| |
| |
| |
De held van het potspel of het geheime huwelijk
W.D. Kúik
feuilleton
VII
Prins envooi mij de fonteinen
de moerbezie begint te kwijnen
de afbraak rommelt voort.
O hurk O stad van zure dromen
hier wandelt Andersen niet ongestoord
met brandslang zit hij in de gordijnen
Napels, de derde april, de aankomst, het was een verlossing en een blijde gebeurtenis, de reisbeschrijving had niet gelogen, Busken Huet bleek geen fantast. De boottocht zelf, vandaar het woord verlossing, had het bekende programma meegebracht: bal aan boord, begrafenis aan boord, zeeziekte, kinderverveling.
Men had gegeten aan de kapiteinstafel in vele gangen, Marcus dronk vele bittertjes en de baboe werd doodziek zodat mevrouw Van Otte er alleen voor kwam te staan.
Wil men een meer gedetailleerde verantwoording, dan behoeft men slechts de papieren kinderen van de letterkundige sigarenfabrikant Justus van Maurik open te slaan, hij beschreef een dergelijke Indië-reis uit de jaren tachtig daarin voortreffelijk.
Dus ‘schweiget stille und plaudert nicht’ april in Napels, ja want, hoewel de familie de 12e december uit Saparoea was vertrokken, waren ze niet direct naar Batavia gegaan om het Metalen Kruis te bemonsteren. Eerst gingen Marcus, vrouw en kinderen, de reeds genoemde baboe plus een maleise koetsier, zijn lijfbediende en een huisjongen voor mevrouw, naar Singapore en wel op een kleine stomer die de poëtische naam droeg van de Kembang Djepoon, wil men dit vertalen, dan komt men in Japan terecht en bij Gertrude Stein.
Het was het schip van een zeer goede handelsrelatie, die reeds zaken gedaan had met Marcus' moeder, een Chinese koopman, reder met kantoren te Singapore.
Men ondernam de tocht niet alleen op deze wijze omdat het goedkoper was dan per dubbele Hollandse mailer; die reis liep over Makassar en Soerabaja, maar ook omdat de reder via zijn agent op het eiland de zaken van Van Otte zou waarnemen, in de gaten houden.
Daarom vond Marcus het verstandig om het hele geval met zijn voetangels en klemmen nog eens goed door te nemen met de grote baas, opdat geen kwaad uit onwetendheid zou kunnen geschieden.
Daarnaast was men van plan het bescheiden personeel in Singapore aan te vullen, - met twee bedienden kon je geen groot hotel bemannen - het werden drie maleise boys op een contract van 8 jaar en een chinese kok, de laatste werd een gouden vondst. Men deed niet uitsluitend zaken te Singapore, daarvoor was de relatie te goed, de Van Ottes werden feestelijk onthaald door de koopman en het werd dermate gezellig dat men er niet alleen Portugees Nieuwjaar vierde maar ook Chinees Nieuwjaar.
Pas begin maart vertrokken ze naar Batavia waar de reis naar Europa zou aanvangen.
Marcus was niet zo gek om na de aankomst zijn vrouw, kinderen en aanverwante artikelen direct vanaf Napels per trein naar Nederland te slepen, hij was goed ingelicht over het onbetrouwbare klimaat dat daar omstreeks april nog kon heersen.
Buitendien leek het hem nu de gelegenheid zich voordeed terecht eerst Europa te doen voor er aan de slag gegaan zou worden: Italië, Zwitserland, Parijs.
Met vrouw, met kinderen, met snaterende bedienden trok hij de klassieke wereld in en het werd een feestelijke tocht.
Napels, Rome, Florence, Venetië, Verona, Milaan, aan de hand van de bekende gids Karl Baedeker; soms wandelden ze in de voetsporen van de eens jonge nu dode Jacob Swaene, alleen ze wisten het niet. Genève, Parijs, de laatste stad bracht veel
| |
| |
bekends via het beroemde foto-album uit de kast van de oude Van Otte, maar Saparoea was ver weg en Marcus II reisde niet uitsluitend als cultuurhongerige tourist rond, ook als toekomstige directeur van een groot hotel-restaurant bedrijf. Hij bezocht de modernste vermaaksgelegenheden om eens goed te zien wat zij te bieden hadden en deed een schat aan indrukken en ervaringen op. Toen zij dan uiteindelijk naar Holland afreisden in juli stond de wijze waarop hij zijn bedrijf zou gaan inrichten hem geheel voor de geest, hoewel hij over zijn bezittingen niet echt veel wist, hij kende slechts de afmetingen van het huis, het aantal kamers, de staat waarin het verkeerde en de grootte van het vermogen dat het geheel schraagde. 6 juli arriveerde de familie op Welgeleghen en schoner dag had men niet kunnen uitzoeken, een kobalt-blauwe strakke lucht, heerlijk zomerweer. 1890 was wat dat betreft een goed jaar, eigenlijk een bedriegelijk jaar, de zomer was prompt in juni fraai gestart en hield het liefst vier maanden onafgebroken uit, ging daarna over in een weemoedige gouden herfst; je moet een weinig geluk hebben als je kersvers uit de tropen naar Nederland komt en ook nog een voorjaar in Italië onder de hoed hebt. Het was niet alleen een zonnige aankomst, het werd eveneens een plechtige ontvangst. Voor de dubbele deur van het statige in 1890 deftig geworden oude herenhuis stonden - de reder had beloofd ze goedkoop en op tijd naar Holland te verstomen en een chinese koopman die je je vriend mag noemen zorgt desnoods voor een fles spuitwijn in de Sahara - de kok en zijn drie boys geflankeerd door een huisjuffrouw, een tuinbaas en een loopsjees, het geheel de hand aan de pet, de notaris als een generaal er voor. Het Nederlandse personeel was door de notaris aangesteld, die eveneens op order van Marcus het huis had laten opschilderen, terwijl het woongedeelte in behoorlijke staat was gebracht en de tuin er tot in de puntjes bij lag.
