| |
| |
| |
Tolstoi-sonate
J.M.A. Biesheuvel
Op een stralende zomerdag staat op het hoofdstation in Praag de trein naar Krakau (dat nu op zijn Pools ‘Krakov’ wordt gespeld) klaar, nog een winter, een zware met veel ijs en sneeuw zoals menige burger én boer voorspelt en het zal 1913 zijn. Het is werkelijk verrukkelijk weer in de stad en de zon doet de honderden koepels en spitsen van evenzoveel kerken in en rond het centrum van de stad vrolijk oplichten, het metalen beslag doet zijn uiterste best aan te tonen dat vervanging door de afgedankte leien haast een godslastering zou zijn. Direct achter de wagon waarin het eten wordt opgediend zitten twee heren in een eerste klas coupé. Ze roken allebei een smakelijke sigaar. De één is op weg naar Danzig, de ander naar Petersburg. Ze zijn elkaar juist in de stad tegen het lijf gelopen, waar ze elkaar bij de koffie op het terras, (hun respectievelijke droschkes volgeladen met bagage, de snuivende paarden, de koetsiers die ook een praatje met elkaar waren begonnen en de glimmende kappen van de koetsjes, in één waarvan de top van een palmpje dat op het terras staat, als een zwart bolgebaleind spiegeltje weerspiegeld wordt, voor de deur) hebben verteld dat ze op reis waren, allebei naar het Noorden. Ze hebben besloten, hoewel de één over Kassel had willen reizen in verband met een kleine familie-moeilijkheid die hij had willen oplossen maar waar hij óók op de terugweg de eerste, zonder twijfel feilloos klinische snede in zetten kan, allebei over Krakau te reizen, voor hen beiden eigenlijk de kortste weg. Eén van de heren laat het coupéraampje in zijn geheel naar beneden zakken. ‘Het lijkt hier drommels nog aan toe Sao Paulo wel in plaats van Praag’ mompelt hij en wist zich het zweet van zijn voorhoofd, met zijn bruin-zwarte bolhoed begint hij zich koelte toe te
wuiven terwijl zijn oude studiemakker zijn veters en das wat losser knoopt. De heren zullen beiden een maand van huis zijn en ze zullen ervan genieten, hoewel zoals straks zal blijken de één heel andere ideeën over de huwelijkse trouw heeft dan de ander, ruzie zal er niet van komen maar hun vreemd en langdurig gesprek over geslachtelijke omgang, bedrog, eerlijkheid (‘the latters of convention,’ zoals David Drewrey zegt) en allerhand billijke of onbillijke vrijzinnigheden en fatsoensbinderijen van hun kant zal toch zeker de helft, misschien iets minder dan de helft van de lengte van dit verhaal gaan vullen. De heren zijn allebei ongeveer veertig jaar, de een is donkerbruin en de ander blond. Ze dragen allebei geen snor maar wel een kort puntig baardje. Terwijl de een nog zijn vest uit zijn Wanderjahre aan heeft draagt de ander wufte kledij uit Parijs. De laatste is ook veel vreemder, wonderlijker gepommadeerd, heel andere parfums moet hij hebben gebruikt, niet een of ander goedkoop reukwater, geen Eau de Cologne ook, dat vervluchtigt te snel. De ‘wereldse’ heer snuit omzichtig zijn zakdoek, doet nog eens een trek aan zijn sigaar, kijkt iets na in zijn portefeuille en kijkt naar buiten waar kinderen op het perron spelen. Twee meisjes hebben een roodbonte poes in een kinderwagentje onder lieve dekentjes toegedekt maar als ze langs de, juist wat stoom afblazende locomotief aan de overkant van het perron lopen (die vier krakende wagons uit 1878 in vier uur van de stad naar Nürnberg zal slepen, onderweg 28 maal stoppende, waarvan één keer midden in een boomgaard zodat moeders hun dorstige zoontje van een frisse bellefleur voorzien door hun hand maar even verder dan normaal uit het venster te steken en de volrijpe vruchten van hun takjes te plukken: der Bummelzug) bollen zich dwaas de dekentjes in het
kleine rijdende ledikant, glijdt een roodbonte vlek even door de lucht en zien we even verder de poes tussen de benen van het publiek door de ingang van de rokerige gelagkamer binnen glippen. De heer heeft het voorval opgemerkt, hij lacht erom en wil het juist aan zijn vriend vertellen, (die niets gezien heeft daar hij zich vol aandacht heeft verdiept in de laatste spoorwegregeling en daarna van vermoeidheid met een verzaligd gebaar in het pluche achterover leunend, eventjes zijn ogen gesloten heeft en de frisse lucht van buiten opsnuift, waarin alle luchtjes die het doen en laten in de grote stad kunnen weergeven zijn verwerkt: verbrand hoorn uit de smederij tegenover het station, de geur van Berliner bollen, een in de verte rokende
