeer tegengekomen (vrachtwagens en luxe automobielen in het centrum van Leiden en op de Rijnsburgerweg), velen hadden gegroet, ruimtevaarders, op weg naar een nog onbekend doel, ze hadden hem in het duister van het
heelal herkend en heldere sterren doen ontvlammen, als Goddelijk vuurwerk (groot licht, stadslicht, dimmen, regelmatig seinen met de koplampen daar het slecht weer was), ze waren op weg naar God's hoge hemelse troon (ter hoogte van het viaduct aan het Stationsplein) in een meteorieten-regen verzeild geraakt (hagel), de bestuurder was gestopt bij de Melkweg om nieuwe Gezangen uit de lucht te vangen, ze waren reeds op papier gezet, mooie, duidelijke muziek zoals het hoort in de hogere sferen (?), het toestel had een verbluffend mooie landing gemaakt voor de poorten van de hemel, de poort was van zilver geweest en er hadden gouden letters op het hekwerk gestaan ‘ENDEGEEST’, de portier van de heerlijkheid had met een weids gebaar de poorten geopend, en de raket was uitgegleden tot voor de laagste treden van de troon van God. Toen hadden ze hem bedriegelijk naar binnen gevoerd en hem met deze duivel geconfronteerd in zijn klinische beulenkamer waar wening was en knersing der tanden. ‘Het einde van de geest’, had Jacob gedacht, ‘wat is alles mooi geregeld, hoe is alles wonderlijk mooi door de Vader zelf bestierd, dit is het einde van de geest dat gelijk ook het begin zal wezen’. Eindelijk was alles gegaan zoals Jacob het al zolang had gehoopt en nu kreeg hij deze teleurstelling. Tot voor vijf minuten lag hij te neuriën van geluk en nu staat hij op zijn eigen benen, in zijn eigen pantoffels, recht tegenover het monster dat als laatste nog vernietigd dient te worden. Hoeveel kwaad was er al niet verdelgd? Hoevele malen had hij al niet de hemel, een aai van God over zijn hoofd en liefelijk Engelengezang verdiend? Waarlijk, hij had het al honderd keer verdiend en nu kwam dit ertussen! Jacob beet op zijn tanden, zodra de greep van de schoonvader wat minder werd, (de man van wie hij wel als laatste had verwacht dat hij zo
bedriegelijk met hem handelen zou) zou hij de gruwel achter zijn witte bureautje, dat stuk ongeluk met die platte, lage grijns op zijn smoel vernederen, vernietigen en voorgoed vertrappen.
Nu staat de dokter op vanachter zijn bureautje. Hij kijkt het beteuterde gezelschap, vorsend, haast brutaal aan. ‘Zo Jacob’, zegt hij, vriendelijk voor een ogenblik, maar eigenlijk uit de hoogte, ‘vertel het me eens Jacob, wat kan ik voor je doen?’. Wat er door de patiënt heengaat weten we niet. Het zal verontwaardiging zijn: hij had misschien aangesproken moeten worden met ‘Aanbedene’ of ‘Oh van God gegeven Wezen’, de patiënt zal kwaad zijn dat hij met zijn eigen naam, zijn gewone roepnaam wordt aangesproken alsof hij een gelijke van de man achter het bureau was. Het lijkt ons niet onwaarschijnlijk dat hij zich opwindt over het feit dat de dokter zijn domme fouten, zijn nalatigheid niet inziet en éindelijk voor de Zoon op de knieën valt om hem om vergeving te smeken over het kwaad dat hij al zo lang over de Aardbodem heeft uitgestrooid. In ieder geval weet de juist binnengebrachte jongen zich los te rukken, de schoonvader moet zijn greep enigszins verminderd hebben, misleid als hij is door de schijnbaar rustige houding van de patiënt de laatste minuut. De patiënt rent op de arts achter zijn bureautje af en slaat hem tegen de grond. Hij spuwt op de man en schopt hem tegen het hoofd. De schoonvader rent ach- | |
| |
ter de zieke aan en duwt hem in een hoek van het vertrek tegen de grond. De arts krabbelt op, er loopt een straaltje bloed over zijn hoofd. ‘Jezus Christus’, mompelt hij. ‘Hier ben ik!’, roept de patiënt angstig met gedempte stem uit zijn ineengekreukelde houding, ‘kom maar op, ik ben niet bang!’ De arts let niet op de woorden. Hij betast pijnlijk zijn lichaam, mompelt nog een keer ‘Jezus’ en kijkt strak voor zich uit. ‘Zoiets heb ik voor de donder nog nooit meegemaakt, het spijt me,
maar dit is wel een heel gevaarlijke patiënt, die moet onmiddellijk in een zware afdeling, ik had gedacht aan een lichte psychose, een overspannenheid, maar dit is te zot’. Hij drukt op een knop en een sirene weerklinkt met een paar korte stoten in een lange gang buiten. Vier witgejaste broeders komen met haastige pas het vertrek binnen. Ze krijgen aanwijzingen van de arts en nemen de zieke mee. Gillend en tegenspartelend laat de patiënt zich uit de kamer wegdragen. De moeder wist zich een traan uit het oog, ze is haar handtasje kwijt, het wordt haar door Eva aangegeven. Buiten horen ze nog lange tijd een geweldig spektakel. Ze zijn trouwens tóch te opgewonden om nu een rustig gespek met de arts te kunnen hebben. De arts zelf wil er liever ook een eind aan maken. Ze maken een afspraak voor over een paar dagen. ‘Zou hij nog beter worden?’, vraagt de moeder. De arts trekt zijn schouders op. ‘Je weet nooit hoe een koe een haas vangt’. Dat wil hij waarschijnlijk zeggen. Op de gang zingt iemand met stentorstem een lied. Hij zal zo de andere patiënten nog wakker maken:
‘Ach, de Heer heeft mij doen bukken
voor 't gewicht der ongelukken.
Ja, mijn levenstijd verkort,
mij met rampen overstort.