Men werd er stil van, iedereen, hoewel de kinderen zich sneller thuisvoelden toen zij in de stallen van de gewezen herberg een verwaarloosde troep met als hoofdschotel een oude tilbury ontdekten, geheel vermolmd en met een rotte kap, in die stallen viel te spelen.
Hoe stemmig, deftig deze ontvangst ook was en hoe als om door een zilveren ringetje te halen het huis er bij lag; hoe schoon de tuin zich vertoonde in zijn soberheid en statigheid afgepaald door een zwartpuntig spijlenhek, Van Otte zag het in één oogopslag, in dit geel-okeren huis met zijn donkergrijze dak, omzoomd door ligusters, rododendrons en coniferen sprak ouderwetsheid, een generatie 1840, en dat was iets heel anders dan het droomhotel dat hij in zijn hoofd had.
Om die generatie er uit te krijgen zou je de zaak behoorlijk moeten veranderen en omzichtig anders hield je een puinhoop over.
Na enige maanden gezellig bivakkeren en babbelen, gezamenlijk plannen maken, notarissen, het wat stille doch trots aandoende stadje verkennen, het bleek het is waar prachtige grachten te hebben, besloot men dat einde november Mevrouw van Otte met haar jongste dochter de winter zou doorbrengen aan de Rivièra; mevrouw kon dan meteen het nuttige en het aangename verenigen en poolshoogte nemen op wat voor wijze daar moderne hotels ingericht waren.
De oudste dochter werd op een kostschool in Genève geplaatst, eindelijk kon men dan eens beginnen aan een behoorlijke opvoeding, dat was te Saparoea eigenlijk toch nooit goed mogelijk geweest. Marcus kreeg hierdoor zijn handen vrij om de verbouwing te ondernemen, dan moet je je familie niet op je lip hebben.
| |
| |
Het was wat je noemt mannenwerk dat met voortvarendheid en kracht moest worden aangepakt, anders kwam er geen eind aan.
Het ging voortvarend, alleen duurde het geen winter, maar drie jaar.
Toen echter lag het er ook schitterend bij, vond Van Otte terecht; geen enkele gelegenheid kon in de schaduw staan van wat hij op de terp gebouwd had, althans in de omtrek van het stadje niet. Welgeleghen was uitgegroeid onder zijn handen tot een modern, voor die dagen van alle comfort voorzien luxe hotel met een heel eigen sfeer, zonder dat echter de statigheid van het oude herenhuis was aangetast.
Marcus bleek gevoel voor deze zaken te hebben, natuurlijk waren er tijdens de verbouwing fouten gemaakt, verkeerde beslissingen genomen, maar hij had ze opgemerkt en verbeterd, als een echte perfectionist, en het grote idee, zijn droombeeld niet opgegeven. Het had hem een paar grijze haren bezorgd, maar het was een enerverende strijd geweest, een strijd die hem van een aardige amateur-hotelier met te veel geld en fantasie gemaakt had tot een harde beroepsmeneer, behept met slechts één zwakheid: verbeeldingskracht, hij was zijn tijd vooruit. Een ondernemer die met respect bejegend, liever met afgunst bekeken werd door zijn collega's, men wachtte, hoopte op zijn ondergang; wanneer zal die verrekt arrogante vent zijn nek eens breken; hoewel men deed zeer vriendelijk in zijn nabijheid.
Het was een acht-kamer en twee suiteshotel geworden, beneden een ruime entrée, een conversatiezaal, een eetzaal ogenschijnlijk eenvoudig, in werkelijkheid zeer geraffineerd van inrichting. De in lichte tinten gesausde wanden waren met Japanse prenten behangen en Indische curiosa, het meubilair was van blank hout, en eenvoudig zilver en Deens porcelein sierde de tafels.
Voor het hotel, drie roodbonte papegaaien en een witte kakatoe zorgden voor de tierigheid, was een terras met houten klapstoelen en marmeren tafeltjes onder enige kastanjebomen, omzoomd door een schitterende bloementuin; het gaf uitzicht op een ruim gazon met een waterpartij.
Het geheel was een beetje een kruising tussen een Engelse en een Japanse tuin. De ruggegraat bestond uit de oude aanleg van Jacob Swaene, zij was niet vernield maar kunstig en subtiel doorvlochten met de nieuwe aanleg.
Tegen het hotel leunde een oude Engelse herberg, wel bruin wel donker wel intiem, met tin met koper en jachtprenten, in het midden van de gelagkamer een groot biljart; een herberg dus voor heren-neutjes gezelligheid, een borrel aan de tap, de kaarten op de tafel.
Eventueel kon men nog buiten zitten, zijn sigaartje roken, afkoelen in het licht van de melkglazen hanglampen, op de late zomeravond naar de dansende muggen kijken, want er was een houten waranda aan gebouwd, afgedekt met riet, een herinnering aan Saparoea.
