| |
| |
| |
[298]
De Chinese periferie
D.W. Fokkema
Hongkong en Macau
Na ruim vier jaar keerde ik in Hongkong terug. Destijds, in februari 1968, kon ik tegenover de Nederlandse kennis die mij opwachtte, niet verbergen dat ik geïmponeerd was. Wij staken over met de pont, en de wolkenkrabbers op het eiland Victoria kwamen langzaam dichterbij. ‘Een kaartenhuis’ zei mijn begeleider. ‘De nieuwbouw wordt zó gecalculeerd dat na vijf jaar de kosten eruit zijn. Maar het is de vraag of deze façade nog vijf jaar stand houdt.’ Nu, juni 1972, valt het zelfvertrouwen van Hongkong op. Er zijn vele wolkenkrabbers bijgekomen. De tunnel tussen Kowloon en Victoria is over een maand klaar. Er is een lening uitgeschreven voor de bouw van een metro die honderd maal is overtekend.
In 1967 was er een politieke groepering in Peking die Hongkong wilde annexeren. Dit zou een uiterst eenvoudige zaak geweest zijn, en dat is het nog. Tsjou En-lai heeft het echter niet zo ver laten komen, vermoedelijk om redenen van economische aard. In een gesprek met een Franse diplomaat, die na enkele jaren in Peking en New Delhi te hebben gewerkt nu Hongkong als standplaats heeft, suggereerde ik dat het economische wonder van Hongkong geheel afhankelijk is van de grillen van Peking. Hij vond dit een overschatting van de Chinese macht. Hij meende dat China ook afhankelijk is van de rest van de wereld, West-Europa, de Verenigde Staten, de Sovjetunie, Japan. Betekent dit nu dat economische factoren tegen de ideologische krachten opwegen? Want een ideologie heeft Hongkong niet. Alle hartstocht van de viereneenhalf miljoen Chinezen in Hongkong schijnt in een mateloze bedrijvigheid en streven naar positieverbetering op te gaan. De Europese en Amerikaanse invloed blijft een oppervlakteverschijnsel. Hoewel de buitenlandse toerist zich in Hongkong uiteraard van het nodige aan elektronische produkten en camera's kan voorzien, vindt de westerse overmatige consumptiedrang bij de Chinezen geen navolging. Het protest tegen de consumptiemaatschappij is dan ook relatief beperkt. De afwijkende protestkleding is zeldzaam. De haren zijn als regel kortgeknipt, zelden een beetje lang, en bij hoge uitzondering tot op de schouder.
Minder prettige ervaringen zoals de instabiele situatie van 1967 worden snel vergeten. Het optimisme in Hongkong vindt steun in succesverhalen uit Singapore, Indonesië, Taiwan en niet in de laatste plaats Japan, een van de weinige rijke landen met een gezonde economie.
Maar in hoeverre is het optimisme gerechtvaardigd? De stemming van de Amerikanen, die nu eenmaal gemakkelijk in een toestand van euforie geraken, is een slecht kompas om op te varen. Hangt niet alles af van de vraag of het gezonde verstand in Peking de overhand zal behouden? De huidige ontspanning in de Chinese Volksrepubliek betreft meer dan alleen de buitenlandse politiek. Er is een duidelijk waarneembare ontspanning in de culturele sfeer. Kwo Mojo heeft in september 1971 enkele gedichten in de traditionele stijl in het Chinese Volksdagblad gepubliceerd. Mau Tse-toeng heeft in december de hoop uitgesproken dat er meer literaire- en kunstwerken geproduceerd zullen worden. In Peking zijn begin 1972 voor het eerst sedert vijf jaar weer enige moderne romans herdrukt. Grote aandacht wordt besteed aan de archeologie en ook enkele klassieke romans schijnen opnieuw te worden uitgegeven. Er is dan ook geen beter middel te bedenken om de Chinezen (overzee of op het vasteland) de ellende van de Culturele Revolutie te doen vergeten dan hen aan de grote Chinese traditie te herinneren. In de Chinese pers is weer sprake van de Honderd-Bloemenslogan. Het is de derde maal dat in de geschiedenis van
| |
| |
de Chinese Volksrepubliek een periode van ontspanning wordt aangekondigd. Maar na de bittere ervaringen van de Anti-rechtsencampagne (1957) en de Culturele Revolutie (1966-1969) die respectievelijk op de twee eerdere perioden van liberalisering volgden, bevreemdt het niet dat de Chinese schrijvers uiterst behoedzaam reageren. Niemand kan garanderen dat de huidige dooi een definitieve is. Aangezien er in structureel opzicht in China niets is veranderd en het onvermijdelijke einde van het mauïstische tijdperk (met de onzekerheid over de opvolging van de Voorzitter) in zicht is, is iedere voorspelling over de duurzaamheid van de huidige, overigens onmiskenbare ontspanning een hachelijke zaak. De meer bedachtzame naturen in Hongkong blikken dan ook niet te ver in de toekomst. Zij blijven erbij dat investeringen in beginsel binnen vijf jaar profijt moeten opleveren, hebben haast bij de planning van hun carrière, en vestigen zich als het even kan liever in de Filippijnen, Singapore of Canada.
