| |
| |
| |
[296-297]
De grote coalitie in aantocht?
Bram Peper
De geschiedenis is bekend. Het door de politieke padvinder Steenkamp zo ingenieus in elkaar geknutselde kabinet-Biesheuvel is omgevallen. Het kleinste, maar belangrijkste element uit het bouwwerk, de naar koude oorlog en rooms-rode coalities hunkerende groepering (partij is in dit verband een wat overtrokken benaming) DS'70 is weggevallen. De constructie is toch te wankel gebleken, al zijn er enige tijd herstelpogingen ondernomen die met de term lijmen treffend worden gekenschetst.
Het schouwspel waar een deel van de Nederlandse bevolking - de rest is met vacantie en is ter plekke voor informatie aangewezen op De Telegraaf - tot nu toe getuige van is geweest, heeft het vertrouwen in de kwaliteiten der regerende politici verminderd. Het parlement komt er niet aan te pas, de informatie aan de pers is minimaal, waardoor een vruchtbare bodem ontstaat voor boertige verhalen over ‘nachtclubs’, marathonzittingen e.d. Aftandse politieke gebruiken worden in ere hersteld. Veel geheim overleg, het inschakelen van een pseudo-informator genaamd Scholten, doorzichtig gedraai van Wiegel die door het uittreden van DS'70 zijn kansen op de markt der rancuneuzen en behoudzuchtigen ziet slinken en - je zou het niet hebben kunnen bedenken - tenslotte nog een rolletje voor de CHU in de persoon van Tilanus jr. Enfin, een stukje ‘Realpolitik’ in zakformaatje, in een werkelijkheid die er wel wat anders uitziet.
Schrijven over politiek in Nederland is nog slechts zinvol, wanneer je je vertrekpunt kiest ver van het politieke bedrijf in enge zin: de wereld van moties, amendementen, Kamervragen, ‘partijvernieuwing’ en meer van die zaken die het speelterrein van politici vormen. Wat we voor politiek houden is alleen interessant, indien de gebeurtenissen die daar plaatsvinden worden begrepen als één van de uitdrukkingsvormen van de veranderingen die zich in de gehele maatschappij voltrekken. Tegen deze achtergrond wil ik een paar kanttekeningen plaatsen bij de politieke situatie, die zich mede door de kabinetsperikelen van de regering-Biesheuvel weer een tikkeltje scherper aftekent.
De factor die verantwoordelijk gesteld kan worden voor o.m. de politieke malaise van de laatste jaren zou men kunnen benoemen als: maatschappelijke instabiliteit. Daarmee is natuurlijk niet veel gezegd, behalve dan dat met die term overgebracht wil worden dat zich in onze maatschappij veranderingen voltrekken, die moeilijk of in het geheel niet door de bestaande (gegroeide) instellingen én vele mensen kunnen worden ‘opgevangen’. Die instabiliteit wordt - om de voor het politieke systeem belangrijkste te noemen - gevoed door verschuivingen aan drie fronten, en wel: het arbeidsfront, het inflatiefront en het ontzuilingsfront. De veranderingen op die fronten zullen in dit decennium de politieke kaart belangrijk wijzigen.
Als vroege signalen voor de instabiliteit kunnen, in politicis én in chronologische volgorde, partijen als de Boerenpartij, D'66 en DS'70 gezien worden. Bij alle verschillen, ligt de overeenkomst tussen deze partijen in het feit dat zij alle als politieke bewegingen moeten worden aangemerkt. Kenmerkend daarvoor is een zekere massaliteit (b.v. snel nogal wat Kamerzetels), een snelle opkomst, een zwakke organisatie en derhalve vaak een geringe continuïteit. Voor dit betoog is slechts van belang vast te houden dat deze bewegingen - hoe vluchtig vaak ook - een eerste doorbraak betekenen van de gegroeide politieke verhoudingen, omdat zij er de voorkeur aan gaven zich buiten de bestaande politieke partijen op een eigen wijze en in eigen kader te presenteren. In de jaren zestig wemelt het overigens van bewegingen en beweginkjes, waarvan er slechts enkele - | |
| |
zoals Nieuw Links in de PvdA en de ‘radicalen’ in de confessionele partijen - binnen de bestaande partijen hebben geopereerd.