'k Riep: O God mijn welbehagen,
spaar me in 't midden van mijn dagen,
Gij, door ruimt' noch tijd te krenken
kunt mij hulp.... kunt mij hulp en
‘Dat is Jacob’, zegt Eva blij verrast. ‘Hij zingt anders nog goed’, mompelt de dokter. ‘Is dat niet een Psalm?’, vraagt de schoonvader aan zijn dochter. ‘Dus de patiënt zit in het Ziekenfonds?’, vraagt de arts. ‘Studentenverzekering’, zegt het meisje. ‘En zijn achternaam is?’, zegt de arts. ‘Colijn’. ‘Dat is een naam die je niet gauw vergeet’. De dokter schrijft nog een paar gegevens op en laat dan het gezelschap weer uit. De automobiel staat in het maanlicht donkerrood voor het paviljoen te glimmen. De deuren worden geopend en dichtgeslagen, de motor aangezet en de auto glijdt weg, de vrijheid van de normale mensen buiten de poort gegemoet. Terwijl de vier witjassen de patiënt in een cel onderhanden nemen en hem proberen te kalmeren denkt Eva op de achterbank van de auto op weg naar het huis van haar ouders in Noordwijk aan de voorvallen van de laatste tijd. (Ze zal de komende maand niet naar haar kamer in Leiden teruggaan, bevreesd als haar ouders zijn dat ze in zal storten: Jacob voortdurend missende en voortdurend voorwerpen hanterende die haar de patiënt te levendig voor de geest zullen roepen.) Haar vader en moeder zwijgen. Het is een trieste rit. Eva probeert zich groot te houden. ‘Het loopt wel goed af’, mompelt ze, ‘zo erg is het niet’. De schoonvader herinnert zich een voorval van tien of twaalf dagen gelden. Om Jacob wat afleiding te bezorgen had hij hem meegenomen naar Limburg, hij moest daar zaken doen. Ergens in de buurt van een klein dorp had Jacob een uur of twee gewandeld. De schoonvader had hem, na de bespreking, op de afgesproken plaats afgehaald. Geheel buiten zichzelf, uitzinnig, met een griezelig vreemde uitdrukking op zijn gezicht was Jacob in de automobiel geklommen, hij begroette
zijn schoonvader niet eens en zei met een geheimzinnig gezicht. ‘Ik heb Engelen gezien, twaalf Engelen en ook zij hebben me weer veel geopenbaard’. ‘Waren het misschien ooievaars? Grote vogels?’, had hij zijn schoonzoon gevraagd, nuchter reagerend zoals altijd, en zichzelf corrigerend: ‘Ooievaars, dat kan haast niet, die komen haast niet meer voor in deze streek... reigers misschien, grote vlaamse gaaien?’ Nee, het waren bepaald geen vogels geweest, geen aardse beesten. Bovennatuurlijke wezens waren het geweest die Jacob in het oor hadden gefluisterd dat hij nog veertien dagen lijden moest en dat dán de heerlijkheid op aarde zou aanbreken. Ze hadden hem verteld dat hij het nog niet mocht merken hoe dankbaar de mensen waren dat uitgerekend hij de Messias was geworden om voor de tweede keer de zonden der mensheid te tillen. Hij had Jacob nog eens een paar keer goed aangekeken en was uitermate geschrokken omdat hij zich niet kon voorstellen dat het al zover met zijn schoonzoon gekomen was, hij herinnerde zich nu ook weer hoe Jacob gisteren verteld had dat hij een nacht lang met een Engel gevochten had, een uitputtend gevecht met een Engel die van een verblindende schoonheid was geweest. Tijdens de rit terug had hij meer dan drie uur geprobeerd zijn schoonzoon van zijn waanzin te overtuigen dat er geen Engelen zijn, dat God misschien bestaat maar waarschijnlijk niets ziet, dat de wereld bepaald niet op een Messias, maar wel op een
| |
| |
| |
| |
goede jurist, een capabele journalist of politicus zat te wachten. Maar Jacob had niet geluisterd. Hij was beledigd dat mensen met zulke praatjes aan durfden komen. Waarom wilden ze niet zien dat hij de verwekker van de uiteindelijke Zaligheid was? ‘Een profeet wordt nooit in zijn vaderland geëerd’. De laatste dagen was er een soort verwijdering ontstaan tussen Jacob en zijn schoonvader. Jacob had het laatste half jaar, vooral de laatste drie maanden gewerkt aan een pseudo-wetenschappelijke verhandeling getiteld ‘Over het ontstaan van de wereld, haar reilen, zeilen en de zin van dat al’. Jacob had er stukken uit voorgelezen aan zijn schoonvader die het allemaal vreselijke flauwekul vond, vól met stop- en modewoordjes. ‘Onbelangrijke, oninteressante modepraatjes’ had hij het genoemd, ‘koren op de molen van hasj pruimende zogenaamde nieuwlichters, de halfzachte magiërs in hun voddenbalenkledij.’
Eva zat te overdenken of het nu wérkelijk nodig was geweest Jacob naar een inrichting te brengen. Spoedig kwam ze tot het duidelijke inzicht dat dat inderdaad het geval was. Een krankzinnige vriend verzorgen is wel aardig maar het moet niet een al te zenuwslopende zaak worden. En als de patiënt bovendien nog gevaarlijk voor zijn omgeving wordt.... Op een gegeven moment had Eva hem rechtop in bed, panisch verschrikt kijkend aangetroffen. Hij riep haar. Ze kwam. ‘Ik zal je moeten slachten’, zei Jacob, ‘het is het enige zoenoffer dat God nog aan wil nemen, je hoeft niet zo verschrikt te kijken..., er zijn meer mensen geofferd tot nog toe, als God dit van me vraagt dan zal ik het doen, ga maar alvast op de tafel liggen’. Eva keek naar Jacob. Hij zat in bed en hield een vlijmscherp broodmes onder de dekens in zijn handen. Ze was eigenlijk nog angstiger dat hij op die manier zichzélf zou verwonden dan dat hij háár iets aan zou doen, terwijl ze toch wist wat hij van plan was en door de warrigheid van zijn gedachtengang bepaald niet zou schromen om haar inderdaad de keel af te snijden. Wat was het toch moeilijk om met een zot door het leven te moeten gaan. Hoe was hij nu toch aan dat smerig scherpe mes in bed gekomen? Wanneer was hij er dan uit geweest? Vertwijfeld stond Eva in haar keukentje met de handen in het haar. Je kon toch niet overal tegelijk aan denken? En nu hij het mes eenmaal had, hoé moest ze zich nu uit deze vermaledijde situatie redden? Ze had geen godsdienstige opvoeding genoten en daarom was het voor haar des te moeilijker om met de zieke om te gaan. Zo ze de Bijbel, de Psalmen en de Catechismus van haver tot gort had gekend zou het haar aanzienlijk makkelijker zijn gevallen om de zieke in zijn af en toe zeer vreemde gedachtenvlucht bij te kunnen benen. Een glimlach gleed over haar