De trots echter van Van Otte, vergeten we even de romantische knuppelbrug die toegang gaf tot het terrein en de muziekkoepel in oosterse stijl; - zondags bij goed weer kwam er een blazersensemble tussen half acht en tien uur 's-avonds vermaak geven, O Sempre O Waldhoorn, - was zijn danszaal aan de rechterzijde van het hotel vastgebouwd, geheel zijn schepping.
Lang gerekt van vorm met openslaande toogdeuren en een glazen dak, wintertuinachtig was het met podium palmen en rieten meubels ingericht voor grote diners, partijen en dansavonden, recepties, wie weet een traditioneel tropisch nieuwjaarsbal.
Dit alles bood Marcus zijn toekomstig residerende gasten aan, daarbij nog twee rijpaarden, twee ponies op stal, een koets Fries bespannen, een open rijtuigje; residerende gasten, daar mikte hij op, want op de gaande en komende handelsreiziger die toevallig in het stadje kwam kon je zo'n zaak niet laten draaien, dat begreep hij best, en de betere kringen uit de stad, och het zou nog wel even duren, voor zij gebruik zouden maken van zijn gelegenheid, er heerste een nogal conservatieve sfeer in de contreien, had Marcus gemerkt, wat de boer niet kent vreet hij niet was een spreekwoord hier opperbest op zijn plaats.
Een zondags-publiek zou wel komen meende hij, er was gewoon geen enkel terras van standing in de buurt. Maar het meest verwachtte hij van de oud-indische gasten en verlofgangers (vandaar het resideren), daarom had hij zijn etablissement een koloniale sfeer gegeven, vandaar zijn indische keuken.
En dat was niet geheel dwaas, want vlakbij het stadje begint een heuvelrug die reeds in de 18e eeuw een gezocht oord werd vanwege het fraaie gevarieerde natuurschoon, de Stichtse Heuvelrug. Dwars er doorheen loopt een oude keiweg naar Arnhem, in de volksmond het hazenpad genaamd. Aan deze weg verschenen reeds vroeg 1810 de eerste grote buitenplaatsen van de Stichtse en Gelderse landadel, wat later volgden in hun voetsporen de vroeg-19e eeuwse industriëlen in ruste en tegen 1870 de planters, de
| |
| |
gepensioneerde Indische ambtenaren. Ze lieten er hun suiker- en tabak-villa's bouwen en maakten goede sier, vooral te Arnhem of in Den Haag, want ze barstten van de centen en het waren vlotte mensen, niet kinderachtig in hun uitgaansleven.
Een dergelijk publiek kon natuurlijk Van Otte's gelegenheid appreciëren, mede omdat ze uniek in haar soort was.
Van Otte maakte niet alleen propaganda op de heuvelrug, hij pakte het zeer modern aan; onderhield contacten met de passagebureaus en scheepsagenten op Indië, die hem verlofgangers toespeelden. Hij maakte zelfs reclame voor zijn hotel in Indië met behulp van zijn vriend de Chinese reder, die in alle behoorlijke havensteden propaganda maakte en ook de couranten-reclame werd niet verwaarloosd.
Van Otte en zijn zaak, het moest een begrip worden voor de Indische verlofganger die een tijd in Nederland zou gaan doorbrengen, en dat werd het een beetje. Het was een respect afdwingende aanpak, de stoffige zakenlui en collega's waar hij mee had op te trekken konden het in al hun zuurheid niet ontkennen.
En wel zeker, zelfs zijn notaris had veel bewondering gekregen voor Marcus' voortvarendheid. In het begin was hij niet zonder bedenkingen geweest ten opzichte van de hoge investeringen, zij moesten noodzakelijk het goed belegde kapitaal van Swaene meer dan behoorlijk aantasten, en dat ziet geen enkele notaris graag als hij hart voor zijn zaken heeft; maar ja, in het geval van Van Otte lag het toch even anders, de man had het hotel onmogelijk in de oude staat kunnen voortzetten. Een ander zou het misschien verkocht hebben of er een buiten van hebben gemaakt, per slot van rekening vermocht Van Otte te leven alleen al van de geërfde centjes, beslist; maar in alle gemoede, het was toch niet te verwachten dat een man in de kracht van zijn leven stil zou gaan zitten.
In die zin had hij respect voor meneer van Otte, het was geen slappeling die met gevonden geld een veilig renteniersbestaan ging leiden, hij dorst iets aan.
Buitendien, het geïnvesteerde kapitaal behoefde niet direct rente op te leveren, er waren de inkomsten uit Indië en dat was een geluk. Kijk, als het nu met geleend geld had moeten gaan, dan zou hij er geen cent vertrouwen in hebben gehad, o het was een prachtige zaak maar ze hoorde hier eigenlijk niet thuis, zoiets kon je in Spa of aan de Rijn bouwen, misschien in Indië, dat wist hij niet, in ieder geval in een omgeving waar men geld laat rollen, anders redde je het nooit.
Dat met die Indische mensen was wel een heel handige zet, daar zou hij nooit op gekomen zijn, je moest Van Otte als zakenman niet geheel onderschatten.
Het enige punt was hoeveel vergde het geval in de toekomst nog aan investeringen, dat lag goed bekeken een beetje aan Van Otte zelf, hoewel uitbreidingen, ze krijgen vaak een eigen leven, van de ene stap komt noodzakelijk de andere, wil je je geen buil vallen.