De huidige leiders in Peking zijn overigens vastbesloten tot verdere ontdooiing. Zakelijke berekening kan hierbij een rol hebben gespeeld, met name ten aanzien van Hongkong. Hongkong verdient honderden miljoenen dollars voor China. Als deel van de Chinese Volksrepubliek zou het waarschijnlijk een blok aan het been zijn. Om het vertrouwen van de investeerders niet te ondermijnen, blijft ook Macau intact. Sedert de Culturele Revolutie is ook hier de toestand genormaliseerd. Waren er in 1967 overal mauïstische slogans te lezen, zelfs op de gevel van de in de negentiende eeuw verwoeste Sint-Pauluskathedraal, thans zijn zij een zeldzaamheid. Niet ver van de grot waar Camões het begin van zijn Os Lus-adas heet te hebben geschreven staat nog op een rots ‘Lang leve Voorzitter Mau’ en ‘Lang leve de Communistische Partij’. In het Chinees uiteraard. In 1967 was de boulevard langs de haven van vele spandoeken met mauïstische leuzen voorzien. Thans niets daarvan. In de haven lag een enkel, misschien Chinees schip dat bescheiden met de leuze ‘Lang leve Voorzitter Mau’ was getooid. Sedert mijn vorige bezoek aan Macau is een groots en foeilelijk hotel verrezen, dat het vertrouwen van de Hongkong-miljonairs symboliseert, die zich overigens wel door Peking zullen hebben laten voorlichten voordat zij tot investering in de Portugese kolonie besloten. De invloed van de Chinese Volksrepubliek in Macau is zeer groot. Vluchtelingen wordt sedert 1967 geen asyl meer verleend. Zij worden zonder pardon naar China teruggestuurd. Alleen de Portugese façade is er nog. De rose en lichtgroene gevels, thans minder goed in de verf dan tóen. Voor zes gulden een fles Mateus op het balkon van een restaurant in koloniale stijl. En, als in 1967, een soldaat in NATO-uniform op wacht voor het paleisje van de gouverneur.
Peking heeft Macau niet nodig en wil het niet annexeren omdat het voordeel ziet in de huidige status van Hongkong. Deze houding kunnen de Chinese leiders alleen rechtvaardigen door een redenering die ideologische en economische belangen scheidt. Het is dan ook niet zo dat Hongkong als economische macht zich met succes tegen een mauïstische ideologie aan gene zijde van de grens verzet. Hongkong profiteert slechts van het gezonde verstand in Peking dat zakelijke en ideologische belangen tegen elkaar afweegt en dat met deze afweging van belangen terugkeert tot een afbakening van verschillende taken of, om het marxistisch te zeggen, tot een herstel van de Arbeitsteilung die tijdens de Culturele Revolutie door overijverige mauïsten praktisch was opgeheven. Hongkong profiteert van een terugkeer naar het patroon van vóór de Culturele Revolutie.
Ook Taiwan heeft hiervan profijt. Peking maakt geen haast met de annexatie van Taiwan omdat het gebruik van geweld, dat door ideologische extremisten geëist zou kunnen worden, in dit geval in strijd is met grotere belangen. Een invasie in Taiwan, waartegen de Verenigde Naties weinig zouden kunnen uitrichten, zou Russisch-Amerikaanse toenadering tot gevolg kunnen hebben en mogelijk zelfs een uitnodiging aan de Russen betekenen om China in de rug aan te vallen. Men moet ook niet vergeten dat Taiwan bijna 200 km. van het Chinese vasteland verwijderd ligt en een invasie in militair opzicht een veel moeilijker operatie zou zijn dan die in Normandië tijdens de Tweede Wereldoorlog. De huidige Chinese leiders weten ten aanzien van Taiwan ideologisch gemotiveerde wensen van militaire en politieke overwegingen te scheiden.
Wat Peking met Taiwan precies voor heeft, blijkt niet duidelijk uit de in de Chinese Volksrepubliek verschijnende kranten. De positie van de Chinese communistische partij blijkt wel uit linkse publicaties die in Hongkong worden uitgegeven zoals het Chinese maandblad De zeventiger jaren (Tsj'i-sje nien-tai), dat in Hongkong bij de communistische boekhandel Commercial Press te krijgen is. Het juni-nummer bevat een uitvoerig artikel over Taiwan. In dit artikel wordt naar historische parallellen gezocht. De auteur meent dat hereniging met het vasteland de enige oplossing kan zijn. Het ligt
| |
| |
volgens hem anders dan in het geval van Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, of Noord-Ierland en Groot-Brittannië. (De auteur noemt een meer voor de hand liggend voorbeeld, nl. Oost- en West-Duitsland, niet). De enige voorwaarde waaraan Taiwan zal moeten voldoen is dat het het socialistische systeem, waarmee het communistische systeem van de Chinese Volksrepubliek is bedoeld, aanvaardt. Veelzeggend is dat de auteur meent dat de meerderheid van de bevolking in Taiwan hiertoe op dit moment niet bereid is. Men is bang gemaakt voor het communisme en eerst zal er meer uitwisseling van informatie tussen Taiwan en het vasteland moeten plaats vinden. Daarbij zal niet alleen over de toekomst, maar ook over het verleden gesproken moeten worden. De mogelijkheid van een gewelddadige bezetting wordt door de auteur praktisch uitgesloten. Hij verwacht wel resultaten van een andere houding van de regering op Taiwan, ook al lijkt die nu onwaarschijnlijk. Wie had twee jaar geleden gedacht dat Nixon Peking zou bezoeken? Maar wat er ook zal gebeuren, zo besluit het artikel, de hereniging kan geen eenvoudige en effen weg zijn, en ‘geen weg die binnen zeer korte tijd kan worden afgelegd.’ Het vertrouwen in de mogelijkheid om de onafhankelijkheid van Taiwan voorlopig op vreedzame wijze te kunnen handhaven dat ik tijdens een bezoek van enkele weken ter plaatse aantrof, vindt bevestiging in deze door Peking geïnspireerde uitspraken.
| |
Taiwan: politiek in beweging
Een beschrijving van Taiwan kan met voorbijzien van enkele belangrijke negatieve aspecten gemakkelijk ontaarden in een lofzang. Tot de negatieve posten behoort het feit dat Taiwan, anders dan India of Japan, niet democratisch wordt bestuurd. In hoeverre het despotisme van Tsjiang Kai-sjek en zijn zoon Tsjing-kwo thans verlicht mag worden genoemd is een vraag waarop slechts een genuanceerd antwoord mogelijk is. Een vergelijking met het Griekse kolonelsbewind is onjuist omdat dit een achteruitgang betekent ten opzichte van eerdere verworvenheden.