Wanneer ik hieronder enkele opmerkingen maak over de aard van de verschuivingen op de drie eerder genoemde fronten, zal ik deze vooral waarderen op hun betekenis voor de verschillende partijen. Nu het verlangen naar, c.q. de kans op het ontstaan van een samenwerking tussen confessionelen en progressieve drie (PvdA, D'66 en PPR) groter wordt, heeft dit onderzoek mogelijk ook enige betekenis voor de politieke situatie op korte termijn. Vooral de positie en politiek van de PvdA komt hierbij ter sprake.
| |
Het arbeidsfront
Men hoeft geen geloof te hechten aan de verkiezingspraatjes van DS'70 als zou het breukpunt in het kabinet-Biesheuvel het verschil van mening zijn over het loon- en prijsbeleid, om niettemin te constateren dat het kabinet-Biesheuvel gestruikeld is over de vakbeweging. De houding van DS'70 kan men niet anders dan schijnheilig noemen, omdat zij al maanden wist dat het kabinet de lijn van het vrijwillig overleg met het bedrijfsleven had uitgezet en daaraan wilde vasthouden. Verwijzing naar vroege waarschuwingen van hun partijvoorzitter, de terugblikkende futuroloog prof. Polak, en hun fractievoorzitter, het opportunistische ex-PvdA-lid Berger, snijdt geen hout, daar het geen enkele partij verboden is een kabinet te verlaten wanneer zij meent dat de andere partners geen notitie nemen van kennelijk zulke belangrijke bezwaren. Voor een partij die zegt zo veel prijs te stellen op fatsoenlijkheid in de politiek, een weinig verheffend optreden. De ‘sociale’ inslag die zij ook zegt te hebben, werd de eerste dagen na het uittreden van De Brauw en Drees wat doorzichtig gepresenteerd door dramatische verhalen over patiënten in academische ziekenhuizen en verkeersveiligheid aan de publiciteitsmedia toe te vertrouwen. Ook spraken beide bewindslieden, heel kortstondig, over inkomens- en prijsbeleid om vervolgens het vertrouwde loon- en prijsbeleid weer in de mond te nemen.
Toch is het kabinet-Biesheuvel op de vakbeweging gevallen. En - kan men er veilig aan toevoegen - zal elk kabinet van confessionelen, liberalen en DS'70 op de vakbeweging vallen. Dat is niet de schuld van de vakbeweging, maar vooral van de partijen en groeperingen die het kabinet-De Jong en vervolgens het kabinet-Biesheuvel hebben gesteund. Voor een goed begrip van de huidige situatie moet echter eerst een korte historische excursie worden ondernomen.
Heel, heel lang geleden was de vakbeweging één van de trouwste bondgenoten van de rooms-rode coalities, die ons land tot 1958 hebben geregeerd. Het land moest na de oorlog worden opgebouwd (wederopbouwideologie) en de vakbeweging wilde daar - om verschillende redenen - hard aan meewerken, o.m. door zeer bescheiden looneisen te stellen. Het was de tijd van de zgn. geleide loonpolitiek. Met volledige steun van de vakbeweging werd nog in 1957 een bestedingsbeperking doorgevoerd, die - naar later bleek - nauwelijks nodig was. In vakbewegingskringen is later dan ook toegegeven dat deze over-coöperatieve houding een geweldige fout is geweest. Maar nog lange tijd na 1957 bleek de vakbeweging bereid tot een gematigde opstelling m.b.t. looneisen. Er werd sinds 1959 geëxperimenteerd met een zgn. geleide gedifferentieerde loonpolitiek, die niet zo heel veel verschilde van de centralistische geleide loonpolitiek. In 1963 werd de vakbeweging opgeschrikt door de loonexplosie, die was aangestoken door acties aan ‘de basis’ waaraan ook de georganiseerde werknemers in grote getale meededen. Uit die tijd stamt - wat men zou kunnen noemen - het matigingstrauma van de vakbeweging. Na 1963 werd steeds meer gekoerst in de richting van de zgn. vrije loonpolitiek, die inhoudt dat werknemers en werkgevers een grote vrijheid is gelaten bij het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden. De overheid ziet op enige afstand toe. Zo is de situatie tot op het ogenblik. De vakbeweging heeft dus een paar decennia een zeer ingetogen houding aangenomen, waardoor zij mede een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de welvaartsgroei in onze samenleving, ook wel eens vertaald met de term: algemeen belang. Zij is dus medeverantwoordelijk voor het matigingstrauma, waaronder zij nu gebukt gaat.
De vakbeweging heeft die coöperatieve houding ook moeten bekopen met een behoorlijk verlies aan aantrekkingskracht bij grote groepen werknemers. Keer op keer zijn in de jaren zestig loonsverbeteringen tot stand gekomen onder druk van ‘wilde’ acties aan de basis. Coöperatie betekent nl. dat een uiterst spaarzaam gebruik wordt gemaakt van het ‘laatste middel’, de staking. De vakbeweging zette zich meer in om stakingen te breken dan dat zij onderzocht (of aannam) in hoeverre deze protesten gerechtvaardigd waren. Zij heeft daaraan een stakingstrauma overgehouden, waar zij zich
| |
| |
de laatste jaren van begint te verlossen. Het is dan ook begrijpelijk dat de vakbeweging het stakingswapen weer in haar middelenpakket heeft opgenomen. De ervaring van de grote havenstaking in Rotterdam (1970) ligt nog vers in het geheugen. De vakbeweging kan zich - op straffe van eigen ondergang - niet permitteren dergelijke massale protesten van arbeidsonvrede te negeren. Daarnaast vindt ook een heroriëntatie in de vakbeweging plaats m.b.t. haar doelstellingen in de samenleving. De bouw- en metaalstakingen (1971, 1972) hebben wel aangetoond hoe zeer de vakbeweging bezig is de verbroken relatie met de achterban te herstellen. Dit is niet alleen noodzaak, maar opdracht voor een democratische vakbeweging. Daarin past o.m. het zgn. bedrijvenwerk van de Metaalindustriebond NVV, bedoeld om de vakbonden nu eindelijk eens herkenbaar te maken in de bedrijven. Want daar werken de leden.