Er was altijd nog de mogelijkheid de gronden die tegen de stad aan lagen te verkopen, dat gaf baar geld.
Jacob had er nooit veel voor gevoeld, de ouwe vos wist maar al te goed dat wachten hier winst betekende, seniel was hij nooit geworden; had hij in de schoenen van Van Otte gestaan, wat leeftijd betreft, dan had hij zeker geen cent in het hotel gestoken, maar was gaan bouwen op zijn eigen grond, dan had je pas een goudmijn gekregen, dat kon je veilig aannemen.
Goed, was het bouwen een verkeken zaak, die gronden vertegenwoordigden een hoge waarde, liefhebbers genoeg, het was slechts een kwestie van scherp uitspelen om een heel hoge prijs te krijgen en daar was hij als notaris bij als het nodig mocht blijken. Van Otte zou over hem weinig te klagen hebben, uiteindelijk had hij schik in de man, meer dan in al die zekere cliënten waar hij
| |
| |
dagelijks mee op moest trekken, die rottige duitendieven.
Nee financieel hoefde Van Otte zich geen zorgen te maken voorzover hij het kon bekijken. Als hij nu echt moeilijkheden wilde zien, dan lag dat meer in de privé sfeer. Dat ging hem vanzelfsprekend niet aan, maar als notaris heb je nu eenmaal je ogen niet in je zak.
Met dat mens ging het fout, daar was iets mee, dat voelde hij met zijn klompen aan. Ze deed echt niet onaardig, ze kon heel opgeruimd en beminnelijk zijn, vrolijk, te vrolijk, uitgelaten soms, alsof ze nog twintig jaar was, maar mevrouw-zijn, dat speelde ze niet klaar. Ze toonde te veel en daarbij dat romantische gefemel, die buiïgheid, alsof ze net getrouwd was, op zo'n manier zet je je man voor schut, en dat is erger voor een zakenman dan een lege portemonnaie.
Ten eerste kon ze niet met het Hollandse personeel opschieten, die lachten haar achter de rug uit, en met die Indische jongens ging ze veel te familjaar om, wie presteert het nou met een ouwe keukenmeid te gaan zitten kaarten.
Ze had hem trouwens eens in de hand willen lezen op zo'n avondje, ja de Van Ottes hielden avondjes, daar had hij echter feestelijk voor bedankt, hij was wel oud maar niet gek.
En je liet je toch niet in een open koets door de stad rijden met zo'n aap achter op die een witte parasol boven je hoofd hield, dat kon je misschien in Indië lappen als je op theevisite ging, hier hebben we nu eenmaal andere manieren. Zijn vrouw moest in ieder geval niks van haar hebben, dat had hij gauw gezien en dat zei hem veel.
Kijk, Van Otte was ook wel een beetje een kapsoonders-meneer, maar hij was in ieder geval een vent, hij presteerde wat, zij zag niet eens kans haar eigen dochters op te voeden, en dan altijd met der kont aan de Rivièra in de winter... Niet dat hij wilde zeggen dat er een grein op haar aan te merken viel, daar had hij nooit iets over gehoord, maar alleen op vakantie geeft praatjes, en praatjes zijn schadelijk voor een zaak. Een vrouw hoort in haar huis naast de kinderen.
Eigenlijk zou je er is met Van Otte over moeten praten, want met alle respect, van vrouwen scheen hij ondanks zijn branie niet veel kaas gegeten te hebben; op de keper beschouwd werkte hij zelf de ongelukkige situatie behoorlijk in de hand, de man was veel te goeiig, hij betaalde maar en vond alles best, stom van hem.
Dat kon iemand zuur opbreken, als notaris heb je nogal ervaring met dergelijke gevallen.
Voor mevrouw van Otte was het inderdaad een heel wat minder aardig bestaan. Zij droeg de keerzijde van de medaille. Ze was van begin af aan bevreesd geweest haar vertrouwde omgeving te verlaten, dat lag aan haar opvoeding hoewel men mag in dit geval ook een zekere instinctmatigheid niet onderschatten, ze rook ongeluk en maar al te juist. Binnen een jaar na het vertrek zat zij zich met een dochtertje te vervelen in een comfortabel hotel aan de Rivièra, onmondig weggestuurd, drie winters lang speelde ze een soort weduwe, een versleten tante want ze was precies slecht genoeg opgevoed om niet aan de haal te gaan met een of andere vermakelijke avonturier. Zij maakte zich wijs dat ze teerde op Marcus' bouwbrieven, de hanepoten van de oudste dochter, het zicht op de rozige toekomst als Welgeleghen eenmaal een thuis zou zijn geworden.
Zij maakte zich dat wijs, want ze wist in haar hart vrijwel reeds beter. De zomers tussen afbraak en bouw op de terp hadden haar de gelegenheid gegeven de omgeving uitstekend te leren kennen. Haar indruk was, de weilanden, de landweggetjes, heel aardig, een beetje vlak, wat kaal dat stadje echter, dat stadje was een rotstadje en in dat stadje woonden rottige mensen.
Maar zij wilde haar afkeer niet uitspreken tegenover Marcus, ze was uiteindelijk blij dat ze hem 's zomers een beetje terug had, waarom ongenoegen, de kinderen die met vakantie waren kon je dat niet aandoen.
Ze sloeg er zich dus met veel élan en vertoon doorheen, per slot van rekening, ze verstond te leven, althans de eerste jaren.