De laatste jaren en vooral sedert het recente optreden van Tsjiang Tsjing-kwo als premier zijn de politieke rechten uitgebreid. Hierbij heeft de uitstoting uit de Verenigde Naties een katalyserende functie gehad. Men realiseert zich dat legalistisch gepraat weinig zin meer heeft en maakt ernst met een versterking van de eigen positie. Na de uitstoting uit de Verenigde Naties, die in Taiwan ‘terugtrekking’ heet, heeft Tsjiang Kai-sjek de slogan ‘respecteer eigen kracht, vrees geen tegenslag’ (tsjwang tsjing tze tsj'iang, tsj'oe pien poe tsjing) geproduceerd. In China zegt men met dezelfde bedoelingen ‘herstel door eigen inspanning’ (tze-li keng-sjeng). Premier Tsjang heeft begin juni van dit jaar nog enkele variaties op dit thema aan de hand gedaan waarvan met name de leuze ‘als wij op ons zelf vertrouwen, kunnen wij bestaan’ (ts'au tsje tsai wo, tse ts'oen) vermelding verdient.
Maar ook binnenlandse factoren hebben veranderingen noodzakelijk gemaakt. De belangrijkste is waarschijnlijk de generatiekloof die ook in Taiwan zichtbaar is. De dagen van de veteranen zijn geteld. De leden van de nationale vergadering, die eenmaal in de zes jaar bijeenkomt om de President te kiezen, en van de wetgevende en de controlerende yuan, die functies van onze Tweede Kamer vervullen, sterven langzaam maar zeker uit. Deze organen zijn laatstelijk in 1946 gekozen en nimmer herkozen, omdat wegens het verlies van 34 van de 35 provincies geen nationale verkiezingen konden worden georganiseerd. De veteranen kunnen nog altijd sterke verhalen vertellen over hun ontmoetingen met de communistische leiders of avonturen in Sinkiang, maar de verwachting dat zij eens zullen terugkeren naar het vasteland wordt steeds meer tot een mythe die de eigen positie moet bevestigen. Tsj'en Tsji-ying, een bestuurslid van de PEN-club en tevens lid van de wetgevende vergadering verzekerde mij dat hijzelf, en zoniet hijzelf dan zijn kinderen eens zouden terugkeren naar het vasteland. Het voorbeeld van Tsj'in Sje Hwang-ti werd erbij gehaald, de keizer die in de derde eeuw v.Chr. grote projecten entameerde en dacht dat zijn dynastie het eeuwen zou uithouden. Het rijk van Tsj'in valt na zijn dood echter spoedig uiteen. Ik trachtte mijn gesprekspartner ervan te overtuigen dat dictaturen in de twintigste eeuw grotere overlevingskansen hebben dankzij een verbetering van de communicatiemiddelen, waardoor een systematische propaganda mogelijk is geworden. Tsj'en had het tegenargument eerder gehoord, maar bleef bij zijn mening dat een groot percentage van de vastelanders naar een terugkeer van Tsjiang Kai-sjek verlangt. Als bewijs moeten de Chinese brieven dienen waarin op radio-uitzendingen van Taipei wordt gereageerd. Bij het Central Broadcasting System in Taipei heb ik
deze meestal in geheimschrift geschreven en via postbussen in Hongkong bezorgde brieven mogen bestuderen. Het geheimschrift berust meestal op het gebruik van onzichtbare inkt
| |
| |
en de methode om deze te maken wordt in de voor China bestemde uitzendingen aan de luisteraars uitgelegd. De brieven leken mij echt en waren van recente datum. Er bestaat een mooi boekje van met kleurenreprodukties, maar zij zeggen niets over de omvang van de ontevredenheid van het Chinese volk over het mauïstische regime. Ten hoogste mag men uit deze brieven afleiden dat mogelijk in geheel China naar radio Taipei wordt geluisterd.
Ettelijke ouderen klampen zich om wat voor reden dan ook aan de theorie van de terugkeer vast. Jongeren haasten zich om te verzekeren dat niemand in Taiwan in de herovering van het vasteland gelooft. In een gesprek met sommige functionarissen kwam het thema echter helemaal niet ter sprake. Wel is men altijd zeer geïnteresseerd in wat er in China gebeurt. Men heeft er familie en vrienden wonen. De minister van onderwijs, Tsjiang Yen-sje informeerde nauwgezet of als je van Peking uit naar Peita, de Universiteit van Peking, die buiten de stad ligt, gaat er aan de linker kant van de weg nog een groot wit gebouw staat waarin vroeger een agrarisch instituut was gevestigd. Hij was het hoofd van het laboratorium geweest. Ik heb hem moeten teleurstellen omdat ik mij een dergelijk gebouw niet kon herinneren. De wetenschappelijke directeur van het Chinese atoomprogramma was een vriend van hem, en Tsjou En-lai kende hij uit de tijd dat deze in Sjanghai verbleef. Tsjou En-lai stond destijds bekend om zijn acteurstalent en liefde voor het toneel. Een van de meest sprekende voorbeelden van persoonlijke relaties met de vastelanders is overigens natuurlijk dat de zuster van mevrouw Tsjiang Kai-sjek vice-president van de Chinese Volksrepubliek is.