In breder verband kan men natuurlijk wijzen op de democratiseringsprocessen die in de jaren zestig in allerlei sectoren van de samenleving inzetten. Al voltrekken die processen zich hoofdzakelijk buiten het arbeidsbestel-in-engere-zin, ook de vakbeweging krijgt te maken met een ledenbestand dat op dit punt meer eisen gaat stellen. Vooral de jongere werknemers hebben immers een betere scholing achter de rug. Tenslotte zijn er de fusies, reorganisaties en faillisementen van ondernemingen, die niet zelden gepaard gaan met ontslagen van grote groepen werknemers op een manier alsof het om broden gaat.
In dit klimaat legt de minister voor Sociale Zaken in het kabinet-De Jong, Roolvink, in 1970 het parlement een wet ter goedkeuring voor, die het mogelijk moet maken in de lonen in te grijpen. Deze Loonwet krijgt een bijzonder slecht onthaal bij de vakbeweging, vooral omdat in die wet is voorzien in de mogelijkheid van regerings-ingrijpen in individuele c.a.o.'s (het befaamde artikel 8). Kenmerkend voor de gematigde - zo men wil: verantwoordelijke - houding van de vakbeweging is het feit dat zij zich heel wel kan verenigen met het standpunt dat de regering ten principale het recht heeft d.m.v. van een algemene loonmaatregel in de loonontwikkeling in te grijpen. Maar de detaillering die Roolvink wil is voor de toenmalige NVV-voorzitter aanleiding om, terecht, te spreken van een knevelwet. De wet was een stap terug, terug naar de periode van de geleide loonpolitiek. En dat in een tijd waarin het georganiseerde bedrijfsleven moeizaam probeerde - met verbale steun van de regering - aan de vrije loonpolitiek gestalte te geven. Het wordt op dit moment tijd te vermelden dat de confessionele partijen en de liberalen - tesamen het kabinet-De Jong vormend - de Loonwet door het parlement sleepten. Het ‘onaanvaardbaar’ galmde door het parlementsgebouw, genoeg voor wat sputterende ‘radicale’ confessionelen om door de knieën te gaan. De vakbeweging heeft hier een Loonwet-trauma aan overgehouden.
In de herfst van 1970 verklaart de vakbeweging zich, met het oog op de verslechterende economische omstandigheden en de aanhoudende prijsstijgingen (stagflatie), bereid zich te matigen in haar looneisen, e.d. Deze houding kan niet anders dan zeer cooperatief worden genoemd, gezien de ervaringen die daar in het verleden mee waren opgedaan. De vakcentrales namen daarmee, vooral naar hun achterban toe, een groot risico. De havenstaking was maar net achter de rug. Deze bereidheid tot vrijwillige, want in het overleg met werkgevers te realiseren, matiging wordt tegmoet getreden met een groot wantrouwen van de zijde van de werkgevers en de regering. Die kruipen bij elkaar op schoot. De regering besluit dit wantrouwen om te zetten in een maatregel, steunend op de Loonwet, het zgn. Loonmatigingsbesluit, dat een bevriezing van de lonen voor een periode van een half jaar inhoudt. Vóór de behandeling van het Loonmatigingsbesluit in de Kamer roepen NVV en NKV een staking van 1 uur uit, die vrij massaal weerklank vindt bij de werknemers. Maar het zijn alweer de confessionele partijen (en VVD) die - het verhaal wordt eentonig - vóór het besluit van Roolvink stemmen.