Het drama ontwikkelde zich eerst goed toen de zaken in Nederland werkelijk voor elkaar waren. Was het logeerbestaan tussen Cannes en Welgeleghen nog hoopvol geweest in de zin dat er niets vast stond, Welgeleghen had toch kunnen uitbranden, Marcus kon altijd nog van plan veranderen, de oudste dochter zou wel eens ernstig ziek kunnen worden zodat je terug moest naar Saparoea, ja wat kon er allemaal nog niet gebeuren; maar nu stonden de zaken definitief vast.
Marcus had zijn hotel en zij had er te leven in een omgeving, die ze afschuwelijk vond. Ze wist echter, het was haar ingeprent, je hebt trouw te zijn, ook kwaad en tegenspoed te dragen, dat is de taak van een vrouw en moeder, zo speelde ze de eerste jaren de gelukkige, onevenwichtig als dat gaat. Die afkeer overigens van mevrouw van Otte voor het stadje en zijn bewoners was terecht, zij had de mentaliteit goed geschat. Het waren geen ruimdenkende open- | |
| |
hartige mensen met een zekere zorgeloosheid.
Het stadje, zijn bewoners, als je het objectief zou willen beschrijven, leed onder wat men zou kunnen noemen het Hildebrand-verschijnsel. Het had een groot verleden, maar dat was erg lang geleden. In de 18e eeuw was het behoorlijk verpauperd en de 19e bracht daarin weinig verandering, het was een tijd van consolidatie voor deze gemeenschap.
Toen Van Otte er zijn tenten spreidde was het in zijn ontwikkeling ongeveer gekomen tot de veertiger jaren van de eeuw, een tijd die puntig beschreven wordt in dat Hollandse meesterwerk uit de 1e helft van de 19e eeuw, de Camera Obscura.
De inwoners bezaten nog steeds alle als deugden vermomde ondeugden die in dit boek zo scherp getekend zijn, en hun collectief uitzicht, - een enkele Samaritaan in de wijngaard daargelaten - op de rest van de wereld, b.v. Amsterdam, in het algemeen buitenissige figuren, het fantasie-volle, het bonte, het kleurrijke, het vlinderachtige, het vreemde, was des Hildebrands.
Kortom, kwamen zij in contact met mensen die zich een weinig anders gedroegen dan zij gewend waren, er beving ze een grote melkboerenhonden-weerzin, een ziekte die gepaard gaat met diep wantrouwen, stille verachting, men bemerke de knijplip, en op het juiste moment smerige roddel, eventueel gemeen optreden als het geen risico geeft.
Nogmaals, kortom, het was inderdaad een vunzig stadje met een akelige hoge toren en een akelige bevolking, gezien tenminste vanuit de vreemdeling, die er buiten de toon viel en dat deden de Van Ottes nog erger dan indertijd de familie Kegge te R. Over deze familie kon Hildebrand, een liefhebber van waardige, oude baronnen en verjaarde freules nog wel het medelijdende oog laten gaan.
Mocht de vader een Prol zijn, de moeder slaperig en dom, de oudste dochter verwend en beuzelachtig, daar was de dode zoon met wellicht meer beschaving, daar was de fatsoenlijke arme neef, daar was de absoluut beschaafde geheimzinnige grootmama ook met een been in de betere gewesten.
Nu kon men van alles op de familie van Otte tegen hebben, maar de factor meelijwekkend, daar had God ze voor gespaard; op die wijze kregen de Hildebrands geen kans, ze hadden het af te doen met achterbakse benepenheid, kale afgunst en omzichtig gemanoeuvreer om de familie in het ongerede te brengen.
Het gebeurde zo stil en geniepig dat Marcus het in zijn goedheid en zelfbewustheid niet eens in de gaten had; dat beetje gekonkel, hij versleet het als een bewijs dat hij een geslaagd man was, dat wekte nu eenmaal afgunst op.
Hij deed druk zijn zaken, zat met zijn cronies in een lekker café aan de gracht, strooide met geld, daar vallen ze toch allemaal van om, en regelde breed zijn verbouwingen; als een losgelaten drijvershond stoomde hij door.
Zijn vrouw echter had aandacht voor dit genre subtiele verachting, zij was er beter op getraind, dat zijn vrouwen in het algemeen.
Zij voelde deze koude schouder heel goed aan, versleet het niet uitsluitend voor jaloezie, wist daarbij dat je voor geld geen contacten koopt, slechts uitvreters.
Zij begreep, in de hof van de mevrouwen laps toe laps zijn vele woningen, echter niet voor de familie van Otte en zeker niet voor haar. Een mevrouw die optrekt met de baboe, een vreemd scherp nederlands spreekt, zingt, danst, beter gekleed is dan wie dan ook in het stadje omdat ze geen hobbezak in aanleg is, liever met haar bedienden maleis kakelt dan nederlands gorgelt met verzeepte notabelen en zich daarbij niet op de tenen laat trappen door stomme kaasvrouwen, geen rekening houdt met kom-af, zelfs gevoelig terug trapt, die mot men niet.
Op zichzelf zou het allemaal niet zo erg zijn uitgepakt als ze wat minder sociaal van aard zou zijn geweest, maar dat was ze van nature.
Ze haakte naar een beminnelijk uitgaansleven, met niet al te veel conventies, naar sprankelende conversatie, feestelijkheid, leven en bedrijf; in het stadje was dat ver te zoeken en voor het behang walsen en zingen in je parijse toilet is absoluut niet aardig.