| |
| |
fabriekspijp, de roze zoet ruikende wolkjes worden juist op een zacht briesje hierheen gedragen en de lucht van roodgloeiend ijzer rond de wagenwielen van een papierkar die op de steile helling naar de brug plotseling op tramlijn Twee moet wachten die zich piepend en zuchtend aan deze kant van de rivier voortsleept tot aan de kindertuin, even buiten de stad) als zijn oog valt op twee dames en een heer die door het weelderige groen van het prieeltje naast het station aan komen snellen. Van hen drieën geeft de heer de perronchef gehaaste aanwijzingen over zijn bagage die aan de achterkant van de trein door witkielen wordt aangesleept, terwijl de dames, allebei blondine's van even in de dertig, een leeftijd ‘waarop dames op hun smakelijkst zijn’ aldus Guy de Maupassant, in snelle vaart, met trippelende voetjes uitgerekend op zijn coupé komen afsnellen, er is op de brede lange banken met armsteunen plaats voor zes personen. ‘We zijn pas met zijn tweetjes; zulk aangenaam gezelschap is altijd welkom’ flitst de heer door het hoofd terwijl hij met een galant gebaar de deur wijd opengooit en de dames naar binnen helpt. De dames laten zich het gebaar welgevallen en zoeken met hun ogen hun mannelijke begeleider die zo juist, hamerende op korting, de reisbiljetten heeft gekocht en nu op de wuivende gebaartjes van zijn dames en haar verschrikte gilletjes: ‘Hierheen Thomas, hierheen!’, afkomt, ook hij is de coupé nog niet binnengeklauterd, cynisch bekeken door de twee studievrienden, vooral door de fatterig uitziende, deels omdat hij nu eenmaal een gegeven teveel kan zijn voor een gezellige aangename reis, deels door de aanblik van zijn houterig klauterende benen en de bakkebaarden van een vijftigjarige parvenu, de stijve zwarte kleding, de hoge hoed, de zijden sjaal, de knellende boorden en manchetten van
de kleinburger in goeden doen, of de trein laat een snerpende gil horen en vertrekt in wolken van stoom. Eén van de dames die langzamerhand de hoofdfiguur van dit verhaal zal worden draagt een geweldig grote hoed, een strooien fruitschaal met hele hoeveelheden vers, er smakelijk uitziend ooft, erin opgetast, op het hoofd, (‘Het zal wel moeilijkheden geven als men zich met een dergelijk hoofddeksel koelte toe zou willen wuiven’, denkt één van de heren die hier reeds zaten, maar reeds ziet hij een fraaie waaier uit de plooien van de kledij der dame tevoorschijn komen).
‘De reusachtige zwarte wijzer is nog in ruststand maar staat op het punt zijn eensperminuut gebaar te maken; die veerkrachtige stoot zal een hele wereld in beweging zetten. De klok zal zijn gezicht langzaam afwenden, vol wanhoop, verachting en verveling, terwijl één voor één de ijzeren pilaren langskomen en de overkapping van het station zullen wegdragen als minzame schraagbeelden; het perron zal voorbij gaan schuiven en sigarettepeukjes, gebruikte kaartjes, plekken zonlicht en speeksel meenemen op een onbekende reis; een bagagewagentje zal langsglijden met roerloze wielen; het zal worden gevolgd door een krantenkiosk behangen met verleidelijke omslagen van tijdschriften - foto's van naakte, parelgrijze schoonheden; en mensen, mensen, mensen op het bewegende perron die zelf hun voeten bewegen en toch stilstaan, voortschrijden en toch terugwijken (als in een kwellende droom vol ongelooflijke inspanning) ze zullen achterwaarts stromen, bijna achterovervallen’, denkt de dame wat zwartgallig terwijl ze koortsachtig probeert te bedenken welk boek van welke schrijver aldus zou kunnen beginnen, ‘ik zou het gaarne aan Thomas willen vragen als hij het maar niet zo druk had met Maria. Wie kon er ooit gedacht hebben dat ik nog eens zo openlijk door mijn eigen vriendin, mijn hartsvriendin bedrogen zou worden? God!, ik heb jarenlang slechts een adder aan mijn borst gekoesterd. Nog een geluk dat hij me tot nog toe niet gebeten heeft’. Een sombere dame, erudiet en belezen, met een aardig gezicht en een vol lichaam, geen onaardig beeld voor reisgenoten, maar met angst en spanning op haar gezicht, volle borsten die zedig hangen in hun donkere zijden zakjes, een perzikenhuid toegedekt door fraaie welgesneden stoffen, een lichaam huiverend tot in alle hoeken, gekweld en gepijnigd door vele angstige kwellingen van onzekerheid, knagende onrust, gebalde vuisten, kriebelend haar, langzaam opkomend transpiratievocht.
