schouders stilstaan. In het bed in de kamer links ligt zijn vrouw, die het wel niet lang meer zal maken; zijn enige zoon is vorig jaar gestorven, en van de twee dochters aan wie hij de hoeve zou nalaten is de sterkste nu op haar dertigste jaar ingepalmd door een garen- en bandkoopman van Winterswijk. Misschien zal er niets meer na te laten zijn, als er nog eens zo'n slecht jaar komt met de oogst verregend en veel ziekte onder de beesten. Werk is het enige wat hij nog kent in zijn leven: werk en tegenslag. Heeft hij soms een van de hulpmeiden verkracht onder het hooien, en wordt hij gemeden in het dorp?
Ach nee, dat niet. Regenvlagen slieren om het huis; de zieke beesten mokken in hun stal; een zwakke stem roept om water; het is erg genoeg. Dan, als onze boer zijn hand over de ogen haalt, maakt hij een scheurtje in het gordijn dat de toekomst afsluit. Daar doorheen ziet hij ons, onder verblindend elektrischlicht, hangend in rieten stoelen met onze lektuur. V. heeft rum in haar thee, om een verkoudheid te bestrijden; ik ben aan de Calvados. Buiten mist het, of het is motregen geworden. In de stal is het ijskoud, nu er geen koeien meer staan, alleen fietsen en butagasflessen. Kijk, boer, wat sommige dingen zijn vooruitgegaan! Wij zitten hier voor ons plezier, met schone nagels, en toch heeft iedereen te eten!
Zulke gedachten kan je net zo goed voor je houden. Dood is dood. De voorouders zijn weg. Alleen de zwartgebiesde deuren zijn overgebleven.
Ik herinner mij best, en ben nu nog wel eens zo, dat ik voor avonden-uit onderwerpen placht te bedenken om in het gesprek furore te maken. Nooit heb ik zo'n onderwerp te berde gebracht; als er een was dat mij bijbleef, paste het niet in de toon.
Op den duur ben ik gaan inzien dat de ambitie verkeerd gericht was. De kunst van de conversatie is niet om te schitteren, noch om anderen te laten schitteren (‘zij willen alleen zichzelf horen’), maar om zelf en anderen te laten deelnemen. Veel mensen kunnen er niets van; sommigen vinden het geen enkele moeite waard. Ik heb de laatste weken weer een paar treurige voorbeelden gezien.
Waarom zouden wij samenkomen als het niet is om te converseren? Maak er dan meteen een orgie van; maar elkaar aanraken doen wij ook niet. Het wordt tijd voor een verhandeling over de conversatie, met alles uitgelegd: de rechtstreekse repliek, en die van opzij en die à trois quarts; het afsnijden, het ophitsen en het moduleren (doorgaan over hetzelfde, maar in een andere toonaard); wat te doen met buitenlanders, met navragers, met zwijgende vrouwen (wives); de toelaatbare lengte, het gevaar van lachen en dat van niet-lachen, en het beheersen van stemverheffing. Als het een kollektief werk werd zou ik graag het hoofdstukje doen over in de rede vallen, aangevuld met niet alleen in-derede-gevallen-worden maar ook iets-zeggen-dat-niemand-blijkbaar-hoort.
Daar zal het ook alweer voorlopig niet van komen. Ik zie mijzelf al voor het laatst de ogen opslaan met nog steeds het gevoel dat wij eigenlijk aan praten nooit zijn toegekomen. Je hebt niet veel gemist, zullen de anti-praters dan denken. Zij kunnen het slecht beoordelen. De conversatie is er niet alleen om uit de mensen te halen wat in ze klaarligt, misschien weinig, maar om ze te verleiden tot uitspraken waar zij zelf verbaasd van staan. Het gesprek uit de lucht gegrepen, dat moeten wij gedaan krijgen van elkaar; tenminste, daar worden wij gelukkig van.
Twee dagen geleden, op weg naar de boerderij, gingen wij nog even een kroketje eten in het nieuw ingerichte café. Daar zaten wij met onze blanke jonge wangen, en wisten nog niet hoe het hier zou worden. Nu is de ervaring grotendeels opgedaan. Morgen gaan wij terug. Wat is er dan beleefd? Bij voorbeeld dat je met wat wrikken aan de poten van het tafeltje voor de kachel het wiebelen bijna kan verhelpen; dat als je, langs het bospad op de volgende weg uitgekomen, eerst linksaf loopt en dan rechts en weer rechts en nog eens rechts, je inderdaad op hetzelfde punt terugkeert; dat de geyser in de keuken niet aanspringt zolang de spoelbak van de WC volloopt, totdat je merkt dat de hoofdkraan van het water maar half openstaat; dat er aan de overkant van de Slinge stukjes naaldbos zijn zo stil in de gloed van bruine naalden onder je voeten en zo donker in de mist tussen de stammen alsof het nooit meer dag wordt.
Ik wil niet terug langs dat café morgen. Dan liever omrijden. Altijd weer hetzelfde patroon; altijd is het weer later geworden. Eigenlijk kan ik er niet tegen, maar er is geen ander leven te krijgen. Als wij morgen het café toch zagen zou ik waarschijnlijk veel minder bewogen zijn dan nu in gedachten, dat is waar. Er zijn dan weer plichten en plannen: de avond is al ingedeeld, wij kijken naar de toekomst, en komen later vast wel eens terug hier op de boerderij.
Morgen passen wij ons aan. Nu kijken wij nog op het bos uit. O kroketjes van eergisteren; o toekomst opgesoupeerd.