Gelukkig waren daar de Oud-Indisch mensen die een klein tegenwicht vormden met hun aardige mentaliteit, hun levendigheid ten opzichte van de platte achterbakse bedoening waarmee mevrouw van Otte zich geconfronteerd zag. Maar wat je Louise van Otte ook voor ondeugden kon aanrekenen: gebrek aan evenwicht, te snel geraakt, te levendig, gebrek aan gevoel voor verhoudingen had ze niet.
Zij begreep dat je als vrouw van de directeur van een hotel onmogelijk al te intiem met je clientèle kunt omgaan, hetgeen Marcus tot zijn schade soms vergat; ook die aardige weg tot contact werd dus door de omstandigheden voor een deel afgesneden, inderdaad Welgeleghen had beter een buiten kunnen zijn, de notaris zag het goed, zij het
| |
| |
op verkeerde gronden.
Wat bleef er zo anders over dan op te trekken met je Indische personeel, de baboe die je beter begrijpt dan die rottige kouwekille mevrouwen, je huisjongen die tenminste grapjes kan maken in Maleis-Portugees.
Het meisje Cotinho dreigde wat zonderling te worden in deze stomme omgeving.
In 1895 vond er een gebeurtenis plaats die wellicht dit pijnlijke gevoel van eenzaamheid, verlatenheid, dat gebrek aan betrokken-zijn bij haar omgeving had kunnen verkleinen. Er kwam een derde kind bij, en dat had haar gewoon als handenbindertje een taak kunnen geven in dit bouwerige geheel, had haar de tijd kunnen ontnemen al te veel over zichzelf na te denken.
Het pakte echter anders uit. Marcus hoopte nu op een zoon, hij liep reeds met opvolgers-gedachten rond, was op de gevaarlijke leeftijd gekomen dat hij overal succes in moest hebben, vanwege het aanzien dat hij meende te genieten.
Het werd weer een dochter en ditmaal ook geen Canova-beeldje, het had eerder iets weg van een kleine hout-sculptuur uit de Aru-eilanden. Dik gezellig, een platte neus, kroeshaar en zwart-bruin als een koffieboon, dat kan gebeuren in oude Portugese families.
Op Saparoea zou geen hond zich er iets van aangetrokken hebben, zou het heel gewoon gevonden zijn en in eerste instantie deden de ouders dat ook. Marcus' spijt lag daar niet, als het maar een mannetjesboon was geweest had hij het al lang prachtig gevonden; het was de hollandse omgeving die vergift in het eten deed. Marcus kwamen overigens de praatjes niet ter ore, hij had de fluisteraars meteen in elkaar geslagen.
Mevrouw Van Otte kreeg het heel fijntjes en grappig op haar bord, de onschuldige grapjes over haar huisjongen, de olijke opmerkingen over de opmerkelijke zorg waarmee ze de maleise koetsier omringde, het maakte haar kotsmisselijk, ze begon zelfs, hetgeen niet in haar aard lag het kind er om te haten. Je mocht haar leeftijd niet uit het oog verliezen, vrouwen krijgen dan kuren.
De baboe merkte het op en trachtte veel te vergoeden. Ze geraakte dermate in mineur dat Van Otte besloot haar in de winter van 1898 maar weer eens naar de Rivièra te sturen, hij had nog steeds weinig in de gaten, hij dacht dat de depressieve toestand waarin zijn vrouw verkeerde een gevolg was van de zware bevalling - niet geheel onjuist - en dat de winters in Nederland haar te veel werden. Het kwam hem overigens slecht uit want financieel zat het niet helemaal lekker met zijn zaken, er waren wolkjes aan de lucht.
Ditmaal liet het meisje Cotinho zich minder gedwee afdanken, ze verdomde het voortijdig een versleten rad aan de wagen te worden. Ondanks de aanwezigheid van de huisbediende, de onderhand stokoude baboe, die het driejarige kind onder haar hoede had, zocht ze deze keer het avontuur; geen weduwenbestaan te Cannes, men kon naar de hel lopen.
Maar een dergelijke spijt-opzet geeft zelden een gelukkige hand in dit soort zaken. Ze viel prompt in de charmes van een gewiekste oplichter die haar zelfs trachtte te chanteren bij volle maan; gelukkig kreeg hij zijn deel betaald door de huisbediende die hem behoorlijk toetakelde met zijn parang. De oplichter verdween in de doofpot en de zaak ook, gezien de achtergronden, vond de politie.
Zij kwam echter belazerder terug dan ze gegaan was, zweeg, at weinig en dook in haar bed. En dat werd de reden waarom de huisdokter die reeds lang haar gedragingen met zorg had gadegeslagen, Marcus nu heel openhartig onderhield, een onderhoud dat als een donderslag uit de hemel kwam zetten, hoewel geen heldere, in 1899.
Meneer van Otte, zei hij, uw vrouw is ernstig ziek, ze mankeert lichamelijk niets, althans niets waarover ik me echt druk zou moeten maken; ik meen dat het hier gaat om een psychische kwestie, hij zette daarbij een vies gezicht. Uw vrouw kan in onze omgeving dacht ik onmogelijk aarden, eenvoudig gesteld is zij het slachtoffer van extreme heimwee-gevoelens, maar u moet dit vooral niet onderschatten, dergelijke eh... afwijkingen kunnen heel nare gevolgen hebben voor een patient die eronder lijdt. En als u het mij vraagt is er weinig aan te doen, althans ik kan er weinig aan doen als arts.