De loonmatiging heeft, als bekend en verwacht, tot niets geleid, behalve dan tot stakingen in de bouw, een ‘inhalen’ van de looneisen, nog sterkere inflatie en verzieking van de verhouding met de vakbeweging. Dat is het resultaat van de confessionele partijen in het kabinet-De Jong. Het is alleszins begrijpelijk dat de vakbeweging zich tegen een dergelijk soort wanbeleid heeft willen wapenen. In dat licht moet het actieprogramma (1971) worden gezien, waarin zij haar wensen m.b.t. het totaal van een regeringsbeleid op tafel heeft gelegd. Toen het kabinet-Biesheuvel - bestaande uit de verliezende partijen van de vorige regering plus de nieuweling DS'70 - zich in de zomer 1971 presenteerde, was er voor de vakbeweging geen enkele aanleiding om in deze ploeg meer vertrouwen te hebben. Weliswaar besluiten Biesheuvel c.s. de Loonwet op sterk water te zetten, doch al na enige tijd wordt de bij de vakbeweging nog steeds
| |
| |
bestaande bereidheid tot matiging op de proef gesteld door de werkgevers. Zij willen in twee jaar een matigingsprogramma doorvoeren, terwijl de vakbeweging, mét de deskundigen uit de SER, een drie-jarig programma prefereren. De behoudende krachten krijgen, binnen het kabinet, al gauw steun van DS'70, niet verantwoordelijk voor het vorige beleid en nog steeds van heimwee vervuld naar de geleide loonpolitiek van rooms-rood. Toen was immers alles zo goed en keurig in het land. Het is natuurlijk een illusie te menen dat de vakbeweging opzij zal gaan voor eisen van haviken als Drees, Berger en De Brauw, die met harde hand willen ingrijpen in de lonen (en prijzen). Wie wantrouwen zaait, zal wantrouwen oogsten. Nochtans blijven de vakcentrales bereid tot overleg en matiging (het sociaal contract), maar zij verbinden hieraan wel een aantal voorwaarden, die kortgeleden (mei 1972) zijn neergelegd in de ‘Discussienota inzake het arbeidsvoorwaardenbeleid 1973’.
Welke consequenties zal een en ander hebben in het partijpolitieke vlak. In de eerste plaats valt te verwachten dat bij vervroegde verkiezingen rechts (VVD, DS'70) zijde zal spinnen bij wat er zich de laatste tijd heeft afgespeeld. Instabiliteit is een vruchtbare bodem voor rechtse groeperingen. De roep om een sterke man, om harde maatregelen en om snelle beslissingen zal in kracht toenemen. In de tweede plaats is de medeplichtigheid van de confessionele partijen aan het wanbeleid zo groot en zo duidelijk, dat men veilig kan aannemen dat zij weinig heil te verwachten hebben van verkiezingen, de KVP voorop. Het NKV heeft al laten weten dat het in voortzetting van confessioneel-liberale coalities geen brood ziet, daarmee impliciet een veroordeling uitsprekend over het beleid van een ‘verwante’ partij. Het zullen vooral de katholieke arbeiders zijn, die hun aandeel zullen hebben in de afbrokkeling van de KVP, en sterker naarmate NKV-bonden meer bereid zijn tot de verkiezingen hun leden in die richting voor te gaan. Maar ook zonder dat zal een belangrijk deel van de katholieke arbeiders, evenals vorig jaar (zie de uitslagen in Brabant en Limburg), de stap naar de PvdA zetten. De polarisatie-politiek (anti-KVP-resolutie) van deze partij begint vruchten af te werpen.
| |
Het inflatiefront
Inflatie - voor het gemak even te vertalen met prijsstijging - is zowel uitdrukking als motor van maatschappelijke instabiliteit. Uitdrukking in zoverre grote en snelle prijsstijgingen het gevolg zijn van te grote aanspraken van verschillende groeperingen op de nationale productie. Wanneer inflatie gedurende langere tijd op hoog niveau voortgaat, kan hieruit logisch de conclusie worden getrokken dat er kennelijk coördinatiemechanismen ontbreken die er voor zorgen dat die aanspraken zó worden geleid dat zij in totaal niet boven het nationale productieniveau komen. Men zou in de politiek zo'n coördinatiemechanisme kunnen zien. Wanneer we er de theorieën en handboeken over politiek op naslaan, dan ontdekken we dat de politiek zo niet het enige, dan toch wel het ‘hogere’, het laatste coördinatiemechanisme behoort te zijn. Maar dit is schone theorie. En daarmee raken we aan een groot dilemma van de politiek, nl. het kennelijke onvermogen het maatschappelijk systeem effectief te besturen, zowel nationaal als internationaal. We zullen dus - zo zeggen vele economen - in ons type maatschappij moeten leren leven met een stuk inflatie. Loopt het te veel uit de hand, dan wil het marktmechanisme nog wel eens te hulp komen. De mogelijkheden om, door politici of wie dan ook, de inflatie uit te bannen zijn dus minimaal, of misschien wel helemaal afwezig.
De andere kant van de inflatie is dat zij de neiging heeft zichzelf te versterken, hierboven de motor van instabiliteit genoemd. Daarmee wil gezegd zijn dat een voortdurende stijging van prijzen de onzekerheid in het maatschappelijk verkeer waar geld een rol speelt (en waar is dat niet?) institutionaliseert. Men kan als het ware geen enkele economische handeling meer vertrouwen, omdat in korte tijd nominale bedragen een andere waarde hebben gekregen. De reactie is dan dat men ‘een voorschot op de toekomst’ neemt. Men calculeert prijsverhogingen in en blijft daarmee aan de veilige, dus te hoge kant. Een te sterke inflatie stimuleert derhalve het egoisme en - op een ander niveau - het denken op korte termijn. Het ‘pluk de dag’ krijgt de overhand.