gezicht, ze had iets gevonden. Ze trad de kamer binnen en keek Jacob zonder angst aan. ‘Waarom ga je niet op de tafel liggen?’, herhaalde hij zijn bevel, ‘alleen op de tafel mag ik je offeren...’ ‘Misschien is het beter dat je eerst nog bidt, als je goed bidt hoeft het misschien niet te geschieden?’ ‘Bidden?’, had hij glazig gezegd, ‘zal ik de Heer vragen of hij ook met een ander offer genoegen neemt?’ ‘Dat is het wat ik bedoel’, zei Eva en onmiddellijk was Jacob in een hevig gebed vervallen. Nog nooit had Eva een man zo ernstig, zo omslachtig, zo vol overgave en devoot zien bidden. Jacob lag op de grond en sloeg met zijn samengebalde vuisten haast een gat in de vloer. Ook zijn voorhoofd raakte regelmatig de harde houten planken. Het zweet gutste hem van zijn lijf, het liep hem tappelings van het voorhoofd. Zijn ogen hield hij krampachtig gesloten. Mede door zijn magerte deed zijn houding en gestalte Eva denken aan die van de bidsprinkhaan. ‘Als hij maar niet net zo wreed is en mij levend opeet’, dacht ze. Ze keek naar de zweterige pyama die hem op het lichaam plakte, naar de zwarte slierten haar op zijn voorhoofd en zijn kromme tenen. Vreselijk!, was dit een mens? Was dit een schepsel van God, een waardig wezen? Na een kwartier stond Jacob op. ‘God neemt genoegen met het offer van Basje’, mompelde hij, ‘Amen’. ‘Basje slachten?, riep Eva beangst, wat heeft dat dier in vredesnaam misdaan?’, en troostend nam ze de grote kat in haar armen. Het dier snorde en likte zijn voorpootje. Uit zijn ooghoeken hield hij Jacob nauwlettend in het oog maar dat zal wel toeval zijn geweest. Voorzichtig zette Eva de kat op de grond en verzocht Jacob nog een keer het woord tot God te willen richten in het gebed: misschien was er nog een ánder
offer waar hij genoegen mee nam. Weer bad Jacob. Ditmaal stond hij na tien minuten alweer overeind. ‘We zullen een brood moeten offeren’, sprak Jacob, ‘een half bruin, als het mogelijk is volkoren, dat is het beste’. Opgelucht was Eva opgestaan en was de tafel gaan dekken. Brood had ze neergezet, boter, stroopjesvet, suiker en koffie maar Jacob had er niet veel van gegeten. Een paar uur later was ze boodschappen gaan doen. Bij het weer thuis komen vond ze Jacob staande op tafel en als hogepriester verkleed. Beha's, nylons, een ochtendjas en meer kledingstukken had hij in stukken geknipt. Twee straatstenen (die Eva onder
| |
| |
| |
Sjoerd M. Dijkstra
Aphrodite
Hoor, in de donkere diepte waadt zij,
haar glans wijkt niet, zij verblijdt de vissen die
juichen om een waterbel van tussen
groots in de branding, schitterend in schuimglans
of omwasemd door zeezilte avonddamp bij duinenrij
schrijdend door gewillig zand, haar dragend in
bij stampend gedreun van de dans, tot de
bomen haar silhouet inspinnen in het licht
Hij was...
Hij was een slaaf van de woorden, anders gingen heen ook de
violen van het korte verdriet de blijheid van de vogels de
blauwte van de einders in de dorpen van het Gooi en de
maanspiegeling in de glanzende draden van de rails
de sterren boven de harten van de villadorpbewoners...
slaaf van het vuur en een kind danst er omheen
en gooit - wat nog kwijt kan - erin, en het
licht de vlammen dansen in de ogen van de kinderen...
slaaf van de regen en de pluus worden opgestoken en zuchtend
kruipen de mensen in de natte jassen bijelkaar onder
de luifel in de kroeg in de huizen onder het tentzeil
en giechelend rennen de jongens onder de stralen ònder het water...
slaaf van de aarde en de zaak wordt gemeten opgetekend, geprocedeerd
om vierkante meters en de schoenen en de laarzen afgekrabt op de
krabber en daarna geveegd en de meid klopt de vloermat
toen: zijn kans kreeg hij op het strand
veelbesterd en schuimend bij zand dat, hardend, tartte de
lucht die over korrels streek, liefkozend, wat was zijn taak...
liefste handen bouwen een droom, maken een tastbare toestand, een
waterdansend hansagaljoen een meeuwenbevriende vreugde van zeilen
de zon en de wind samen één woord: Aeneas.
| |
| |
geen beding mocht aanraken) hingen op zijn buik. Dat waren de offerblokken die voor de avond niet afgenomen mochten worden of er zou iets vreselijks geschieden. Er volgden nog meer vermommingen en tenslotte wilde uitbarstingen van uitzinnigheid.
‘Het is toch maar het beste zo’, dacht Eva, ‘ik heb hem echt geen dag of uur langer meer thuis kunnen houden, de toestand was al dagen onhoudbaar, hij was gevaarlijk, hij had zichzelf of anderen met het grootste gemak kunnen verwonden. Wat Godsdienst een mens al niet aan kan doen... Misschien blijkt het op de duur een geestelijke loutering voor Jacob te zijn... Wellicht kan hij over een paar maanden weer studeren’. Met die gedachten viel ze op de achterbank van de automobiel die haar vader met zekere hand naar Noordwijk stuurde in een rustige, droomloze doch korte slaap.