De jongere generatie heeft ook wel familie op het vasteland, maar kent deze niet persoonlijk. De aanvoerder van het vermaarde Chinese ping-pong-team is een oom van het vriendinnetje van mijn zesentwintigjarige gids. Het was een van de eerste dingen die hij mij vertelde. Iedereen die jonger is dan vijfentwintig jaar kent China alleen van horen zeggen en ook al wordt op de scholen in geschiedenis- en ethieklessen het communisme nog zo zwart afgeschilderd, de persoonlijke betrokkenheid bij wat er in de Chinese Volksrepubliek gebeurt is uiteraard geringer. Het is de politiek van Tsjiang Tsjing-kwo de generatiekloof te verkleinen en jongeren in het regeringsapparaat te betrekken. Een voorbeeld daarvan is de recente benoeming van de zevenendertigjarige Tsj'ien Foe tot directeur-generaal van het regeringsvoorlichtingsbureau. Tsj'ien Foe heeft zijn Ph.D. aan Yale University behaald en, hoewel hij niet als progressief bekend staat, weet hij wat de westerse wereld van Taiwan verwacht. Hij spreekt niet van een terugkeer naar het vasteland, maar hoopt dat Taiwan een alternatief kan zijn voor de Chinese Volksrepubliek, met name voor de overzeese Chinezen. Er studeren waarschijnlijk meer overzeese Chinezen in Taiwan dan in China. Hiermee worden de ambities van Taipei tot realistische proporties teruggebracht.
Als de jongeren het over een hereniging hebben, dan spreken zij in termen van enkele generaties en over de wijze waarop de hereniging kan worden bereikt hebben zij geen preciese voorstelling. Maar als de hereniging een kwestie van generaties is, zal men op een gegeven moment geen volksvertegenwoordiging meer bezitten. Met het oog hierop werd bij presidentieel besluit van 29 juni 1972 een regeling getroffen. Door de ingezetenen van Taiwan zullen begin 1973 nieuwe leden worden gekozen boven het bij de grondwet vastgestelde aantal. Hun zittingstermijn is drie jaar. De nationale vergadering zal 53 extra leden krijgen (vier procent van het huidige aantal actieve leden), de wetgevende yuan 51 additionele leden (twaalf procent van het huidige aantal) en de controlerende yuan 15 extra leden (drieentwintig procent van het huidige aantal). Op het eerste gezicht lijkt de invloed van kiesgerechtigden in Taiwan niet sterk vergroot, maar men rekent op een scherpe stijging van het sterftecijfer onder de thans zittende leden. Binnen tien jaar kunnen de recent gekozenen in de meerderheid zijn. Dit proces kan uiteraard worden verhaast door over enige tijd, bijvoorbeeld aan het einde van de driejarige zittingstermijn, weer meer zetels voor Taiwan ter beschikking te stellen. Het is van belang dat bij de verkiezingen die volgend jaar gehouden zullen worden geen onderscheid gemaakt zal worden tussen degenen die in Taiwan en die op het vasteland zijn geboren. Men is kiesgerechtigd ongeacht de geboorteplaats. Van internationaal belang is natuurlijk dat als gevolg van de nieuwe regeling de mythe dat de regering in Taipei geheel China vertegenwoordigt begint te verbleken. Eerst als met deze mythe wordt afgerekend zal duurzame ontspanning in Oost-Azië mogelijk zijn.
| |
Culturele dooi
De nieuwe politiek is mogelijk geworden door het grotere zelfbewustzijn op grond van de economische en sociale successen van Taiwan, door de verfrissende invloed van
| |
| |
studenten die uit het buitenland terugkeren en, zoals overal, door de aanhoudende pressie van een klein aantal progressieve schrijvers en intellectuelen. Omtrent de laatste groep, waarin ik het meest geïnteresseerd was, heb ik mij door toevallige omstandigheden ruimschoots kunnen oriënteren.
Het verhaal daarvan begint in Berkeley. Toen ik in 1963 en '64 aan de Universiteit van Californië studeerde heb ik de kort daarna overleden Sjia Tsji-an (T.A. Hsia) leren kennen, een voormalige hoogleraar aan de Universiteit van Taiwan en hoofdredacteur van het destijds in Taipei verschijnende tijdschrift Literatuur (Wen-sjue tsa-tsje). Sjia placht te klagen over het regime in Taiwan, dat zijn paspoort niet wilde verlengen. Hij noemde zich een expatriate. Zijn sombere kijk op de culturele situatie in Taiwan omstreeks 1960 heeft internationale bekendheid gekregen in de vorm van een hoofdstuk over de literatuur in Taiwan dat als appendix in het boek over de moderne Chinese literatuur van zijn broer C.T. Hsia is opgenomen (Modern Chinese Fiction, Yale U.P., 1961). Sjia Tsji-an weet geen enkele schrijver op Taiwan te noemen die de moeite waard is. De culturele sfeer acht hij verstikkend. Het optreden van de censuur ridicuul. Hij verwijt de autoriteiten in Taipei dat zij de grote Chinese schrijvers van de jaren twintig en dertig (die voor het merendeel links georiënteerd waren) niet hebben willen laten herdrukken, ja, dat zij uit communistenvrees zelfs bang zijn voor iedere Russische naam, Dostojewskij incluis.