De trein sjokt nog langzaam over een hoge dijk door de stad, pas buiten Praag gekomen zal hij vaart krijgen. De vijf mensen in de coupé zwijgen vooralsnog. Ze nemen elkaar op. Een van de heren, de wuft geklede, zit te peinzen welk onderwerp hij met zijn vriend zal aansnijden. Er is iets waar hij het al zo lang over wilde hebben, het is een grappig onderwerp, het moet er eindelijk eens van komen. Het zal hem benieuwen hoe zijn vriend zal reageren, vooral in de aanwezigheid van de twee vreemde dames met hun Thomas. Maar lezer, sta mij toe voor ik verder ga eerst de vijf personen uit dit verhaal aan u voor te stellen: De twee heren die zich het eerst in de coupé bevonden heten respectievelijk Adam Lindt en Martin Vondracek. Het zijn twee academici. Ze hebben tegelijkertijd gestudeerd, de een rechten en de ander medicijnen.
| |
| |
Adam en Martin (Adam is de wufte, mondaine heer) hebben jarenlang na het beëindigen van hun studie in het zelfde huis in Praag gewoond. Adam is lang vrijgezel gebleven en heeft het huwelijk van Martin in Praag nog meegemaakt. Drie jaar na de huwelijkssluiting is Martin naar het Oosten van het land verhuisd waar hij als arts een goede praktijk kon krijgen aan een klein ziekenhuis. Adam is het hele huis gaan bewonen, is nog acht jaar vrijgezel gebleven en heeft sinds een jaar een vaste vriendin met wie hij samenwoont, hoewel zijn collegae advocaten en bedrijfsjuristen er slecht van spreken. Vandaag hebben ze elkaar bij toeval weer ontmoet. Adam is op weg naar Danzig waar hij een uiterst belangrijke zaak heeft op te knappen: Een Pools schip heeft in een storm bij Kaap Hoorn goederen ter waarde van een geweldig grote som gelds overboord geworpen, goederen toebehorende aan een cliënt van Adam, een zekere Hofmann, om het schip voor zinken te behoeden. Nu blijkt dat de Polen een bijzonder vreemde averij-grosse clausule hebben gemaakt waar Adams cliënt het niet mee eens is. De zaak lijkt hopeloos verloren voor onze vrienden, alleen het feit dat men Adam tien procent van de schadevergoeding heeft beloofd die Hofmann zal krijgen als Adam de zaak wint, maakt dat de zaak er tenminste nog een béétje rooskleurig uitziet, aangezien tien procent van dat bedrag Adam een lui leventje in de toekomst zullen bezorgen. Met ál zijn intelligentie heeft hij zich op de zaak geworpen, alles, de meest smerige truuks zal hij aanwenden om de zaak te winnen, de rederij staat strikt juridisch volkomen in haar recht, het lijkt of Hofmann voor altijd naar zijn dure geld zal kunnen fluiten: hij heeft de kleine letters van de clausules in het standaardcontract niet gelezen, in de mening verkerende dat hier de gewone oorlogs-, overmachts-, en
orkaanuitzonderingen stonden zoals bekend uit de Hamburgse en Rotterdamse vervoercontracten die, dat moet gezegd, de afzender, bij werping van goederen in een storm, veel gunstiger behandelen dan het contract van de rederij uit Danzig, - het Pommerse recht blijkt in sommige gevallen te gedogen dat er geen verzekering wordt gesloten - maar Adam verwacht dat hij, wanneer hij de, de laatste tijd bij sluwe advocaten voor verloren schijnende zaken, zeer in zwang zijnde termen als ‘billijkheid’, ‘goede trouw’ en ‘tijdens de precontractuele verhoudingen verwekte verwachtingen’, gebruikt de zaak nog nét zal kunnen