Maar keren wij terug naar de patiënt zelf. Hij is door een hoge fel verlichte gang naar een lege cel gesleept. De broeders hebben hem daar op de houten tegels van de vloer gelegd en willen hem een injectie geven. Het is hun tot nog toe niet gelukt. De patiënt slaat als een wildeman om zich heen. Hij gedoogt niet dat iemand hem aanraakt. Begrippen als angst en pijn kent hij op dit ogenblik niet eens. Op kaleidoscopische wijze trekt de geschiedenis, de wordingsgang van de wereld aan het oog van de verwilderde voorbij. Het ene ogenblik is hij half bewusteloos, maar zodra hij bijkomt ziet en weet hij duidelijk waar hij is. Hij meent beulen te zien. Hij hangt als bokje aan het kruis, hij ligt als gespalkte albatros krijsend op tafel. Hij ligt als een vis op het droge, hij hangt als een koe in het abattoir, als mier probeert men hem te verdrinken, vreselijk, hij heeft een glazen gebit, men keilt er een kiezeltje tegen aan, de scherpe glasscherven vallen tot diep in zijn rauwe, bloedende keel, weer raakt hij bewusteloos en wordt als steen wakker in de woestijn, een konijn bewerkt hem met een fonkelend, verchroomd hamertje, hij zal nog splijten, hij ziet een rochelende God uit een zwarte kist oprijzen, een God van walging en haat, hij zweet, zucht, kermt, kreunt, stinkt, praat wartaal, een ruft borrelt door het ingewand, een doordringende, smerige zwaveldamp baant zich een weg door een met vette, witte aambeienzalf dichtgesmeerde aars. De patiënt bloedt aan zijn ellebogen, schuim staat op zijn lippen, hij probeert zijn belagers te schoppen en te slaan waar het maar mogelijk is. Een van hen loopt reeds pijnlijk krom en flink wijdbeens wegens de trap die hij tegen zijn mannelijkheid heeft gekregen. Een ander heeft een blauw oog, het is bij elkaar genomen een monsterlijk Inferno, over de lichamelijke toestand van de patiënt zwijgen we, het is een
deerniswekkend gezicht, dat geteisterde, uitgemergelde lichaam in het bezwete, vieze ondergoed. Het oppervlak van de cel is precies vierkant. Het pafond is heel hoog. Er hangt een peertje aan een draad te bungelen dat een gemeen licht naar beneden zendt, stekend bereikt het de bijziende ogen van de hoop vlees op de grond tussen de witgejaste broeders. Zij zouden de patiënt met zijn kop tegen de vloer kunnen slaan, dusdanig dat hij goed buiten bewustzijn raakt en ze een spuit in zijn ontspannen dij- of bilspieren kunnen legen, maar ze zijn lankmoedig en sparen de patiënt hoewel ze beginnen te vrezen voor het hart van de zieke. Het zal nog knappen als hij zo doorgaat. De dokter die toevallig langskomt vraagt zich te goeder trouw af of de broeders hem nu niet beter een geweldige rotklap zouden kunnen verkopen, voorzichtig, een klap met overleg, niet te hard en niet te licht. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden. Hoe zou dat moeten? De krachten van de patiënt lijken immers haast onuitputtelijk en hij incasseert voortdurend al oplawaaien. Is er dan geen enkele manier waarop men deze patiënt snel en deugdelijk een injectie toe kan dienen? Gelukkig helpt het toeval een beetje: de dienst van een van de broeders is afgelopen en hij wordt vervangen door een broeder die pas een half jaar werkt, het is een vriendelijk uitziende neger van zwaar postuur. Zodra deze zich neerzet naast Jacob en zijn hoofd in zijn kolen-schoppen van handen neemt, slaat de patient de ogen op, ziet de zwarte kop, het kroeshaar en de witte tanden, de oogjes die hem vriendelijk toeglinsteren vanuit dit onbeschaafde maar hartelijke, van medelijden getuigende gezicht. ‘Ezau’, mompelt de patiënt, ‘ben je dan eindelijk gekomen? Vader... in uw handen beveel ik mijn geest’. De patiënt omhelst de nieuwgekomen broeder. Hij schijnt
geenszins bang te zijn van de witte jas, hij kust het voorhoofd van de neger en valt in een diepe slaap. Nu wordt hem de injectie toegediend. Twee en een halve centiliter vloeibare trilafon. Een hoeveelheid van een rustigmakend middel waar een paard van om zou vallen. De patiënt slaapt er dan ook drie volle dagen en nachten op. Het is echter een griezelige crisis-tijd: in zijn slaap ligt hij te woelen, Psalmen te zingen, te zweten en te praten. Voor normale mensen die langs de stikdonkere cel lopen een angstig makend geluid. Hij droomd voortdurend van de confrontatie met het Beest. In zijn slaap herinnert hij zich alleen het Beest te hebben ge- | |
| |
slagen. Voortdurend is hij weer op weg naar de hemel, eindelijk zal hij rust vinden en komt dan in aanraking met die afschuwelijke man die eruit ziet en zich gedraagt als een arts, die doet als iemand die op één of andere manierboven Jacob zou kunnen staan, voortdurend ziet hij het monsterlijke hoofd van de dokter en zijn kale, ongezellige kamer, hij hoort zijn stem: ‘Zo Jacob? Vertel het eens Jacob, wat kan ik voor je doen?’ Hoe kan God toestaan dat het Beest de Verlosser aanspreekt bij zijn roepnaam? Het Beest dient vernietigd en vertrapt te worden. Tijdens de slaaptoestand komt de patiënt er langzaam achter dat het Beest zich niet voordoet als een dokter maar dat de behandelende geneesheer het Beest is, het wangedrocht uit de Openbaringen. Voortdurend staan Jacob en zijn kweller tegenover elkaar. Als in een nachtmerrie wordt de arts tot een rode klont vlees botten en bloed geslagen. Het valt me zwaar, heel zwaar om dit fenomeen, deze bepaalde zieke mens nog een naam te geven. Het zou me makkelijker vallen om hem slechts ‘de patiënt’ te noemen en niet Jacob, immers deze deerniswekkende zieke heeft voor ons geen persoonlijkheid meer, wij zouden hem
liever niet als onze naaste en medemens erkennen, hij is te laag gezonken, we hebben er liever niets mee te maken. Maar er is iets vreemds gebeurd, een wonder zou men geneigd zijn te zeggen is geschied: de patiënt is beter geworden, hij is nu alweer zeven, acht jaar ouder en hij werkt en is gezond, alles gaat goed, ik ken hem en schaam me niet hem te kennen. Maar, dit alles terzijde. Terug weer naar het ziekenhuis en de cel.
Als Jacob wakker wordt zijn er zoals reeds gezegd, dagen en nachten verstreken. Hij realiseert zich niet waar hij is. Hij komt er ruikend, tastend en metend achter dat hij in een stenen vertrek is van vier bij vier meter. Een donker vertrek. Voor de ruiten, (als er tenminste ruiten zijn) hangt een zware stalen lambrizering die alle licht buiten houdt, aan de andere kant zit een deur, ook van ijzer of staal die van binnen uit niet te openen is. In het vertrek is geen wasplaats of wc. Jacob ligt in zijn eigen stront, pis en kotslucht. (In werkelijkheid zijn de broeders twee keer per dag schoon komen maken, ze hebben de houten vloer met lysol gereinigd. Er is inderdaad geen toilet. Maar waar is een toilet goed voor als iemand er niet eens op kan gaan zitten, of anders, niet weet waar de stenen pot toe dient? Toevallig heeft de patiënt een half uur geleden gescheten, de rommel zal volgens het dienstrooster over anderhalf uur worden opgeruimd, ook als er geen rommel was geweest zou er worden schoongemaakt. Zoals u ziet wil ik op alle manieren de schijn vermijden iets te hebben tegen de manier van verpleging van zulke zware patiënten. Eerlijk gezegd ben ik ook niet van mening dat een wilde zot als deze in een bed op zaal verpleegt dient te worden, met een rubber zeiltje onder zijn blote billen, in Godsnaam, laten we ons verstand gebruiken en niet menen dat dit een aanklacht is. En wie van mening is dat het beter zou kunnen, menswaardiger voor mijn part moet zelf maar eens op een zware afdeling van een gesticht gaan werken om ervaring en gezond verstand in deze op te doen). De vloer bestaat uit houten tegels, niemand kan hierop te pletter vallen of gevaarlijk struikelen. Een bed bevindt zich niet in het vertrek. De zieke ligt onder een paardedeken op de vloer. Hij lacht omdat hij zich herinnert een paar keer gedroomd te hebben onder een tochtige paardedeken
te slapen, onder een grote stijve kartonnen plaat op de grond of in een vreselijk hoog bed op wieltjes dat langzaam door een mooie tuin gereden wordt, onder de als vlaggen wapperende dekens en lakens is een bijzet-tafeltje geplaatst om het geheel wat luchtigheid te verlenen, de zieke ligt met zijn benen en en borst tussen de pootjes geklemd.