De kritiek van Sjia Tsji-an schijnt gedeeltelijk doel te hebben getroffen. Er is geen bezwaar meer tegen de vertaling van Dostojewskij. De Gebroeders Karamazow is in het Chinees vertaald. Ook L.N. Tolstoj, Toergenew, Tsjechow, Pasternak en Solzjenitsyn zijn inmiddels in Chinese vertaling in Taipei gepubliceerd. Er is in het algemeen grote belangstelling voor de moderne westerse en Japanse literatuur. Dat men onder de vertaalde auteurs in de eerste plaats die met een gevestigde reputatie aantreft is niet verwonderlijk en neemt niet weg dat het publiek in Taiwan toegang heeft tot de hoogtepunten van de westerse cultuur: Kafka (Der Prozess), Sartre (Les mots), Camus, Thomas Mann, Aldous Huxley, Conrad, Hemingway, Hesse (Steppenwolf), Rolland, Gide, Nietzsche, Jaspers, Bertrand Russell, Freud. Van de Japanse schrijvers zijn vooral Mishima en Kawabata vertaald.
Ten aanzien van het toneel is de situatie
| |
| |
gecompliceerder omdat men een onderscheid moet maken tussen de Pekinese opera (die in Taiwan ‘Peiping opera’ wordt genoemd) en het ‘gesproken toneel’ (hwa-tsju). De Pekinese opera is zeer populair, vooral bij de oudere generatie. Ook buiten seizoen kan men in Taipei iedere dag naar de Pekinese opera, die anders dan in de Chinese Volksrepubliek, vrijwel geheel op traditionele wijze wordt opgevoerd. Een uitzondering hierop is dat er met decors wordt gewerkt, meestal bestaande uit beschilderd doek dat snel kan worden neergelaten en opgetrokken. De stukken die ik gezien heb werden overtuigend gespeeld. De hoofdrolspelers ontlokten het publiek herhaaldelijk applaus en kreten van bijval. Zij werden niet van de wijs gebracht door het mij uit Peking bekende gekraak van stoelen en geroezemoes in de zaal, het gerinkel van glazen thee die voortdurend worden bijgevuld en het knabbelen op meloenpitten. Ook kleine kinderen gaan naar voorstellingen van de Pekinese opera en leveren hun bijdrage tot de levendigheid van het publiek. De opera-opvoeringen in de theaters ondervinden concurrentie van radio en televisie, die ook graag opera uitzenden. Meer dan de helft van de gezinnen in Taiwan heeft een radiotoestel, een op de vijf gezinnen een televisietoestel. De hierover verstrekte statistische gegevens maken een geloofwaardige indruk daar men 's avonds nagenoeg huis aan huis televisietoestellen ziet staan, in Taipei dikwijls kleurentelevisie, waarop overigens juist de Pekinese opera in al zijn kleurigheid goed overkomt. Er is een Nationale Foe-Sjing Opera Academie met ongeveer honderd leerlingen van twaalf jaar en ouder die voor Nachwuchs zorgt en voortzetting van de traditie van de Pekinese opera garandeert. De opleiding duurt acht jaar en is buitengewoon zwaar daar iedere toekomstige acteur alle vaardigheden
moet leren beheersen. Ook meisjes leren zwaardvechten en acrobatische kunsten. Het zingen en de traditionele zangerige voordracht stellen hoge eisen. En dan wordt er bij temperaturen van 35o celsius met zware costuums geoefend die meer op het Pekinese winterklimaat dan de zomerse hitte van Taipei zijn berekend. De Foe-Sjing Academie is niet de enige die acteurs en musici voor de Pekinese opera opleidt, maar de opleiding is waarschijnlijk wel de zwaarste.
Terwijl de opera-opvoeringen zich in de concurrentie met radio en televisie nog wel weten te handhaven, is het met het ‘gesproken toneel’ droevig gesteld. Het is onder westerse invloed ontstaan en heeft door toedoen van toneelschrijvers als Ts'au Yu, T'ien Han en Sjia Yen in de jaren dertig in China voet aan de grond gekregen, zonder ooit populair te worden. In Taiwan is het publiek van het ‘gesproken toneel’ in hoofdzaak tot studenten en leerlingen van middelbare scholen beperkt. Shakespeare wordt veel gespeeld. Liang Sje-tsj'ioe, een anglist die een belangrijke rol in de moderne Chinese literatuur heeft gespeeld, heeft het volledige dramatische werk van Shakespeare vertaald. De naam van de vertaler is over de gehele wereld bekend, al was het slechts omdat Mau Tse-toeng in 1942 in de bekende ‘Toespraken in Yenan’ de literaire theorieën van Liang Sje-tsj'ioe heeft veroordeeld. Verder is Tsjechow populair. Maar ook is Becketts En attendant Godot gespeeld. Zelf heb ik een Chinese opvoering van Pirandello's Zes personages op zoek naar een auteur door studenten van een toneelschool bijgewoond.