redden, hij heeft zich drie weken lang keihard op de zaak voorbereid, hij is de zwakke kanten van de advocaat van de andere partij (zij het op een tamelijk smerige wijze) te weten gekomen en hoopt nu de Danzigers voor het blok te kunnen zetten; als er betaald wordt zal hij eerst eens een paar maanden met zijn vriendin de bloemetjes buiten zetten in Biarritz waarna hij altijd nog besluiten kan of hij zijn praktijk zal opzeggen of niet. Als hij de zaak wint en op de terugreis naar Praag over Kassel reist heeft hij bovendien nog de gelegenheid om op een voor hemzelf heel gunstige manier een punt te zetten achter een reeds maanden slepende erfeniskwestie: allerlei idioten maken aanspraken op de erfenis van de schatrijke zuster van zijn vriendin die onlangs overleden is, het gaat om de opbrengsten van een Zuid-Amerikaanse kopermijn, hij zal weliswaar in deze zaak niet met ‘goede trouw’ en ‘billijkheid’ kunnen werken, de tamelijk wettige erfgenamen zelfs half en half moeten bedonderen om de revenuën van uit de overkant van de Oceaan op een makkelijke manier voor zijn vriendin in de wacht te slepen. Als alles goed gaat kortom, zal hij over vier weken schatrijk zijn, als een overwinnaar zal
hij het perron van Praag weer betreden en een droschke naar zijn huis bestellen. Om al die redenen is hij vrolijk, blij, overmoedig en overdreven modieus gekleed. ‘Mijn verschijning in Danzig alleen al zal het hem moeten doen’ grinnikt hij in zichzelf met een kleine variatie op een zinsnede uit een kort verhaal van een nog grotendeels onbekende Praagse schrijver, een gedoctoreerd jurist die werkzaam is bij een armzalige verzekeringsmaatschappij voor arbeids-ongelukken, financieel ondraaglijke ellende opgedaan in dienstverband, hij is de naam vergeten van de schrijver, hoewel ‘Kafka’, belachelijk genoeg, plots in zijn herinnering als klank komt bovendrijven, wie een dergelijk dwaze naam draagt kan beter niet aan het schrijven beginnen, clown zou beter zijn en zo nee, dan maar een pseudoniem.
Martin Vondracek was een heel ander type. Hij moet in het kort verschiet een oogoperatie in Petersburg bijwonen. Hij heeft zijn patient, een groot-industrieel uit het Oosten die de laatste tijd steeds meer verdacht wordt in de kanonnen-industrie te zitten in plaats van de productie van pedaal-aangedreven driewielers te stimuleren, zoals hij voorgeeft te doen, twee weken geleden al vooruit gestuurd ter observatie. Er zijn hier in 1913 trouwens mensen genoeg, belangrijke burgers die beweren dat het een éér is kanonnen te maken. Martin was reeds jaren lang gelukkig getrouwd en woonde zoals gezegd niet meer in Praag, hij was
| |
| |
Adam in zekere zin al vergeten, maar tijdens hun vrolijke gesprekken de afgelopen uren, was gebleken dat ze eigenlijk niet eens zovér uit elkaar waren gegroeid. Adam mocht dan mondain zijn, een geldjager, wulps, duur gekleed, er smerige praktijken op nahouden, maling hebben aan het huwelijk en er niet voor voelen kinderen groot te brengen, in al die opzichten precies het tegenovergestelde van Martin, er waren genoeg punten van overeenkomst te vinden. Hoe vreemd het klinken mag zouden ze ook nu nog elkaars beste vrienden kunnen zijn, alleen maar omdat ze samen gestudeerd hadden en jarenlang lief en leed in hetzelfde oude Praagse huis hadden gedeeld.