‘Waar ben ik?’, mompelt Jacob. (Een tamelijk normale vraag, een vraag die we ons allemaal wel eens stellen). Hij kruipt in het donker, niet begrijpend, door zijn cel. ‘Waar is Eva?’. ‘Wat is er aan de hand, ben ik in de gevangenis? Waarom word ik zo alleen gelaten?’. Hij trommelt met zijn vuisten op de ijzeren deur maar krijgt geen gehoor. (Er trommelen zoveel patiënten op deuren).
De artsen helaas, denken dat nu, na drie dagen en nachten volstrekte eenzaamheid en rust, de werkelijke crisis reeds achter de rug is en dat de patiënt nu wel rustiger zal worden. Helaas moet de echte klap nog komen: ‘Het gevecht met de broeders, dat is het ergste nog niet. Waar het om gaat is dat ik niemand mag laten vallen, alles is volbracht en tóch ben ik nog geen goede Verlosser, want één mens heb ik uitgestoten: de dokter heb ik verwenst en geslagen, ik weet dat hij de Duivel of het Beest is en ik zie zijn aanwezigheid liever in de hel dan hier vastgesteld. Maar hoe zouden de mensen in het Paradijs kunnen leven als ze wisten dat er één was, namelijk de dokter die mij heeft verzorgd, die leefde in wening en knersing der tanden? In de cel zag ik op een gegeven moment het Paradijs voor me: het was een jeugdherinnering. We waren met zijn allen in een boomgaard die in volle bloei stond. De bolle, rijpe vruchten, pruimen, appels en
| |
| |
peren hingen boven onze hoofden te wiegelen. Tussen de stammen van de bomen waren schapen en lammetjes aan het grazen. Hier en daar lag een pluk hooi, het gras was sappig groen, de zon donderde als een vrolijke, dikke, lichtende god langs het zwerk, de bladeren aan de bomen geurden, je rook slechts mooie dingen, stekelbaarsjes dansten in de sloot, zo was het hele Paradijs, alle mensen waren gelukkig, geen fabriek, geen mijnen, geen kantoor, geen bibliotheken. De mensen lagen in de zon en aten van de bomen. Koeien en varkens leidden, zo men dat zeggen kan, een menswaardig bestaan, ze werden niet geslacht maar genoten net als wij van een rustige oude dag. Automobielen waren er niet, alleen paarden en ezels om ons te vervoeren, er was geen uitbuiting en geen angst, er waren geen politieke schandalen, er was geen oorlog. Karel zat op een keukenstoel in een perelaar, wat hoger dan de anderen, hij at een appel en was God. Maar onderdehand zat ik in mijn donkere cel en wist nog niet dat ik de Duivel zelf blijk zou moeten geven van mijn oprechte liefde vóór het Paradijs echt aanbreken kon. Ik zat in het pikkedonker en verkende mijn cel. Ik dacht voortdurend aan God de Vader. Ik wilde en kon de Vader niet zijn. En toen ik het was begreep ik dat hij de meest allenige, trieste en zieke man van de wereld was. Maar ik wist heel goed waarom hij zo ziek was! God had de duivel laten vallen. Ik, die bij wijze van spreken nu aan de beurt gekomen was om voor een paar maanden de rol van God op me te nemen, zou moeten tonen dat er óók nog een barmhartige God was, ik zou zelfs mijn ergste vijand vergeven. Ik herinner me uit die tijd in de cel afschuwelijke en angstige reizen door de ruimte en de tijd. Weer werd mij van alles geopenbaard. Kleurrijk, vol kleine feiten en de meest belachelijke détails trok de geschiedenis aan mijn oog voorbij.