De inflatie die ons land de laatste jaren kent heeft een niveau bereikt dat dicht begint aan te liggen tegen de grens, die bij overschrijding bovengenoemde gevolgen gaat krijgen. Nu kan men - in een soort (pseudo-) marxistische redenering - beweren dat hiermee wordt aangetoond dat het kapitalisme op zijn laatste benen loopt. In die redenering heeft het dan alle zin de inflatie, de inflatie te laten en zelfs, waar mogelijk, de inflatie nog verder aan te blazen. Hoewel ik niet overloop van enthousiasme voor het
| |
| |
kapitalistische stelsel (toevallig ook niet voor het communistische), is deze redenering, die door sommige marxistische economen van naam wordt verdedigd, mij toch te simpel. Maar misschien - dat mag je nooit uitsluiten - begrijp ik 'm niet en moet de simpelheid bij mij gelocaliseerd worden. Voorlopig houd ik het er op dat inflatie ook een bron kan zijn van zeer conservatieve krachten, die in de regel meer dan de vooruitstrevenden plegen te profiteren van een onstabiel maatschappelijk klimaat.
Om die redenen lijkt het mij een mooie taak voor politici hun steentje bij te dragen aan de (hollende) inflatiebestrijding. Die bijdrage kan, als gezegd, maar bescheiden zijn, doch niet minder dankbaar. Maar daarvoor lijkt mij nodig dat zij hun denken en doen laten leiden door de gedachte dat de verspilzieke concurrentie moet worden teruggedrongen. Anders gezegd: dat zij proberen de maatschappelijke gelijkheid te bevorderen. Ik geef toe, een hele taak, maar je zou er toch - samen met andere groeperingen die in die richting willen werken - aan kunnen beginnen. Zo onmachtig is de overheid nu ook weer niet. Het is de maatschappelijke ongelijkheid, die naar mijn inzicht de belangrijkste bron van de inflatie is. Het ‘bijblijven’, de ‘rat race’ is ons zo ingebakken, dat een begin gemaakt moet worden met een radicaal antwoord daarop.
Het is onredelijk het kabinet-Biesheuvel te verwijten dat het er in een jaar tijd niet in geslaagd is de inflatie terug te dringen tot een acceptabel niveau, al getuigt het van een indrukwekkende domheid op dit punt hoge verwachtingen te wekken. Wie inflatiebestrijding als nummer 1 op zijn programma plaatst graaft zijn eigen graf. Zeker wanneer men tezelfder tijd niet het perspectief opent op een beleid dat gericht is op het terugdringen van de ongelijkheid. In de zes jaar confessioneel-liberaal beleid heb ik dat althans niet kunnen ontdekken. Wat ik wel heb gezien is de verzieking van de relatie met de vakbeweging (ik heb DS'70 er toch niet bijgehaald?); de invoering van de inflatiecorrectie; het excessief verhogen van de prijzen voor overheidsdiensten met een beroep op het profijtbeginsel, dat wezenlijke politieke beslissingen inruilt voor de coördinatie door het marktmechanisme, en ga zo maar door.
Inflatie verhoogt de onvrede. Aan de ene kant bij mensen die iets te verliezen hebben, omdat zij b.v. niet kunnen afwentelen, aan de andere kant bij mensen (b.v. werknemers) die wel kunnen afwentelen, doch het gevoel hebben ‘er niets mee op te schieten’. Het prijsniveau verschuift zo snel dat geen huisvrouw meer in staat is, zelfs bij alle- | |
| |
daagse producten, de ontwikkeling bij te houden. Voor het politieke veld is van belang dat de inflatie waarschijnlijk een zekere polarisering tot stand brengt. Hoewel zes jaar conservatieve regering ons alleen maar meer inflatie heeft gebracht - het fabeltje is dat slechts socialistische regeringen de inflatie opjagen -, zal dat voor de conservatief ingestelde kiezer nog meer aanleiding zijn zich nog behoudender op te stellen. VVD en DS'70 zullen een aantrekkelijk recruteringsgebied vinden bij de conservatieve aanhang van de confessionele partijen. De progressieve partijen zullen winst boeken bij die kiezers, die op grond van oude loyaliteiten de vorige keer een conservatieve regering hebben mogelijk gemaakt. En, alweer, deze moeten gezocht worden bij de confessionele partijen (werknemers, witteboorden-beroepen, intellectuelen).