En dan de drie ‘nieuwkomers’ in de coupé. Het echtpaar Alexandrov, de man Thomas, de vrouw Maria en Maria's hartsvriendin Esther Schwarzkopf. De eerste twee kunnen we met een gerust hart schikken onder de groep ‘zich snel opgewerkt hebbende kleinburgers uit de omgeving van Praag’. Thomas doet in textiel en zijn zaak floreert goed de laatste tijd. Het afgelopen jaar heeft hij veel, erg veel geld op de bank kunnen zetten. De laatste tijd loopt hij te denken of hij niet iets anders entameren kan dan alleen die domme textiel-branche. Hij zou geld dat hij op de bank heeft staan snel
| |
| |
willen laten groeien. Het is jammer dat hij de rijke patient van Martin niet kent, het is werkelijk vréselijk jammer dat hij het advies van die groot-industrieel niet in kan winnen want zonder twijfel zou deze hem hebben aangeraden in ‘het ijzer en staal’ te gaan. Over een paar uur, twee of drie bladzijden verder zal Thomas denken een zeer slimme zet te doen, pas over een jáár echter, tijdens de Eerste Wereldoorlog, die onverbiddelijk gaat uitbreken (hoewel dit verhaal zeer dicht bij de grond, hier en daar misschien in het souterrain gelezen wordt is het wat de tijd betreft alsof we in een vliegtuig gezeten, hoog boven Praag hangend de oorlog vanuit de verte zien naderen, zwellende platte zweren kruipen in het geniep in lengte en breedte onder dorpen door, een onopvallende pest slingert zich door weiden, langs hellingen, rommelt tussen de wortels van het gewas in boom en wijngaarden, niemand ziet de duizenden verminkte lijken in Europa aankomen, het bloed, de kreten van angst en pijn, de lillende opengereten benen en armen, de buiken met de darmen eruit, in negentiendertien kan eigenlijk niemand, op de uitlokkers en een enkele helderziende - die toch niet geloofd zal worden - na, de gruwel aan zien komen, de ziekte die binnen een half jaar haast heel Europa en de Balkan in vuur en vlam zal zetten, al lezend echter zien wij hem vanuit onze pluchen leunstoel in de rustige, stille kamer naderen, de cantate die vanuit het huis van de buurman doorklinkt in onze kamer, het lieve vioolspel aan de andere kant van de muur van onze huiskamer kan het leed niet tegenhouden: het heeft reeds plaatsgevonden, nóg een Wereldoorlog, veel gerommel in het Nabije Oosten en een slepende marteling in Korea en Vietnam scheiden ons van de kermende soldaten na Thomas, Adam en Martin), pas over een jaar zal Thomas begrijpen dat hij een veel slimmere zet had kunnen doen dan hij nu heeft gedaan.
Maria kijkt voortdurend naar haar echtgenoot en Esther. Ze is samen met Esther in Warschau opgevoed, dat toen nog Russisch was, Polen bestond eigenlijk niet, heeft twaalf jaar geleden Thomas ontmoet en is met hem naar Praag getrokken. Ze heeft Esther vaak geschreven in al die lange jaren en een enkele keer heeft ze haar gezien. Ze hebben altijd vreselijk veel van elkaar gehouden en doen het op een kleinigheid na eigenlijk nog: Maria kan niet begrijpen hoe Esther haar met haar eigen man zou bedriegen. Esther is spoedig na haar geboorte als Poolse wees het leven ingegaan, ze heeft zich er doorheen geslagen en is, hoewel niet getrouwd een van de gelukkigste mensen van Oost Europa geworden, ze is ook erg rijk, er zijn in 1913 eigenlijk maar een paar houthandelaren van belang aan te wijzen en Esther is er één van.
Langzaam wordt het donker in de coupé, de avond valt sneller dan men had verwacht. Maria luistert naar de twee heren terwijl ze haar man en Esther observeert. Wat is er toch aan de hand? Waarom bemoeit Thomas zich de laatste dagen zo weinig met haar en zo hevig met Esther? Waarom doet hij of ze niet bestaat en laat hij het voorkomen alsof eigenlijk Esther zijn vrouw is in plaats van Maria zelf? Wat is het toch vreemd: juist op het moment dat je over de huwelijkse trouw en bedrog zit na te denken hoor je twee heren die een eindje verderop in de coupé zitten, ervan spreken, ze zijn nu al anderhalf uur aan de gang: ‘Jongen, nu zal ik jou eens wat vertellen, dat bedrog van jou bestaat in wezen helemaal niet. Geslachtelijke omgang heeft niet je dát te betekenen. Het is maar een onschuldig tijdverdrijf. Intieme, vleselijke omgang hebben met vreemde vrouwen hoeft voor je eigen vrouw helemaal niets te betekenen. Je moet het, als je vrouw een beetje jaloers is uitgevallen zien te verbérgen en dat moet je op een heel slimme manier doen. Het mooie van het huwelijk bestaat slechts uit de geestelijke band ...’ ‘Mooie band is dat als je je vrouw bedriegt met een andere vrouw’ ‘Niet bedriegen!, verstrooiing zoeken’ ‘Verstróóiing zoeken dan, maar voor je vróuw de verstrooiing verzwijgen dat kán niet, trouwens als je écht kameraden bent heb je geen verstrooiing nodig, geen whist-avondjes met vrienden, geen hoererijen’ ‘God allemachtig!, wat ben je toch ook een ingesukkelde bourgeois, Martin, je bent een slappe zak, je weet niet hoe je van het leven moet genieten, je moet het leven savoureren. Jij kunt trouwens niet eens een tamelijk goede discussie voeren, je springt steeds van de hak op de tak en komt met irrationele argumenten aandraven, je redeneert
teveel gevoelsmatig...’ ‘Ja maar Adam, we zijn het toch wel eens over het begrip “bedrog” op zichzelf?....’ ‘Nee dat zijn we juist helemaal niet! Wat voor jou bedrog is is het voor mij niet. Ik ga veel met andere vrouwen om en heb nog nooit het idee gehad mijn vrouw te hebben bedrogen, zeker niet als ik voor de grap een half uur met een mollig wezentje onder de lakens kruip’ ‘Sssst, stil toch een beetje, praat niet zo luid als je zulke dingen zegt, er zijn dames in de coupé, smerige vrijdenker, goddeloze, naar de kerk ga je waarschijnlijk haast nóóit meer’ ‘De kerk!?, wat heeft de kerk hier in Godsnaam mee te maken? Ik ben mezelf
| |
| |
| |
Sjoerd W. Dijkstra
Hangend
Hangend, in wier aangevreten zetelt de tak
slijm van schelpen, schuim van de vissen,
wier langs de dijk, vogels van vóór de tijd
Het anders worden van de wieren
rekenschap verschuldigd beste jongen. Ik ben mijn eigen kerk, buiten mij bestaat er geen God, ik laat me geen moraal of ideologie van welke aard dan ook opdringen’ ‘Een schuinsmarcheerder ben je, je bent tuk op geld, altijd aanwezig op partijen en aan de andere kant geef je je uit voor anarchist, lelijke Januskop... heb je nog een vuurtje voor me?’ (‘Het lijkt drommels wel een verhaal van de oude Tolstoi, dat verhaal dat hij op oudere leeftijd geschreven heeft, die gesprekken over huwelijkse moraal tijdens een nachtelijke treinrit’, denkt Maria terwijl ze stilletjes voor zich uit duimen zit te draaien, voorgeeft te slapen maar heel aandachtig zit te luisteren naar de twee heren die af en toe heel zachtjes spreken en op haar man en Esther let die zowaar hun gesprek haast fluisterend voeren!, ‘hoe is de titel van dat verhaal ook weer, had het niet de naam van een of ander muziekstuk?, wat zijn die intellectuelen toch vervelend te beweren “dat de oude Graaf natuurlijk bang was voor de dood” toen hij zo moraliserend begon te schrijven ...’) ‘Ik geloof dat Maria zo'n beetje in slaap gevallen is’, zegt Thomas, ‘zullen we straks soep gebruiken in de restauratiewagen? Ik moet je trouwens al de hele tijd iets vragen maar ik weet niet precies hoe ik het onder woorden moet brengen, Esther, het is voor mij echt een moeilijke zaak hoor, vooral na dat ongeluk met Daniël’. (Daniël is het zoontje van Thomas en is tien maanden van het jaar op een kostschool voor doofstommen in Engeland, dat is het enige instituut waarvandaan kinderen binnen vier jaar weer als genezen naar huis terugkeren. Het zoontje heeft zich bij een val van de fiets onlangs lelijk bezeerd en heeft een geheimzinnige infectieziekte opgelopen, het is een soort virus waarvan de klieren in elleboog, oksel en keel
opzetten tot de grootte van eieren, soms nog groter). ‘Donders’ denkt Maria, ‘zouden ze me dan écht openlijk zitten te besodemieteren? Zoiets is toch niet mogelijk? Het bestaat eenvoudig niet en toch heeft het er alle schijn van. De betrouwbare Thomas, de toegewijde, vlijtige huisvader en mijn eigen hartsvriendin, ik had al een paar dagen een vermoeden, zal me maar slapende houden, wie weet hoor ik nog meer ...’