Ik zag mijn fouten en falen. Op een keer klom ik tegen de stalen lambrizering voor de ruiten van de cel. Ik meende een klok te horen. Maanden later kwam ik erachter dat er maar één klok in het gebouw was, die tikte op een manier, zoals ik in het duister en de stilte van mijn cel, in de verte een klok meende te horen tikken. Ik was bang van mezelf. Ik vocht tegen mezelf maar vermocht niet een overwinning op mezelf te behalen. Hij die zichzelf overwint is sterker dan een stedendwinger. Ik lag met mezelf in de knoop omdat ik de dokter haatte. Hij stond gelijk aan de uitlokker van een gemene, rampzalige oorlog, hij leek op een beul die zijn slachtoffers kwelt op een ongehoord wrede wijze, hij leek op een President van een grote natie die zijn volk bedriegt en het naar de ondergang sleept, als hij echter ter verantwoording wordt geroepen houdt hij een praatje waarin hij spreekt over de liefde van zijn hond, alsof iemand dat belangrijk vindt, alsof er iemand gelooft dat hij echt een hond heeft, hij heeft het over ‘eer’, ‘verantwoord leiderschap’, hij heeft het over ‘God’, het is net of iedereen spreekt behalve juist de President, die een zwendelaar, een hoerenloper, een hypocriet, een blasphemist, dief en moordenaar is. De dokter was een bedrieger en maakte me bang. Ik hoorde in het duister een klok die twintig meter verder hing, ik was van het geluid gescheiden door minstens vier dikke muren! ik was bang en zag in gedachten de hele wereld in elkaar storten. Vierhonderd plaatsen in de jurisprudentie waar het begrip ‘goede trouw’ moet worden uitgelegd! Zijn er geen behoorlijke huisvaders meer? Schande, in wat voor een wereld moest ik leven, wat diende er al niet veranderd te worden! Ik kroop door mijn cel, ijsberen kon ik niet. Ik verkende de muren, de deur, de verwarming en de vloer. De paardedeken legde
ik nu eens hier, dan weer daar. Soms ging ik er bovenop liggen, tien minuten later weer eronder. Ik had rust noch duur. Driemaal per dag kwam Sollie binnen, een vriendelijke broeder. Ook hij noemde me Jacob, net als de dokter, maar hij mocht me zo noemen want hij hield van me en ik hield van hem. Het was een dikke man met een bol, lachend gezicht, hij leek op de melkboer van vroeger die me achter op zijn karretje naar vioolles reed. Hij had ook een lucht van melk, boter en kaas om zich heen, een gezonde, zoutige lucht. Onlangs zag ik hem in de stad. Hij is tevens krantebezorger. Hij heeft veel kinderen en verdient als broeder blijkbaar niet genoeg. Daarom rijdt hij in een dikke leren jas s'avonds door de stad op zijn zware brommer, hij heeft zware pakken kranten in tassen langs zijn achterwiel. Ik dacht: ‘Verdomd, daar gaat Sollie, de mensen die tijdens hun leven al een standbeeld verdienen bezorgen in mist en regen de kranten. Wanneer ik 's avonds na mijn dagelijkse, lichte arbeid wil weten hoe het met de kunst is gesteld en de krant blijkt niet bezorgd dan scheld ik de bezorger voor alles wat los en vast zit..., vreselijk, het is een schande’. Twee keer, drie keer per dag ging de ijzeren, dikke deur open en betrad Sollie mijn cel. Dan dweilde hij het vertrek en gaf mij m'n verschoning. Daarna ging hij de pap halen. Grote diepe borden met gele vanillevla. Hij kwam naast me zitten en legde mijn hoofd in zijn schoot. ‘Zo jochie, het wordt weer tijd dat jij iets binnen krijgt’. Hij voerde me de pap. Hij goot het me als
| |
| |
bij een klein vogeltje of kalf door de keel. Ik was niet bang en genoot. Ik kende zelfs geen angst als hij in zijn zakken graaide en er een handje zware pillen uit opdiepte. Die kwakte hij als losse krenten in mijn pap. Hij zal me een te zware medicatie hebben gegeven, of juist een te kleine, het doet er niet toe, hij heeft me betergemaakt! Zoveel artsen begrijpen niet hoe belangrijk het contact tussen de verzorger, de broeder en de patiënt is. Ik herinner me dat ik Sollie een keer vroeg of hij wist of de dokter die me behandelen moest de baarlijke duivel zelf was, de heer en meester in het onderaardse. ‘Ja’, antwoordde hij, ‘het is een schoft die niet beter verdient dan dat hij een klap op zijn smoel krijgt. Die smeerlap met zijn vrouwen en kapsones. Je weet niet hoe wij, de broeders, het lagere personeel je dankbaar zijn voor de muilpeer die je de dokter hebt verkocht’. Dat antwoord stijfde me in mijn ideeën. Ik vertrouwde Sollie en zelfs hij beweerde dat de dokter een duivel was! Toen ik alsmaar magerder werd begonnen ze me naast de vla ook biefstuk en eieren te voeren. De cel werd twee keer per dag schoongemaakt. Ik had goede en slechte momenten maar echt vrolijk was ik nooit. Uit schaamte dat ik zat opgesloten en de wereld niet beter kon maken liep ik een paar keer hard met mijn kop tegen de muur. Ik bloedde als een rund maar de schedel was niet gebroken. Ik was de opgesloten God en wilde dood. Ik probeerde mijn adem in te houden tot ik dood was. Ik trachtte mezelf te wurgen. Mezelf dood te slaan. Het hielp allemaal niets. De hand was te zacht. Er was niet genoeg spierkracht in m'n benen om de muur waar ik tegenop stormde te laten werken als een hamer tegen m'n hoofd. Ik luisterde naar de geluiden op de gang. Probeerde licht te maken. Er was geen knop. Er was geen hoop. Ik kroop en kroop en overdacht mijn zonden. Ik begreep de geluiden die overdag van buiten mijn cel kwamen niet. Ik kon ze niet duiden.
Lange tijd daarna, misschien drie weken later kwam ik erachter wie er aan de andere kant van mijn muur in de cel zat. Het was een wilde roodharige man, die in het gewone leven taxi-chauffeur was. Zijn deur stond open en ik waggelde eens toevallig bij hem naar binnen. Hij zat, berustend als een Boeddha-beeld op een keukenstoel midden in zijn cel. Hij had maar één been, het tweede been, een kunstbeen hadden ze hem afgenomen omdat de man gevaarlijk was. Dat kon de man niet verkroppen. Het was smeerlapperij, zei hij, dat zijn dure nylon been met de scharnieren en leertjes nutteloos in een werkkast, waar hij niet bij kon komen,
| |
| |
was opgeborgen. Tijdens ons merkwaardige gesprek: zotten klagen elkaar gaarne hun nood maar kunnen elkaar ook niet begrijpen, ze zijn hoogst verontwaardigd als blijkt dat de luisteraar geen angst heeft voor bijvoorbeeld een spin in een lege emmer, maar wèl voor de idee van de martelkamer, was zijn oog op een grote, in de nok van de cel rond het peertje zoemende bromvlieg gevallen. Hij liet hem niet meer uit het oog. ‘Godverdomme’, mompelde hij, ‘die klerelijers hier ook’. Op een gegeven moment griste hij met een razendsnel gebaar de vlieg, toen hij even in een lager rondje was verzeild, uit de lucht en hield hem tussen duim en wijsvinger bij zijn vleugels vast. Hij keek mij aan en sprak: ‘Gerechtigheid, voor de donder’ en trok de vlieg één van zijn poten uit. Terwijl hij dat deed lag er een smerige grijns op zijn gezicht. Hij trok de vlieg vervolgens op één na alle poten uit en voegde aan zijn eerste woorden de volgende toe! ‘Ik één poot, jij ook kreng! En dan mag je nog van geluk spreken dat je vleugels hebt’. Daarna wierp hij het dier weer in de lucht, het hernam zijn rondjes rond het schamele peertje en zoemde op dezelfde wijze als voorheen.