Vóór de voorstelling begon werd een symfonie van Beethoven gespeeld. Europeser kon het niet. Maar de acteurs hadden bij de vertolking van hevige emotie moeite hun handen niet te laten trillen als in de Pekinese opera. Het publiek in de zaal gedroeg zich ook niet Europees. Er werd weliswaar tijdens de voorstelling geen thee geschonken, maar er was aanhoudend gefluister in de zaal en dreumesen liepen af en aan naar het toilet. Het ‘gesproken toneel’ waarvan de tekst verstaan moet worden is hierop niet berekend, in tegenstelling tot de Pekinese opera, waarvan de gezongen tekst meestal toch al onverstaanbaar is. Deze wordt dan ook naast het toneel op een scherm geprojecteerd. De impopulariteit van het ‘gesproken toneel’ vindt zijn oorzaak mogelijk in het spektakel waaraan de Pekinese opera zo rijk is. Men zou het eens met Père Ubu moeten proberen. Ik ben er niet in geslaagd een opvoering van toneel van een Chinese toneelschrijver te zien. Maar de maand juni waarin ik Taiwan bezocht valt buiten het eigenlijke theaterseizoen.
Het blijkt dat een belangrijk deel van de moderne westerse literatuur voor het Chinese publiek in Taiwan in vertaling toegankelijk is gemaakt. Ten aanzien van de eigen recente literaire produktie heeft men minder zelfvertrouwen. Er verschijnen nog steeds commentaren op de klassieken, maar er is een breuk tussen het traditionele en het moderne China. Sjia Tsji-an had op een enkele uitzondering na gelijk met zijn constatering dat de literatuur van de jaren twintig en dertig niet toegankelijk is voor het grote publiek. De romans van Mau Toen, Lau Sje en Pa Tsjin kunnen in Taiwan niet worden gelezen. In dit opzicht bestaat er uit verschillende overwegingen een frappante overeenkomst tussen de Chinese Volksrepubliek
| |
| |
en Taiwan. Minder op de voorgrond tredende schrijvers als Sjen Ts'oeng-wen en Sjie Ping-sjin die beiden in Peking wonen, zijn echter in Taiwan gepubliceerd. En als ik vraag waarom Lau Sje's roman Kameel, de gelukkige (Lo-t'o sjiang-tze), waarover ik in Het Chinese alternatief heb uitgeweid, niet in Taiwan gepubliceerd kan worden, is het antwoord dat niets de uitgave in de weg staat. Maar dan moet er wel eerst een uitgever zijn die commerciëel en politiek iets in de onderneming ziet...
Wel kan er óver de jaren dertig worden geschreven. Het meest sprekende voorbeeld is de uitgave in 1971 van een verzameling opstellen van Sjia Tsji-an zelf, waarin ook een essay over Loe Sjuun is opgenomen. Maar de bronnen zelf zijn alleen voor een elite toegankelijk, of circuleren ondergronds. De bibliotheek van de Academia Sinica heeft een kamer waarin de literaire uitgaven van de Volksrepubliek zijn opgeborgen. De deur is op slot en de sleutel wordt goed bewaakt. In de Volksrepubliek zullen de in Taiwan uitgegeven boeken wel op overeenkomstige wijze worden opgeborgen. Men moet niet vergeten dat deze twee landen zich nog steeds met elkaar in oorlog achten, hoewel de strijd om de kusteilanden zich beperkt tot rituele beschietingen met propagandamateriaal. In Taiwan is geen vrijheid van drukpers, evenmin als er briefgeheim bestaat. Maar de censuur ziet in Taiwan meer door de vingers dan in China. Enkele instituten, zoals het Instituut voor Internationale Betrekkingen op de campus van de Tsjengtsje Universiteit, hebben een liberale uitleenpolitiek. Ook hier was het kamertje met recente communistische tijdschriften op slot, maar de oudere jaargangen en in de Volksrepubliek uitgegeven boeken bevonden zich tussen de Taiwanese publicaties in de bibliotheek die voor alle stafleden toegankelijk was. Het was opmerkelijk daar niet alleen oudere boeken aan te treffen, maar ook recente uitgaven van begin 1972. Deze boeken worden in Hongkong of Japan aangekocht. Is men aan een dergelijk instituut verbonden, of wordt men er geïntroduceerd, dan kunnen de communistische bronnen worden geraadpleegd. Zo is het mogelijk dat men in artikelen in zuiver wetenschappelijke tijdschriften, zoals de comparatistische Tamkang Review, verwijzingen aantreft naar in de Chinese Volksrepubliek uitgegeven bronnen. Dit is onmiskenbaar een ontwikkeling van de laatste jaren.
Voordat ik in Taiwan arriveerde had ik reeds met Yen Yuan-sjoe, een belangrijk comparatist en redacteur van de Engelstalige Tamkang Review, gecorrespondeerd. De
| |
| |
vergelijkende literatuurwetenschap speelt in het academisch leven van Taiwan een belangrijke rol. Men gebruikt het comparatisme om het provincialisme en isolationisme te bestrijden, en vindt in de vergelijkende literatuurwetenschap zowel een brug naar de westerse literatuur als naar het eigen verleden. Na een ervaring van twee jaar met de Tamkang Review (A journal mainly devoted to comparative studies between Chinese and foreign literatures), zag men de noodzaak zich ook direct in de wereld van de creatieve literatuur te laten gelden. Op 1 juni 1972 verscheen het tijdschrift Chinese en buitenlandse literatuur (Tsjoeng-wai wen-sjue), waarvan de redactie uit jonge academici bestaat, die uit de kring van de Tamkang Review voortkomen, en daarmee heeft Taiwan weer een tijdschrift dat de traditie van Literatuur (Wen-sjue tsa-tsje) voortzet. Te midden van de bestaande literaire tijdschriften in Taiwan neemt Chinese en buitenlandse literatuur door zijn onafhankelijkheid een aparte plaats in. Het eerste nummer refereert herhaaldelijk aan Sjia Tsji-ans eerdere inspanningen en bevat enkele brieven van Sjia Tsji-an aan P'eng Ko, een van de belangrijkste romanschrijvers in Taiwan. De kernredactie van Chinese en buitenlandse literatuur bestaat uit Tsjoe Li-min, Yen Yuan-sjoe en Hoe Yau-heng. Alle drie zijn jong en langere tijd in de Verenigde Staten geweest. Hoe Yau-heng is associate professor of comparative literature en de jongste. Een nerveuze figuur die net een boek over Ts'au Yu heeft voltooid, de toneelschrijver die in de jaren dertig actief was en thans in de Chinese Volksrepubliek woont.