Nu luistert ze weer naar de twee heren. ‘Ik zal jou eens wat zeggen Adam’, hoort ze, ‘alhoewel ik het niet leuk vind te moeten zeggen; je bent een beest, je bent een viezerik, je hebt geen opvoeding genoten, dat is geen moraal meer, bah!’ ‘Hoho vriendje, nu moet je me niet gaan beledigen. Ik zal je eens iets vertellen waar je helemaal van achterover zal slaan, à propos heb je trek in een slokje uit mijn heupfles? Het is Ierse whisky en ik heb er een zilveren bekertje bij, dat heb ik pas van Yvonne gekregen en nu laat ik het steeds bijvullen, ze heeft het laten graveren met mijn initialen’ ‘Ja graag, geef me er maar eentje, ik zou trouwens het raampje ook wel een stukje open willen zetten. Maar wat wilde je me nu eigelijk vertellen?’ ‘Het is me al een paar keer overkomen dat ik een gesprek met een vrouw had, soms was mijn vriendin in de buurt, soms niet, en dat ik dan dacht: “Hela, nu moet je toch niet te ver gaan, het lijkt wel of ik een gesprek met Desirée voer, zulke dingen daar praat ik alleen maar met Desirée over, wat ik nu doe dat hoort helemaal niet, het lijkt wel of ik iemand aan het verraden ben”, en dan lig ik echt niet met iemand in bed, ik zit in een volle salon met een dame op de sofa en spreek dan over de verschillende aard van rillingen die de muziek van Bach en Mozart me kunnen bezorgen, ik zeg dan bijvoorbeeld dat het net is of Bach over de ziel zelf streelt en strijkt, terwijl Mozart slechts de hersens bespeelt en je vrolijk of verdrietig maakt, Bách kan je tot de hoogste staat van verrukking brengen, ik zeg dan bijvoorbeeld dat als er in de hele wereld iets met God te maken heeft, of hij nu bestaat of niet, het wel de muziek in zijn schoonste vormen moet zijn, zoiets bedoel ik, maar ook gewonere dingen: je hebt het bijvoorbeeld over kinderen krijgen, wat een heerlijk bezit het
| |
| |
toch is, maar dat het aan de andere kant hinderlijke lastposten kunnen zijn die je het plezier in het leven voor jaren kunnen versjteren, pas nog had ik het met een niet eens zo mooie maar interessante vrouw over Moby Dick, je weet wel dat boek van Melville waar ik het altijd over heb en dat jij categorisch weigert te lezen, ik leg die vrouw uit wat voor mij precies de bekoring van dat boek is, de mengeling van feiten en mystiek, de uitbeelding van het kwaad en het goed, de levendigheid waarmede je alles wordt opgedist, de zee, het schip, de jacht op de walvis, ik leg uit dat het voor mij, die helemaal niet van lezen houdt, zo vreemd is om telkens weer bij het lezen van de eerste bladzijden al de neiging te krijgen op te moeten springen van vreugde, het is allemaal waar wat die man schrijft, je staat met hem op de kade, je bent zelf de maat van Queequeg, je bent zelf op het schip, kookt zelf de blubber uit tot traan, zelf ga je haast ten onder aan het witte monster, die ellendige walvis waarvan je maar nooit weet of hij nu God zelf of de duivel is, als ik zulke dingen vertel heb ik het idee dat ik Desirée bedrieg omdat ik mezelf blootgeef, veel meer dan wanneer ik drie minuten met een ander lig te na ...’ ‘Sssst, stil toch’... ‘lig te copuleren, hou toch op vervelende corrigerende zeur, die dame sláápt, wat een malle hoed draagt ze toch, en die andere twee zijn al drie minuten de deur uit, dat heb jij in het donker niet eens in de gaten’ Maria schrikt op van verbazing. Wat heeft ze zitten luisteren!, met rode oortjes haast, zou men geneigd zijn te zeggen. Zijn Thomas en Esther inderdaad naar de restauratiewagen gegaan? En hebben ze haar hier zo maar laten zitten, bij die onbeschaamd openlijk sprekende heren? Dat is toch te gek? Ze wil al naar de restauratie snellen om Thomas te betrappen, maar waarom
eigenlijk? Ze begrijpt het niet. Tot nog toe heeft ze zich gedragen of ze zich er bij neerlegde, ze heeft Thomas niets gevraagd, maar nu gaat het toch te ver! Wat denkt hij eigenlijk wel? En is het Esther dan ook in de bol geslagen? Ze besluit af te wachten. Ze zal wel één of andere manier een ontknoping forceren. Het gaat allemaal te belachelijk in zijn werk. Wat doet Thomas toch stuntelig en onbeholpen! Of zou hij soms denken dat ze van Lotje was getikt? Dat ze het nog steeds niet in de gaten had? En de onbeschaamdheid van die Esther! Ze kan nu natuurlijk een gesprek beginnen met de twee heren. Ze wil zich aan iemand vastklampen, zelfs aan die twee idioten, aan die eene pedanterige geile fat met zijn rare praatjes en aan de ander, die zijige conservatief met zijn vervelende bakerpraatjes en Bijbelcitaten. Hè!, wat is vurig geloof toch een belachelijke eigenschap! Dat fervente gedweep: ‘Johannes zegt in zijn brief aan de Corinthiërs ...’ Mattheus zegt in hoofdstuk vier ...’ ‘Je weet toch hoe de Psalmist het al zei?’ Nee, dan is Tolstoi beter, die weet zich tenminste met zinnen van eigen makelij te behelpen. Hè, wat een afschuwelijke toestand. Ze slaakt een diepe zucht en knijpt haar ogen nog steviger toe. ‘Wat een malle hoed’, wat dénkt die brutale vent eigenlijk?