Langzaam werd ik écht gek. Ik zat als een geslagene in m'n hoekje en huilde. Op een keer ging de deur open. Ik kon op die manier een andere patiënt aanvallen die op de gang voorbijwaggelde. Ik schaamde me omdat ik niet wist waarom ik hem aangevallen had. Krampachtig probeerde ik te denken aan de dingen die vroeger werkelijkheid voor me waren geweest, er kwam steeds weer een versje in mijn herinnering bovendrijven, een onbetekenend versje maar wat was het belangrijk! Het was de enige geschreven tekst die ik me in die tijd herinnerde, een liedje uit mijn jeugd. In de oorlog en na de oorlog, in ieder geval nog vóór mijn zesde jaar baadde m'n moeder me in een zinken teil die op tafel in de huiskamer stond. Daar placht ze een liedje bij te zingen dat het volgende refrein had:
‘En temidden van die rommel, rommel
dreef de torenspits van BiebaBommel.
En temidden van die rommel, rommel
dreef de torenspits in het rond’.
Ik zag een wijde waterplas, misschien overstroomd land, daar dreven kopjes, flessen, notariële stukken, boeken, tafels, lampen, oude pijpen, stukken wrakhout, kapotjes, bolle matrassen, dode dieren, gezwollen sigaren, lijkkisten. Temidden van die rommel dreef een torenspits. Die spits was ik en de toren huilde. Huilde in bergstroompjes. De spits had het koud en dreigde te verdrinken. Nooit zou het land, de mensen en de voorwerpen meer droog worden. Pas als de spits weer op de toren stond zou het goed worden maar hij was de weg kwijt. De spits haatte een sigaar met het gezicht van de dokter en daarom ging alles fout. Nooit van mijn leven ben ik zo angstig en zo eenzaam geweest. Nooit heb ik de werkelijkheid door zulke vreemde brilleglazen gezien. Ik had trouwens geen bril. Die zwerfde ergens tussen mijn kamer en het ziekenhuis tengevolge waarvan ik de duisternis heviger ervaarde, ik miste een hulpstuk dat me meer dan vijf en twintig jaar trouw had gediend en voelde me daarom hulpelozer dan ooit. Waarom bracht niemand me mijn oogprothese terug? Ze hadden toch moeten begrijpen dat het begin van gezondheid is gelegen in een duidelijke, scherpe blik op de stand van zaken. De dokter had die bril waarschijnlijk ingenomen. Hij probeerde door míjn glazen te kijken net zoals hij, in m'n verbeelding, in m'n paperassen zat te snuffelen.
Op een gegeven moment was de hele wereld gereduceerd tot mijn cel. Ik had geen weet meer van wat er eigenlijk buiten gebeurde, waar ik vandaan kwam en wat ik me voorgenomen had. De hele wereld was een cel, deur open, deur dicht, duisternis en een vlaag van licht, vage geluiden van buiten en angst, de gewoonste voorvallen verkeerd uitleggen, niets meer begrijpen, Sollie met de pap, Sollie met de pillen, het versje, de dokter die de Duivel was, het roffelen met de vuisten tegen de muren en de deur, het proberen de kop te splijten. Alle dingen waren er slechts om me banger te maken. Vooral de gekreukelde paardedeken. Op een gegeven moment werd ik gebaad. De hele omgeving hielp mee om me wilder, angstiger en uitzinniger te maken dan ik al was. Eerst werd ik uit mijn cel over een lange, geel en wit betegelde gang geleid waar mensen op stoeltjes aan kleine tafels gespekken voerden waar ik niets van begreep. Toen werd ik om zo te zeggen haast het badvertrek ingedragen waar ik begon te gillen van de angst, vooral toen de dokter kwam kijken om te zien wat er aan de hand was. In dit vertrek zou ik worden geslacht, geofferd, gemarteld. De in de vloer verzonken baden met het hete water kwamen me voor als werktuigen uit de hel. De koperen buizen langs de muren, het schelle licht, de vele kranen, de matglazen ruiten, de opzichter in het vertrek met zijn gespierde armen en de felrode badhanddoek om zijn nek. Ik krijste als een varken in het abattoir. De man pakte me bij kop en kont. Ik spartelde hevig tegen en beet van me af, maar hij kreeg me in het water en begon me met een spons en borstel af te rossen. Er raakte zeep in mijn ogen en
| |
| |
mond, het kwam me voor als vergif en ik spuwde het uit. Ik probeerde de man die me waste te trappen. Twee meter verderop zag ik een andere patiënt die ook gebaad werd. ‘Houd moed kameraad!’ riep ik, ‘weldra zal de dag komen dat we de ketens verbreken’. Nu ik dit zag begreep ik ook weer de rust, de vrede en de schoonheid van het Paradijs in de boomgaard, waar Karel meester was. ‘Karel vergeet je niet’, riep ik naar de andere patiënt, ‘hij is vol liefde, hij houdt van iedereen, rijk of arm, dun of dik, gewoon of gek, hij zal ons verlossen’. Hardhandig werd ik uit het water getild en met de rode handdoek afgedroogd tot ik zo rood zag als een kreeft. Ik keek toevallig in een spiegel en schrok van m'n eigen gezicht, de ingevallen ogen, de uitstekende jukbeenderen, de blauwe plekken en het lange zwarte haar, de dunne, gammele nek. Ik werd naar m'n cel teruggebracht en gevoerd. Daarna deed Sollie het licht uit en sloot de zware deur. Ik was weer alleen. Waarom dat weet ik niet precies maar ik had een beslissing genomen: de dokter mocht niet als enige mens vallen, ik zou hem vergeving schenken en hem mijn liefde doen blijken, pas dan zou ik een betamelijke zoon van God de Vader zijn. Voor een paar ogenblikken gelukkig dommelde ik in een rustige slaap.
Enige dagen nadat hij was opgenomen stond Eva voor de buitendeur van Paviljoen E. Ze had toestemming verkregen om Jacob op te zoeken. Omdat de toestand van de zieke het geen langere tijd toeliet zou ze slechts een kwartier bij hem mogen blijven. Bij ernstige patiënten wordt vaak pas veertien dagen na opname voor het eerst bezoek toegestaan. Toen er werd opengedaan kreeg ze te horen dat het helaas niet mogelijk was om de zieke te zien. Hij had al bezoek gehad. Van een ouderling. De man had tijdens zijn gewone ronde bemerkt dat zich in cel 18 een nieuwe patiënt bevond. Zijn Christenplicht had de ouderling ertoe gedwongen om ook deze man op te zoeken, hoewel de broeders hem hadden verteld dat het met deze patiënt niet zo best was gesteld en dat hij niets wilde of kon begrijpen. De ouderling had de deur van de cel laten ontsluiten, (ouderlingen schijnen mirabile dictu recht op bezoek van krankzinnigen te hebben), hij was met een opengeslagen Bijbeltje, een uitgestoken hand en met zalvende woorden binnengelopen en was begonnen met zijn ‘zorg voor de zieken’. Hij had Jacob voorgelezen uit het Nieuwe Testament, ze hadden gebeden, ze hadden samen een Psalm gezongen. Jacob had gemeend dat het hier om een volgeling ging. Iemand die, naar hij beweerde buiten dit huis woonde, was er in binnengedrongen om de Zoon des Heeren nog vóór de opstanding in zijn graf te ontmoeten. Het waren voor Jacob gelukkige, zeer gelukkige ogenblikken geweest. Lang nadat de ouderling weg was zong Jacob nog Psalmen in zijn benauwde cel. De Psalm die hij het liefst zong was Psalm 42:
‘'t Hijgend hert der jacht ontkomen,
hijgt niet sterker naar 't genot
| |
| |
van de frisse waterstromen
dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja mijn ziel dorst naar den Heer',
God des Levens ach! wanneer
zal ik naad'ren voor Uw' oogen
in Uw huis Uw naam verhoogen?’