| |
Het ontzuilingsfront
De doorbraak-politiek die de PvdA na de oorlog lanceerde, is niet mislukt omdat de gedachten die daaraan ten grondslag lagen ondeugdelijk waren, maar omdat de emancipatie van katholieken en gereformeerden nog niet voltooid was. De wederopbouwpolitiek van de na-oorlogse rooms-rode coalities is dan ook tevens een restauratiepolitiek. En, sterker nog, deze politiek heeft de verzuiling krachtig gesteund door er, waar dat nog niet gebeurd was, een institutionele basis aan te geven. Heel veel nieuwe taken die de overheid in de zich ontwikkelende welvaartsstaat (verzorgingsstaat) ging verzorgen, werden - als het even kon - in verzuilde kaders ondergebracht. Een enkel voorbeeld: nieuwe taken op het terrein van de welzijnszorg en de volksgezondheidszorg werden ter uitvoering opgedragen aan het zgn. particulier initiatief. Men kan zeggen dat de verzuilde structuur na de oorlog verder is vervolmaakt en verbreed; er is in heel veel gevallen een (pseudo-)wettelijke basis ondergeschoven. Tot op dit moment is daar nog weinig aan veranderd.
De strakke beheersing van de achterban, die één van de kenmerken van de zuilen is, gaf aan het Nederlandse politieke systeem een grote stabiliteit mee. De politiek werd gevoerd door een zeer kleine elite, die voor de coördinatie zorgde in een maatschappelijk bestel dat de ‘apartheid’ had geïnstitutionaliseerd. De Leidse politicoloog Lijphart heeft dit ‘the politics of accomodation’ genoemd, door hem in het Nederlands overgebracht met de niet onaardige term: pacificatiepolitiek.
In de jaren zestig - het is bekend - begint de ontzuiling (deconfessionalisering) zich te manifesteren, eerst nog aarzelend, later met grotere kracht. Er zijn geen tekenen die er op wijzen dat dit proces in de jaren zeventig tot staan zal komen; eerder het tegendeel zal het geval zijn. In de Hervormde Kerk is een ‘richtingen’-strijd aan de gang, die zich concentreert op de vraag welk standpunt de kerk moet innemen in heel aardse, maatschappelijke vraagstukken. In theologische termen: horizontalisme versus verticalisme. De progressieve krachten nemen in betekenis toe.
In bepaalde opzichten zijn de ontwikkelingen in de rooms-katholieke hoek nog interessanter. Het grote verschil nl. met de gereformeerde en hervormde kerk is dat de organisatiestructuren waarin de roomskatholieken zijn opgenomen een uitgesproken bureaucratisch en hiërarchisch karakter hebben. De geloofsbelevenis is altijd veel meer ‘georganiseerd’, bewaakt en uitgedacht door een bureaucratische groep van vrijgestelden, met daarin weer een strenge hiërarchie; van kapelaan, priester, deken, bisschop, kardinaal tot de paus in het verre Rome. Het gevolg hiervan is dat de geloofsbeleving ‘aan de voet’ van de pyramide - het gewone kerkvolk - niet erg diep geworteld is, in tegenstelling tot de altijd veel democratischer opgezette reformatorische kerken. Daarin is altijd een grote plaats toegekend aan het kerkvolk; de organisatie is veel minder bureaucratisch, de lijnen naar de ‘top’ zijn veel korter.
Wanneer, zoals in de rooms-katholieke kerk en de daaraan gekoppelde organisaties, de organisatiestructuur begint te eroderen, raakt het voetvolk zijn organisatorische identiteit kwijt en begint het te lopen. En dat laatste dan in de eerste plaats niet in de richting van democratisering van de eigen kerk, want daar is men niet aan gewend, maar in de richting van organisaties die een beroep doen op wat men zou kunnen noemen secundaire loyaliteiten. D.w.z. loyaliteiten die gebaseerd zijn op andere maatschappelijke kenmerken dan het rooms-zijn, b.v. de beroepsactiviteiten. Het boeiende bij de roomse kerk is dat de veranderingen zijn aangezwengeld vanuit de top, van paus Johannes tot en met radicale KVP-parlementariërs die de PPR vormen en NKV-voorzitter Mertens, die koerst naar een federatie met het NVV. Verwonderlijk is dit uiteraard niet, wel betekent het dat het katholieke volksdeel in grote verwarring is geraakt. Met de voltooiing van hun emancipatie wordt een punt bereikt waarop de organisatorische kaders, vroeger nodig om een vuist
| |
| |
te maken, hun betekenis gaan verliezen. Er wordt nu een beroep gedaan op meer zelfstandig geformuleerde maatschappelijke voorkeuren. Dit blijkt uit zulke, ogenschijnlijk zo verschillende gegevens als: de radicalisering van het NKV, het wegwissen van het adjectief katholiek voor organisaties (b.v. het welzijnswerk) en media (b.v. De Volkskrant) en de snelle daling van het geboortecijfer. Het is natuurlijk onjuist te stellen dat dit proces al helemaal voltooid is. Daar zal nog wel enige tijd overheen gaan. Er is inmiddels ook een tegenbeweging aan de gang, die teruggrijpt op de organisatorische identiteit van de roomse kerk. Rome probeert op deze wijze weer greep te krijgen op de in onzekerheid verkerende achterban. De benoeming van Simonis en Gijsen is daar een voorbeeld van, evenals de activiteiten van pater Kotte, de stichting van de Nieuwe Roomse partij, e.d.