‘Gij zult niet bedriegen!’ hoort ze juist Martin zeggen, ‘daar hou ik het maar op. Dat hele verhaal van jou is volstrekt belachelijk. Het huwelijk is heilig! Het lichaam moet ook iets heiligs zijn. Een mens moet zich niet in de stront en andere viezigheid wentelen! Ik geef toe dat het een aardige vergelijking is maar het slaat nergens op. Het huwelijk, de kameraadschappelijkheid een stevige, dikke, hoge toren en de geslachtsdaad het windvaantje dat toevallig de richting aangeeft, maar voor de toren verder geen enkel nut heeft? Praat toch geen wartaal Adam, het is juist andersom, nu ja, andersom ...’ ‘Ik beweer alleen maar, Martin, dat de basis van het huwelijk de geestelijke band tussen man en vrouw is’ ‘Ja inderdaad! De basis van de geslachtsgemeenschap is de geestelijke band tussen de echtgenoten. Je spreekt je zelf tegen... zegt God zelf niet tegen Abraham als hij alsmaar kinderloos blijft ...’
‘Daar zijn we weer. Zeg wat is dat nou? Maria wat is er met jou? Je ziet zo wit. Ben je in slaap gevallen en nu pas wakker geworden? We dachten dat je ook wel naar de restauratie zou zijn gekomen als je wakker werd ..., heren mag ik het licht ontsteken? Het is onderhand pikkedonker geworden hier...’ Plotseling staan daar Thomas en Esther weer in de coupé. En met gezichten alsof er niets aan de hand is. ‘Die ellendige tut’ denkt Maria, ‘zovele mannen heeft ze afgeslagen, ze wist dat ze haar niet vroegen om haar lichamelijke schoonheid maar om haar kapitaal en nu legt ze het met mijn man aan, met mijn eigen Thomas met wie ik zo vele jaren zo ontzaglijk gelukkig ben geweest, ik begrijp er niets, helemaal niets van.’ De twee heren zitten enkele ogenblikken sprakeloos te kijken alsof ze niet begrijpen wat er met die raar geklede parvenu, die onhandige kleinburger met zijn twee dames aan de hand is. ‘Je kunt me feliciteren’, zegt Thomas tegen zijn sprakeloze vrouw, hij zegt het met een gezicht alsof hij ieder volgend ogenblik ‘Champagne!’ zal gaan roepen. ‘Zo’, zegt Maria onthutst, ‘kan ik jou feliciteren?’ (Een hoogst en oprecht verontwaardigde
| |
| |
vrouw die op een enigszins domme, naïeve manier verontwaardiging en verwijt legt in de wijze van beklemtoning van haar woorden). ‘Ja!’, roept Thomas en begint ontstuimig zijn vrouw te omhelzen en te kussen, ‘ik was al jaren van plan om uit de textiel te gaan. Twee dagen geleden heb ik iemand gevonden aan wie ik de hele zaak kan overdoen. Ik heb zojuist een heel gunstige transactie met Esther afgesloten. We worden compagnons. Ze is toch wérkelijk een schat van een vrouw op de manier zoals jij me haar altijd hebt afgeschilderd. Voortaan ben ik geen textielkoopman meer, maar houthandelaar in het groot, en als de conjunctuur zich blijft ontwikkelen als hij zich nu ontwikkelt, vooral ten opzichte van Amerika, ben ik nu al in vijf minuten minstens twaalf duizend dollar rijker geworden. Met het grootste gemak zullen we de verpleeg- en operatiekosten van Daniël kunnen betalen. Volgende week zullen we hem opzoeken! In tijden van nood leert men zijn vrienden kennen, ja zo is het. Bediende... champagne! Heren mag ik u óók in de feestvreugde betrekken? Dit is mijn vrouw Maria Alexandrov, dit is Esther Schwarzkopf uit Krakau ...’ ‘Schwarzkopf van het hout?’ laat Adam zich per ongeluk verbaasd ontvallen. ‘Inderdaad vriend’, mompelt Thomas, ‘maar laten we nu eerst eens nadenken hoe we zullen gaan zitten, volgens de etiquette bevinden we ons in een gezelschap dat bestaat uit twee dames en drie heren bij het verdelen van de zetels in een moeilijk parket... een sigaartje sla ik niet af, dankuwel, waar blijft die champagne toch, daar is de ober al, Maria en Esther, ik bid jullie, snateren jullie niet zo opgewonden... knal, boem... wat schuimt dat, láng leven de wouden met hun bijzondere houtsoorten op en rond de Tatra!’
|
|