lepralijders. Ik heb ook lepralepeltjes bij me. Mag ik de collectie even tonen?’
Hij bukte zich en haalde wat doosjes uit zijn tas. Terwijl hij de tijdschriften onder zijn arm klemde opende hij er een. Op blauw fluweel lagen twee lepeltjes met een stadswapen.
‘Deze vallen in de prijsklasse van twaalfvijftig. Zwaar verzilverd. Gaan een leven lang mee. En u steunt een goed doel. De fabrikant vraagt niet meer dan tweevijftig voor de productiekosten. Hij moet z'n arbeiders betalen, nietwaar? Maar wij doen verder alles voor niks. Onze medewerking is totaal belangeloos. Mevrouw, ik heb uw man zojuist m'n papieren getoond, uw man hier kan getuigen.’
Hij richtte zich nu uitsluitend tot Belle.
‘Ik hoef mijn naam niet te verbergen. U kunt het natrekken, mevrouw, als u me niet helemaal vertrouwt. Want wat de mensen vandaag de dag niet allemaal voor gajes aan de deur krijgen... Wat zal het zijn mevrouw? Een tijdschrift en een lepra-lepeltje?’
‘Deze wil ik wel hebben. Geeft u die maar, en een boekje erbij. Is vijftien gulden goed?’
‘Zoals u wenst mevrouw.’ Zijn toon was die van iemand die zojuist een grote transactie heeft afgesloten.
‘Wilt u het doosje erbij, of kan ik u 't lepeltje zo overhandigen? U begrijpt, zo'n doosje... en als mevrouw het lepeltje toch direct gaat gebruiken...’
Een soort machteloze woede overviel me. ‘Het doosje moet erbij voor die vijftien gulden’, zei ik.
‘Doe niet zo geïrriteerd, het is toch voor een goed doel!’ Belle keek me verontwaardigd aan.
‘Juist. Mevrouw begrijpt waar we naar toe moeten. Stelt u zich voor dat iedereen alleen maar aan zichzelf dacht? Dan zou de wereld ten onder gaan.’
Belle gaf de man vijftien gulden. Hij stak ze in zijn binnenzak en sloot de tas: ‘Namens de Afrikaanse lepralijders dank ik u heel hartelijk, Goedenavond.’
Hij liep haastig de trap af, alsof hij bang was dat het geld hem op de valreep zou worden ontnomen.
‘Je hebt je mooi laten bedonderen. Ik heb je honderd keer gezegd: niks kopen aan de deur. Laatst nog met die Jehova-getuige. Ik wou nu geen ordinaire ruzie aan de deur maken, maar...’
‘Het is toch m'n eigen geld? Jij... je bent keihard. Ga jij maar 's trap op, trap af, voor die lepra. Ik zie het jou nog niet doen.’
‘Dat is een kleine oplichter, schat. Geloof me. Hij steekt al die centen in z'n eigen zak.’
‘Jij vertrouwt geen mens. Hier, en dit boekje dan?’
Belle gooide het tijdschrift naar me toe. Ik bladerde er in. Bijbelteksten, afgewisseld met foto's van afzichtelijke kinderen.
‘Wat zou je doen als ik lepra had, nou?’
‘Als jij lepra had?’
‘Ja, ik. Moet je zien hoe ik er bij loop.’
‘Jij hebt eczeem, lieve meid, eczeem. En dat gaat over, als we het goed behandelen. Maar die vent is een kleine bedrieger.’
‘Jij bent te achterdochtig. Die man doet z'n best en jij maakt hem zwart.’
We bleven nog een half uur kinderachtig bekvechten.
Vanaf die tijd gebruikte ze konsekwent en demonstratief iedere dag het lepra-lepeltje. Het eczeem breidde zich nog steeds uit. Onze huisdokter stuurde haar naar Duivendeem, een huidspecialist, die tevens kunstliefhebber was. Hij ging Belle twee keer per week bestralen. Belle sprak vaak over Duivendeem. Dat hij zoveel van oude Aziatische kunst afwist. Een grote bibliotheek had. Dat hij een keer met haar wilde eten.
Toen ze me dat vertelde, van dat eten, zei ze verontschuldigend: ‘Niet boos zijn.’
Duivendeem kwam over de vloer. Was pas gescheiden van z'n vrouw. Blauwe blazer, bezitter van een zeilboot. Of we een keer mee gingen zeilen.
Ik zei dat ik niet aan die sport deed. Hij bood joviaal aan het me te leren.
Ik had van het begin af aan de pest aan Duivendeem. Hij was het echter die Belle