Uren lang had hij achter elkaar om Eva zitten roepen en had in grote tegenstelling met zijn goede voornemens, de dokter die even zijn hoofd om de deur stak, in het gezicht gespuwd. De dokter was nu meer het Beest dan ooit. Eva kon de ontwikkelingen wel zo'n beetje begrijpen en verwenste Jacob's geloofsgenoten hevig. Ook begreep ze niet hoe de dokter zo dwaas kon zijn om nu en hier een ouderling bij Jacob toe te laten. Staande in een halletje hoorde ze Jacob roepen. Hij had haar stem gehoord en trapte zijn blote voeten stuk tegen de ijzeren deur. Het speet de ziekenhuisleiding vreselijk maar Eva moest weer weg. Het duurde nu nog negentien dagen voor ze hem voor het eerst weer zien mocht. Thuis vertelde ze het verhaal. Slechts met grote moeite konden moeder en dochter haar man en vader van zijn plan afbrengen de ouderling te gaan opzoeken om hem een geweldig pak ransel te verkopen! De atheïst en amateur-bokser was als des duivels.
Op een gegeven moment maakt een broeder de deur van een cel open om Jacob te kunnen helpen. Maar hij wordt plotseling weggeroepen en vergeet de deur te sluiten. Wij zien de patiënt door de kier kijken, hij heeft zijn hoofd al halverwege op de gang, hij kruipt de gang in. De andere patiënten kijken verbaasd. Ze hebben deze man tot nog toe niet gezien. Waar komt hij vandaan? Jammergenoeg sturen ze hem niet terug. Jacob kruipt op handen en voeten naar het kamertje van de dokter. De deur staat aan. De dokter is bezig injectie-spuiten te vullen. Een broeder staat voor de dokter in het vertrek en houdt een blad met spuiten voor zijn buik. Plotseling wordt de deur opengeworpen en een wilde, dolle hond in de vorm van een bezwete jongeman komt razendsnel de kamer binnenkruipen. Hij gaat recht op de dokter, die van kleur verschiet, af, trekt zich aan zijn broekspijpen omhoog en kust hem de hand. Een vreselijk wild gebaar, een schokkend, snikkend lichaam, krampachtig probeert het zich staande te houden maar valt om. Jacob ziet hoe de injectiespuiten en de flesjes op de grond vallen. De naalden breken. Jacob kijkt naar de dokter en lispelt: ‘Ik heb u lief...., zelfs ú heb ik lief beste man’. ‘Voor de donder’, zegt de dokter, ‘die vent is er zwaarder aan toe dan ik dacht, breng hem terug naar zijn cel, geef hem een zwaardere medicatie, laten we in Godsnaam hopen dat hij het leven niet laat’.
Zo eindigt deze treurige geschiedenis eigenlijk. De patiënt krijgt veel zwaardere medicijnen dan voorheen. De broeders zijn het erover eens dat het een aflopende zaak is met Jacob Colijn. ‘Hij is ten dode opgeschreven’. ‘Een hopeloos geval’. Een uur later valt de patiënt in zijn cel in slaap. Hij is volkomen gelukkig omdat hij het uiterste van zijn lichaam en zijn geest heeft gevergd: hij heeft zich nu met inspanning van alle krachten zelfs over de dokter ontfermd, God zal blij zijn en morgen het beloofde Paradijs als beloning voor de grote inspanningen die Jacob zich heeft getroost doen aanbreken. Het Beest heeft verlossing gevonden.
De volgende dag treffen de broeders niet, zoals het in een goed en aangrijpend verhaal eigenlijk hoort, ‘de patiënt dood in zijn bed aan. In zijn verstijfde handen knelde hij een blaadje uit de Bijbel, waarop een tekst uit de Openbaringen. Niemand wist waar Jacob dát vandaan had en men is er ook nooit achter gekomen’. Nee, Jacob leeft zoals altijd. Slikt zijn tweemaal groter geworden hoeveelheid pillen en wordt langzaam beter. Over vijf maanden zal hij genezen zijn en ontslagen worden. Hij zal over anderhalf jaar zijn studie afmaken en krijgt een behoorlijke baan. Hij woont samen met Eva in een mooi huis en is gelukkig. Hij werkt en doet aan sport. Van Godsdienst wil hij niets meer weten. Hij leest de krant en weet dat er oorlog, armoede, angst en onzekerheid is. In tegenstelling tot vroeger houdt hij nu zijn handen voor zijn ogen. Hij ziet de ellende door de vingers. De Verlosser is hij niet meer. Hij laat het wel uit zijn hoofd de wereld in zijn eentje te willen verbeteren. Het is een pan, een doorsnee mannetje kan daar niets aan veranderen. Jacob is weer helemaal Jan Lul, en soms huilt hij daarom, maar Eva lacht hem uit, neemt zijn hoofd in haar handen en zegt: ‘Ik zie je liever als een gewoon mannetje dan als God’. De verlegen ambtenaar doet nog wel eens gekke dingen. Zo beweert hij af en toe tegen vrienden dat Karel, een hoogleraar Russisch en bekend publicist eigenlijk God is, dat de hele wereld wacht op zijn verlossende woord dat hij echter voortdurend weigert om het uit te spreken. Een gemakkelijke, een zeer doorzichtige manier om van de echte moeilijkheid of het schuldprobleem af te komen. Voor de aardigheid vermelden wij nog dat hij veel leest, de laatste tijd graag zeilt op de Westeinder, in tegenstelling tot vroeger iedere dag een paar schone sokken aantrekt en zowaar een buikje krijgt waar hij een verwoed gevecht tegen levert!
|
|