De beste oplossing zou zijn, ik begrijp dat het vreemd voor u zal klinken, dat u met uw familie terug gaat naar Indië, daar hoort zij thuis, als deze toestand voortduurt geef ik u de verzekering, dat uw vrouw binnen vijf jaar opgenomen is in een inrichting waar ze vermoedelijk niet meer uit komt. Ik kan nog een andere raad geven, maar dat lijkt me een tijdelijke oplossing: stuur uw vrouw niet meer alleen met vakantie, dat helpt geen zier, ga eens met haar mee op reis, en mogelijk is het dan verstandig een winter in Wenen door te brengen. In die stad is een zeer goede kliniek, misschien kan zij daar zonder dat zij het geheel vermoedt onder behandeling genomen worden. In mijn wat jongere jaren zat er een bekende arts, Dr Meynert die dit soort gevallen
| |
| |
soms met resultaat behandeld heeft.
Hij is niet meer in leven voor zover ik weet, maar hij zal zeker een opvolger hebben en de kliniek heeft een grote naam. Als u het wenst kan ik eens contact opnemen.
Marcus was met stomheid geslagen, dit had hij niet verwacht. En juist op het moment dat de zorgen zich opstapelden; niet meer of minder dan de toekomst van zijn bedrijf stond op het spel; de kleine zorgen van 1897 waren groot geworden, het kon nauwelijks beroerder.
Teruggaan naar Indië was het ergste niet, daarover had hij de laatste twee jaar ook al gedacht. Maar dan diende je het hotel wel behoorlijk te kunnen verkopen, al leverde het geen winst op, het kapitaal moest er uitkomen, toch minstens voor 50%, en daar was geen schijn van kans op.
Hij had vier jaar geleden een stomme streek uitgehaald en dat brak hem op dit moment zuur op, de verkoop van die landerijen tegen de stad aan voor een paar rotcenten, het was een fout geweest.
Maar hij had ook niet kunnen weten dat er op die gronden een gasfabriek zou worden gezet, die de omgeving met zijn lucht verpestte, een rottige goedkope armoe-wijk; hij had eenvoudig aangenomen dat dergelijke dure gronden fraai bebouwd zouden worden, vergeten daarover eisen te stellen aan de kopers, eigenlijk was hij geflest.
Maar nu was zijn omgeving bedorven, het stond tegen een krotbuurt aan zijn chique hotel, in de walm van de gasfabriek, een dergelijk klimaat levert geen oudindisch mensen op, die gingen een deurtje verder. En zijn uitspanning was te duur voor de kleine man, een breed zondagspubliek had het nooit gegeven.
Grof gezegd zat hij met een zeer kostbare boedel die zakelijk gezien geen achtergrond had.
Marcus nam snel een beslissing, er kon geen tijd meer verloren worden begreep hij. A besloot hij naar Wenen te gaan, b in de uitspanning het roer drastisch om te gooien; geen dure beweging meer, maar een kermistroep, een goedkoop café en een danszaal, een speeltuin, dat moest het worden en dat zou lopen met zo'n volksbuurt in je rug.
Zo sprongen ze er toch nog uit en behoefden ze niet op een schoen en een slof te vertrekken, dat nooit.
Met een beetje geluk kon je het in twee of drie jaar fiksen, als de zaak publiek trok werd de boedel meteen geld waard, zouden er kopers komen.
Voor het eerst in zijn Hollandse tijd stelde hij zijn vrouw, hij begreep hoe belangrijk dat was, duidelijk op de hoogte van de vervelende situatie voor zover hem dat dienstig leek gezien haar toestand, en van zijn plannen met de uitspanning, hoezeer de terugkeer naar Indië afhankelijk was van het slagen van deze plannen; hij mobiliseerde het geluk.
Nog eenmaal de tanden op elkaar en we kunnen een prachtige toekomst, een heerlijke oude dag hebben op onze plantage.
De winter in Wenen werd een sprookje voor zover de zorgen het toelieten. De hele familie, bedienden incluis, behalve de baboe die had in de herfst van 1899 het bijltje er bij neergelegd met haar 72 jaar, Saparoea maar opgegeven.
Louise van Otte knapte zienderogen op, en niet alleen door de behandeling. Het kwam ook door het zorgeloze speelse leven heerlijk en famille dat haar aan haar beste jaren herinnerde: Italië, de feesten thuis, de verlovingstijd; soms leek het alsof Saparoea reeds op de horizon lag.
Van Otte zat onderhand niet stil, in de danszaal was een mechanisch orgel geplaatst voor zij met vakantie gingen, en in Wenen ontdekte hij een klein verwaarloosd Lunapark, dat op een pleintje in de regen stond te verpieteren.
Hij kocht het op, voor een appel en een ei,
| |
| |
het zou precies zijn speeltuin tot de gezochtste in de omtrek maken, en dat was goed gezien.
Marcus ontdekte meer, hij ontdekte de kunst, ze kregen er een huisvriend bij, de eerste. Ze ontmoetten een beeldhouwer, die hen in alle hoeken en gaten van Wenen bracht, ze een stijl van leven liet proeven die ze in de jaren ontwend waren.
De beeldhouwer beloofde in Holland te komen logeren en later op de plantage. Marcus betaalde zijn reis, altijd goed, de wijn is uitstekend in Wenen; zijn oudste dochter werd voor het eerst verliefd.