In de politieke situatie kunnen we als gevolg van de geschetste ontwikkeling in de komende jaren ingrijpende veranderingen verwachten. Belangrijkste feit zal zijn dat de KVP zeer sterk zal verliezen, als ze al niet in stukken valt. Te verwachten is dat de rechtse aanhang onderdak zal zoeken bij een echte ouderwetse nieuwe roomse partij en bij de VVD en DS'70. Een tegenzet in deze ontwikkeling is de vorming van een christendemocratische volkspartij, een soort middenpartij waarin alle zich christelijk noemende mensen een nieuw tehuis kunnen vinden. Niet voor niets is de KVP de drijvende kracht achter deze beweging; De Zeeuw en Steenkamp proberen de basis van deze partij-in-aanbouw te verbreden door haar ook open te stellen voor niet-christenen. Dat de CHU sterk geporteerd is voor deze nieuwe constructie is begrijpelijk, omdat deze afstammelingen van de Nederlands-hervormde staatskerk niet zouden kunnen overbrengen wat nu hun speciale plaats is in de Nederlandse politiek. Bij de ARP - de enige echte politieke partij in de confessionele hoek - ligt dat anders. Deze partij is goed georganiseerd, ook aan de basis, die erg terughoudend is zich te storten in het vage christen-democratische avontuur; de haat tegen de roomsen is nog diep ingeslepen. In een deel van de ARP-top staat men minder afwijzend, mede ingegeven door de niet onjuiste veronderstelling dat de ARP geen opwindende toekomst tegemoet gaat. Bij samensmelting van de drie christelijke partijen kan men er zeker van zijn dat de mensen die prijs stellen op hun gereformeerd-zijn zich zullen wenden tot partijen als de SGP en GPV.
Voor de progressieve partijen zijn de perspectieven bepaald goed. Wel of geen CDU-constructie, veel werknemers, intellectuelen en, vooral, jongeren zullen zich
| |
| |
niet meer thuis voelen bij de confessionele partijen. De werknemers niet, omdat de confessionelen nu al jaren een beleid voeren waarin zij zichzelf niet meer herkennen. De jongeren niet, omdat zij weinig last hebben van de historische ballast en de oude loyaliteiten die de oudere confessionele kiezers met zich meetorsen. Wanneer al bij de volgende verkiezingen de 18-21-jarigen mee mogen doen, wordt het kiezersvolk uitgebreid met maar liefst rond 1 miljoen stemmen, goed voor ongeveer 19 zetels in de Kamer.
| |
Positie en opstelling van de PvdA
De verschuivingen op de drie fronten leiden onvermijdelijk tot de conclusie dat de tegenstellingen in Nederland zijn toegenomen. Opgevat als proces, niet als tactiek, kan men dit als polarisatie aanmerken of - anders aangeduid - als een duidelijker worden van de tegenstelling links-rechts, c.q. progressief-conservatief. Het polarisatieproces komt ook tot uit drukking in de politiek-in-enge-zin. Het kabinet-Biesheuvel kon maar met moeite tot stand komen (steun DS'70) en vertegenwoordigde waarschijnlijk het laatste kabinet van de ‘oude stempel’.
Wat moet nu de opstelling van de PvdA - wat mij betreft mag men er ook D'66 en PPR bij nemen; die partijen ken ik alleen niet zo goed - zijn? Die vraag is van belang, omdat er van verschillende kanten (ook binnen de partij) op wordt aangedrongen dat de PvdA weer, en wel zo snel mogelijk, regeringsverantwoordelijkheid gaat dragen. Voorzover die behoefte wordt ingegeven door de gedachte dat alleen met de PvdA het land uit zijn niet geringe moeilijkheden kan worden gehaald, meen ik dat deze gedachte niet veel serieuze aandacht verdient. Men kan dit soort geluiden nl. vooral vernemen aan KVP-zijde (ook bij het NKV). Dat is echter het wegkruipen voor de eigen verantwoordelijkheid. Het is niet de PvdA, maar de KVP geweest die zo nodig de PvdA aan de kant moest schuiven (nacht van Schmelzer) en die sinds 1958 - met een kleine onderbreking (kabinet-Cals) - met de liberalen heeft geregeerd. Nu deze houding en dit beleid opnieuw aan het oordeel van de kiezers - dat in 1971 al niet mals was - zal worden onderworpen, zou het van karakterloosheid getuigen wanneer de PvdA ook maar de indruk zou wekken welwillend te staan tegenover toenaderingen van de kant van de KVP. Aan een wederopbouw-kabinet-oude-stijl bestaat niet in het minst behoefte. Ik heb vooralsnog geen krachtige aanwijzingen om te veronderstellen dat de PvdA dit zou willen doen. Maar een waarschuwing, al komt die maar van één partijlid, kan nooit kwaad.
