vind je dat leuk?’
‘Goed idee,’ zegt Beetje, ‘maar voorlopig even niet, weet je, ik heb het nogal druk met colleges en zo.’
‘Maar 's avonds?’ vraagt ze.
‘'s Avonds ben ik zo moe, dat ik tot niets meer in staat ben.’ zegt Beertje. ‘Je moet niet vergeten dat Naatje er ook nog is!’
Ada probeert het nog eens: ‘Je kunt Naatje best af en toe hier brengen, als je wilt, ik ben toch meestal thuis.’
Vragend kijkt ze Beertje aan, die knikt bedachtzaam maar zegt niets.
Wanneer wist je zeker dat mensen om je gaven? Nooit, nooit kun je het vragen, of misschien wel vragen (als je durft dan) maar hoe weet je zeker dat het antwoord dat je krijgt eerlijk is? Zou ze het Beertje vragen?
‘Ik zet de rits nu maar op de gewone afstand in,’ zegt ze. ‘Het duurt nu wel wat langer. Hoewel ik toch denk dat je hem niet dicht kon krijgen omdat hij gedraaid zat.’
‘Moet je nu alles weer overdoen?’ vraagt Beertje.
‘Ja, maar het is ècht niet veel werk. Voordat hij knapte kon je er toch gewoon in?’
‘Vroeger wel, maar vergis je niet hoor, hij ligt er al een paar weken. En de laatste tijd heb ik zo schandelijk veel gegeten. Weet je wat het is, ineens val ik ontzettend op paprikachips. Ik eet wel twee zakken per dag.’
‘O,’ zegt Ada. Zou ze naar Paul vragen? Ze begrijpt zichzelf niet goed, aan de ene kant wil ze alles weten wat Beertje doet, vooral met jongens - hoewel ze toch zelf niet zo valt op sex - maar aan de andere kant, dat weet ze van te voren, doet het pijn als Beertje van die dingen vertelt. Niets is zo eenvoudig als het lijkt, denkt ze, hier zit ik een broek te verstellen voor een vriendinnetje, hier zitten wij samen te praten en koffie te drinken - ik zou gelukkig moeten zijn, maar in plaats daarvan ben ik bang, en waarvoor?
‘Je kunt weer passen,’ zegt ze.
‘God, het is wel een gedoe hoor,’ zegt Beertje terwijl ze haar broek weer uittrekt. ‘Hoe lang ben je nu al niet voor me bezig? Een uur? Wat had je anders gedaan vanmorgen?’
‘Gewerkt,’ zegt ze. ‘Ik bedoel, geborduurd. Gewoon. Het maakt niks uit, bovendien vind ik het veel te gezellig als er iemand komt en zo. Ik meen het, het geeft niets.’
‘Toch heb ik het gevoel dat ik misbruik van je maak,’ zegt Beertje.
‘Ach ik weet niet, als je zoiets niet eens voor je vrienden overhebt...’
‘Mm. Geef maar hier.’
‘Ik bedoel,’ zegt ze vlug, ‘je kunt toch al zo zelden iets doen voor de mensen waar je om geeft, en dit is ten minste iets concreets.’
‘Ik kan hem weer niet dichtkrijgen,’ zegt Beertje. ‘Help es.’
Aarzelend, ‘Wat zal ik doen? Trekken of duwen?’
‘Ik trek wel’ zegt Beertje, ‘als jij duwt.’
Ze gaat op haar knieën voor Beertje zitten. Beertjes buik is heel zacht. Een soort schaamte in haar vingertoppen. ‘Ik doe je toch geen pijn?’
‘Welnee, duw zo hard je kunt. Ai. Nee, het lukt niet. Het spijt me. Ik ben gewoon te dik geworden.’
‘Je bent helemaal niet dik. Je bent precies goed zoals je bent. Doe maar uit, dan doen we het nog eens volgens het eerste plan: ik zet 'm gewoon zo wijd mogelijk in. Zo gebeurd.’
Maar ze blijft op haar knieën zitten.
‘Okee.’ Beertje stroopt de broek naar beneden, haar onderbroekje mee. Ada schrikt, haastig steekt ze een hand uit en houdt het tegen. Beertjes blik is verbaasd, en iets waakzaam?
Zenuwachtig staat ze op. Ze gaat zitten, het kussen is lager dan ze dacht. Ze valt bijna. Doet nieuwe rijgdraad in de naald, het raakt in de knoop ook nog. ‘Verdomme,’ zegt ze hardop.
‘Wat is er?’ vraagt Beertje.
‘Niets.’ Ze haalt adem. ‘Heb je nog een tijdje geduld? Ik ben zó klaar.’
‘Zal ik dan ondertussen nog wat koffie zetten?’ zegt Beertje, en pakt de bekers al. ‘Lekker,’ zegt ze.
Alleen. Vage gedachten liggen als olievogels machteloos in haar hoofd. Voorzichtig begint ze een plezierige gedachte aan een dagdroom, die ze vanavond in bed zal gaan spinnen, een verhaal waarin Beertje voor zal komen en alles anders zal gaan dan nu gebeurt. Ze voelt zich warm getroost als Beertje terugkomt met twee koppen koffie, en vraagt spontaan: ‘Hoe gaat 't met Paul?’
‘Nou,’ zegt Beertje, ‘het gaat erg goed hoor: hij logeert voorlopig bij ons, voor een tijdje, op proef weet je wel.’
Beertje lacht, kijkt voor het eerst deze morgen blij en tevreden, en Ada voelt haar maag samenkrimpen, wil zeker weten (hoewel ze beseft dat het onzin is, zo'n vraag is volstrekt overbodig, in feite heeft Beertje al gezegd dat het zo is, maar toch wil ze het horen, met zoveel woorden horen): ‘Gaan jullie met elkaar naar bed?’
‘Wat dacht je?’ Beertje kijkt als een pluizige poes, denkt Ada, en verdomme, waarom is het zo erg, waarom is het zo lullig om te horen? Ze mag Paul niet (hij noemt haar altijd dikkertje), ze vindt Paul niet aardig ge-