Van Otte kocht drie marmeren beelden, drie gratiën tussen de rozen, Makart stukken, het waren zijn dochters vond hij. Ze zouden op het terras komen van zijn uitspanning; zijn vrouw zat voor haar portret.
Einde februari echter moest Marcus terug naar Holland, de verbouwing verder regelen, daar was niets aan te doen, aan alles komt een eind. De twee oudste dochters waren reeds vertrokken, half januari, ze hadden verlof gekregen tot na de herfstvakantie, plicht roept.
Mevrouw van Otte, de artsen achtten dat raadzaam, zou nog enige tijd te Wenen blijven, ze kreeg een ruim apartement in de kliniek, haar jongste dochter en de huisbediende konden haar gezelschap houden; maar als ze in juni naar Holland terug zou keren, dan was ze absoluut genezen, dat verzekerde de behandelende psychiater. Niemand hoefde zich zorgen te maken.
De vraag was echter of dat wijs was. Voor het meisje Cotinho leek het er op dat de klok weer terug begon te draaien, de Rivièra-klok; hoewel, ze verzette zich hiertegen uit alle macht, want ze begreep, dit was toch slechts tijdelijk.
Daarbij kwam dat haar dochters zich uitputten in opwekkende brieven, om haar op te monteren, en vanzelf was er de correspondentie van Marcus, die echter jammer genoeg naarmate de opening van de vernieuwde uitspanning - het zou met veel tam-tam geschieden - in zicht kwam wellicht iets te veel nadruk legde op vooral deze zijde van hun toekomst. Neem het hem eens kwalijk, een mislukte uitspanning betekende geen toekomst te Saparoea, dat wist hij, alles stond op één paard. Het ging trouwens niet geheel van een leien dak op Welgeleghen, Marcus kreeg moeilijkheden waar hij helemaal niet op gerekend had.
Hij struikelde over de kunst.
Onvermoed bleken de beelden een steen des aanstoots te zijn voor de omgeving, hetgeen uitsluitend verbazing bij hem wekte, deze benauwde vunzige kleinheid, hij had er een absoluut onbegrip voor.
Daarom tilde hij niet erg zwaar aan de hetze die twee à drie weken voor de opening begon, nadat de beelden zichtbaar vanaf de weg in al hun luister opgesteld waren. Hij schreef er uitvoerig en onbedoeld ironisch over aan zijn vrouw, stuurde krantenknipsels op die spraken over zedeloosheid, klein Parijs, kan men zijn vrouw en dochters wel...; hij vond het waarachtig een goede reclame.
Misschien was dit een fout, het is moeilijk vast te stellen. Hoe het zij, vier dagen voordat de uitspanning in zijn nieuwe vorm feestelijk geopend zou worden, één dag voor het officiële vertrek van mevrouw van Otte uit Wenen, op een maandag, het was een lauwwarme grijze dag, de eerste week in juni - Marcus had 'smorgens nog een uitbundige, haast dwaze brief van zijn vrouw gekregen, hetgeen hem bevreemdde, hij had geen brief meer verwacht, ook de zaterdag was er reeds post van haar gekomen - bezorgde men in de namiddag het telegram. ‘Toestand Louise van Otte-Cotinho zeer ernstig stop overkomst onmiddellijk gewenst stop’.
Hals over kop nam Marcus de nachttrein naar Wenen en de volgende ochtend bij aankomst vernam hij haar dood.
De doktoren begrepen er niets van, zondagavond was ze nog volgens zeggen in een uitstekende stemming geweest. Maandagsmorgens even na 10 uur had ze zich van het leven beroofd. Ze was uit het raam van haar apartement gesprongen, dat lag op de derde verdieping.
Een duidelijke aanleiding zag men niet, die ochtend even voor 10 uur was de huisjongen met het dochtertje gaan wandelen, ze had hem nog gevraagd postpapier mee te brengen.
Blijkbaar was de verbetering van haar toestand ernstig overschat. Het was verschrikkelijk, verklaarde de behandelende psychiater, je kon uiteindelijk nooit zeker zijn van de gedragingen van depressieve melancholische patienten, ze stelden je altijd weer voor raadsels, hij schoof met een beschermend gebaar Marcus naar de deur. Misschien was het idee terug te moeten keren naar Nederland toch te veel geweest voor haar, zei hij tot afscheid.
Marcus begreep het wel, het was te laat geweest, het mobiliseren. Hij liet de twee andere dochters overkomen en samen met de Maleise koetsier, de tien jaar ouder geworden huisjongen en de beeldhouwer, zeven man sterk, begroeven ze haar in Wenen.
Saparoea was te ver, de tweede algemene
| |
| |
begraafplaats van het stadje kwam in geen geval in aanmerking, daarvoor had het meisje Cotinho te uitstekend gewalst.
De beeldhouwer beloofde een marmeren zuil te hakken waar haar portret op geplaatst zou worden; verder was er niets te doen.
De thuiskomst op Welgeleghen bracht nog een verrassing. Men had het Lunapark
vernield, de schade aan het kermismateriaal viel nog mee, van de danszaal waren enige ruiten ingegooid, op de muur wat obsceniteiten gekalkt.
Een van de gratiën had men geheel in puin gekregen, de twee andere waren bewerkt, en beschilderd o.a. met verf uit de gierput; de daders lagen evenals Louise Cotinho op het kerkhof.
|
|