De PvdA staat nl. nu, én in de komende jaren, op het punt veel sympathie te oogsten bij die kiezers die genoeg hebben van de conservatieve confessionele politiek. De polarisatie-tactiek van deze partij begint vruchten af te werpen. Vorig jaar nog groeide haar aanhang, ondanks het ‘verlies’ van de rechtervleugel (DS'70) die altijd al ongezien bereid was met iedere KVP te regeren. De maatschappelijke ontwikkelingen op de eerder genoemde drie fronten werken in het voordeel van de PvdA. Ondanks de bescheiden invloed die de politiek hierop heeft, is het de opdracht van de PvdA de resultaten van deze ontwikkelingen op een duidelijke manier te verwerken en uit te dragen. Men moet zich goed realiseren dat de ‘losgeslagen’ confessionele kiezers in een politiek vacuum vertoeven; alleen een duidelijke politieke vulling van het vacuum kan aan deze kiezers een zeker perspectief en houvast geven. Rooms-rode avances vergruizen dit perspectief. Zij legitimeren een te veroordelen KVP-beleid, remmen het afbrokkelingsproces in die partij en versterken bij de kiezers het lood-om-oud-ijzer-syndroom.
Het ziet er overigens niet naar uit - zo de top daarop al zou willen koersen - dat in andere regionen van de partij (gewesten, afdelingen) vroege toenaderingspogingen een gunstig onthaal zullen vinden. Ook het apparaat van de partij - en een groot deel van de achterban - is geradicaliseerd. Er heeft een ‘drainage’ van de Nieuw-Links mentaliteit - voor het eerst zichtbaar aan de top - plaatsgevonden. De KVP kan in de hele partij nog steeds op bijzonder weinig sympathie rekenen. En op de jonge kiezers, waar de PvdA een belangrijk deel van haar nieuwe aanhang zal moeten zoeken, zou het helemaal een ongeloofwaardige indruk maken wanneer zij de grote coalitie al zien maken.
De PvdA zal, met haar partners D'66 en PPR, de verkiezingen in moeten gaan met de vaste wil het confessionele blok te breken en de kiezers te laten zien (als ze het al niet wisten) tot welke resultaten hun beleid heeft gevoerd. Zij zal een programma moeten presenteren waarin op zijn minst op korte termijn een aantal ingrijpende wijzigingen in het vooruitzicht wordt gesteld, wijzigingen die door hun karakter een zich zelf accelererend effect hebben (b.v. regionale
| |
| |
politiek, volkshuisvesting, investeringsbeleid, werkloosheidsbestrijding, e.d.). Daarmee bedoel ik maatregelen die in hun effecten blijvend zichtbaar zijn voor de mensen die deze politiek hebben gesteund. Daarnaast dient het politieke programma voldoende aanwijzingen te bevatten voor de voornemens, die slechts op wat langere termijn realiseerbaar zijn.
Ik zou de waarheid geweld aan doen wanneer ik niet melding zou maken van de opvatting van velen in de partij - op alle niveaus -, die nu de tijd gekomen achten voor een regering met de PvdA. Dit lijkt mij een gezond streven. Politiek bedrijven betekent: streven naar macht. Dat is geen spel voor politieke hobbyisten, al lijkt het er maar al te vaak op. Maar voor een zichtbare invloed is een grote steun van het zogeheten kiezersvolk een noodzakelijke voorwaarde. De kans op die steun is voor de PvdA nog nooit zo groot geweest. Daarom zal zij tot het bittere eind, met als voorlopig eindpunt de verkiezingen, een confrontatiepolitiek tegenover de confessionelen moeten voeren. Daarin past niet het presenteren van een - op een te verwachte meerderheid steunend - programma (en regeringsploeg) vóór de verkiezingen. Niemand zal toch in ernst menen dat de confessionele parijen vóór de verkiezingen bereid zijn de (minimum-) voorwaarden van de PvdA c.s. te accepteren? Er lijkt mij niets op tegen om dat soort onderhandelingen pas na de verkiezingen serieus aan te vatten. Dán gebeurt het vanuit een duidelijk programma en vanuit de wetenschap hoe de kiezers daarover geoordeeld hebben. Kortom: vanuit duidelijke machtsposities, die niet vóór de verkiezingen zijn vertroebeld door vooruit te lopen op de uitslag. Onderhandelingen krijgen dan een zuiverder karakter, evenals sommige compromissen die daaruit voortvloeien.
|
|