In het eerste nummer van Chinese en buitenlandse literatuur is een artikel van Yen Yuan-sjoe opgenomen waarin deze vanuit structuralistisch standpunt twee gedichten van Lo-foe analyseert. De titel luidt ‘close reading (sji toe) van twee gedichten van Lo-foe’. In Yen Yuan-sjoe's handen ontaardt ‘close reading’ soms in een vlijmscherpe en niet geheel gerechtvaardigde kritiek. Lo-foe zelf en vele anderen waren niet gelukkig met Yens analyse. Het tweede nummer bevat vele voor Yen Yuan-sjoe minder prettige reacties. Er is ook al een commentaar verschenen in De Chinese tijd(Tsjoeng-kwo sje-pau) van 22 juni waarin geklaagd wordt over het teveel aan westerse invloed in het nieuwe tijdschrift. We hebben geen verwestering nodig, maar modernisering, aldus het commentaar. De slogan is fraai maar op haar beurt wel voor kritiek vatbaar. Westers georiënteerde literaire kritiek kan voorlopig in Taiwan weinig kwaad aanrichten. Als men de neiging om slogans te gebruiken en te pas en te onpas de klassieken te citeren die het onderwijs in Taiwan nog altijd beheerst, wil doorbreken, kan close reading een prachtig hulpmiddel zijn. De vraag dient immers gesteld te worden wat de uitspraken van Confucius en Soen Yat-sen in feite betekenen in plaats van dat zij als dogma worden aanvaard.
Er wordt tegenwoordig in West-Europa wel eens neerbuigend gereageerd op de methoden van close reading. Hoewel de kritiek tot op zekere hoogte gerechtvaardigd is, zou close reading in Taiwan, evenals in de Chinese Volksrepubliek, een zegen zijn. De Chinezen in beide landen hebben veel gemeen, maar het belangrijkste is vermoedelijk hun woordfetisjisme. Karakters laten zich ook zo mooi aanbrengen, in verf of neonbuizen. Het station van Taipei is versierd met ‘respecteer eigen kracht’ en ‘keer roemvol naar het vasteland terug’. De eerste slogan heb ik op mijn rondreis over het eiland overal aangetroffen. De tweede wordt voorlopig door velen nog klakkeloos herhaald. Men blijft Peking (noordelijke hoofdstad) halsstarrig Peiping noemen, en zal nimmer de naam van de Chinese Volksrepubliek uitspreken. Mau Tse-toeng wordt vertaald als ‘Mau fei Tse-toeng’ (bandiet Mau Tse-toeng). Hij heet ook geen Chinese leider, maar een communistische Chinese leider. Het grondgebied van China is driehonderd maal zo groot als dat van Taiwan, de bevolking op het vasteland is vijftigmaal die van het eiland. Niettemin houdt in woorden de droom van de herovering stand. Door telkens maar over de ‘glorieuze terugkeer naar het vasteland’ te spreken wordt reeds een satisfactie ondervonden die ons westerlingen vreemd is.
De intellectuelen in Taiwan zijn zich ervan bewust dat een nauwgezet onderzoek of de woorden de lading wel dekken de enige remedie is die het Chinese volk van zijn dogmatische citeersyndroom kan verlossen. Yen Yuan-sjoe en consorten staan op vaste grond. Zij vinden steun in maatregelen op het gebied van de onderwijspolitiek. De huidige, nieuwe minister van onderwijs moet niets hebben van doctoren in de natuurwetenschappen die geen stopcontact kunnen repareren of sollicitanten met een lefkoffertje die als geboorteplaats en -datum opgeven ‘Peiping 1953’, hoewel ze in Taiwan het levenslicht hebben gezien en alleen in Peking geboren zouden zijn als hun ouders daar gebleven waren. Maar helaas hebben hun ouders zich naar de tijdelijke hoofdstad Taipei moeten begeven. Met dergelijke gedachtenkronkels begint men af te rekenen. Men begint eindelijk de werkelijkheid onder ogen
| |
| |
te zien, en hoewel natuurlijk oppositie van conservatieve zijde mogelijk is, heeft deze vermoedelijk weinig kans.
| |
Economische groei
Ingewijden weten dat de economie van Taiwan, die een glorieus tijdperk achter zich heeft, zich alleen verder kan ontwikkelen als wordt afgerekend met het woordfetisjisme en tegelijk onafhankelijk denken wordt bevorderd.
De landbouw is gesaneerd waarbij praktisch een einde is gemaakt aan het grootgrondbezit en het land in eigendom is gegeven van de bewerkers. Deze landhervorming, waarmee in 1953 is begonnen, is zonder meer geslaagd. Zevenenzeventig procent van het land schijnt thans door de eigenaars te worden bewerkt. Elf procent wordt voor een gefixeerd bedrag verpacht, in tegenstelling tot de jaren vóór de landhervorming waarin de pachtsom een percentage (meestal de helft) van de opbrengst be- | |
| |
droeg. De huidige pachtsom bedraagt 30 procent van de jaaroogst van 1948. Aangezien de opbrengst per hectare sedert 1948 verdubbeld is, is deze pachtsom zo gering dat het voor de pachters nauwelijks aantrekkelijk meer is om het door hen bewerkte land te kopen. Tenslotte bevindt zich nog twaalf procent van het landbouwareaal in gedeeltelijke eigendom van de bewerker. Het gemiddelde bedrijf is ongeveer één hectare groot. Het dichtbevolkte Taiwan, dat weinig groter is dan Nederland en vijftien miljoen mensen herbergt, heeft een landbouwoverschot dat wordt geëxporteerd.
Zoals in alle industrialiserende landen neemt ook in Taiwan het percentage van de bevolking dat van de landbouw bestaat af ten gunste van het percentage dat in de industrie werkzaam is. Er zijn in Taiwan echter nog altijd driemaal zoveel boeren als industriearbeiders, hoewel de laatsten tweemaal zoveel bijdragen tot het netto nationale produkt als de boeren. Geen wonder dat men meent het van de industrialisatie te moeten hebben. Sedert 1952 heeft de industriële produktie een elfvoudige groei doorgemaakt. In de laatste tien jaar is de export vertienvoudigd. De buitenlandse handel van Taiwan is ongeveer even groot als die van de Chinese Volksrepubliek.
Aangezien er op het platteland een tekort aan arbeidskrachten bestaat, gaat men over tot mechanisering. Hiertoe worden uit Japan vernuftige rijstplantingsmachines geïmporteerd, die het overbodig maken om dagenlang met gebogen rug in de sawa's te werken. Eigenlijk zou men voor iedere landbouwmachine die hier, of in India of China wordt aangekocht in West-Europa een automobiel of motorjacht moeten inleveren opdat de oliebronnen niet nog eerder opdrogen dan de Club van Rome heeft voorspeld. Ook in de Chinese Volksrepubliek is een campagne gaande om de landbouw te mechaniseren.
Het nationale inkomen per hoofd van de bevolking bedraagt 300 US dollar per jaar, ruim tweemaal zoveel als in de Chinese Volksrepubliek. Evenals in China ziet men ook in Taiwan geen bedelarij. Het bij de wet vastgestelde minimumloon is 15 US dollar per maand. Men kan hiervan waarschijnlijk geen zelfstandige huishouding bekostigen. Dit minimum bedrag wordt bijvoorbeeld betaald aan jonge arbeidskrachten die nog thuis wonen of genoegen nemen met een slaapzaal in een woonverblijf van de fabriek. Een geschoolde arbeider of beginnende wetenschappelijke assistent aan de universiteit verdient een veelvoud van het minimumloon. De economische successen zijn ten dele het resultaat van buitenlandse investeringen. De economische hulp van de Verenigde Staten is echter reeds jaren geleden beëindigd. Andere landen in Oost-Azië zoals Zuid-Korea, de Filippijnen, Indonesië en Maleisië trachten de economische en sociale successen van Taiwan na te bootsen. Dit kan scherpe onderlinge concurrentie tot gevolg hebben. Teneinde een dergelijke situatie het hoofd te bieden streeft Taiwan thans naar de opbouw van bedrijven waarvoor een hoger niveau van specialisering en inzicht nodig is. De behoefte aan gespecialiseerd personeel stelt bepaalde eisen aan het onderwijs. Als de onderwijshervorming slaagt en als de drang tot imitatie kan worden omgezet in creatief denken, ziet de economische toekomst van Taiwan er rooskleurig uit.
Taiwan is een land met een stabiele munt, een bloeiende industrie en een groeiende export. In alle steden verrijzen moderne hotels. Het binnenlandse luchtverkeer is sterk ontwikkeld. Slechts éénmaal werd mij gesuggereerd dat er ieder moment een luchtaanval te verwachten is. In het algemeen is men vol vertrouwen dat de Chinezen géén aanval zullen wagen. Dit zelfvertrouwen komt de culturele sfeer ten goede. In de literatuur kan bijna alles beschreven worden, ook de spanningen tussen de op het vasteland en in Taiwan geboren Chinezen. Zoals ook reeds uit de aangekondigde verkiezingen blijkt, nemen deze spanningen overigens af. Premier Tsjiang Tsjing-kwo heeft vier Taiwanse ministers in zijn kabinet opgenomen. De burgemeesters van de twee grootste steden, Taipei en Kausjioeng, zijn Taiwanees van geboorte, evenals de gouverneur van de provincie Taiwan. Hoewel de schrijvers in Taiwan meer vrijheid hebben dan in de Chinese Volksrepubliek, zijn zij aan één belangrijke beperking onderworpen: een pleidooi voor het communisme kan niet worden gepubliceerd.
De taxichauffeurs en vluchtelingen waarmee ik heb gesproken en waarschijnlijk het merendeel van de bevolking in Taiwan maken zich over de censuur geen zorgen. Zij zijn vrij om het beroep van hun voorkeur te kiezen, kunnen vrij door het land reizen en treffen lokaal nieuws in de krant aan. Zij weten dat dit in de Chinese Volksrepubliek niet het geval is. Intellectuele vrijheid is voor een groot deel van de bevolking een academisch probleem. Dit is te betreuren, maar in dit opzicht onderscheidt Taiwan zich niet van de rest van de wereld.
|
|