Hollands Maandblad. Jaargang 1972 (290-301)(1972)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] [Gedichten] Chr.J. van Geel Vlinder Gepoederd in de geur van ongestadigheid staat zij rondom gekleurd bekend. Zij danst. Geen van haar zusters weet hoe laat het is. Zij draagt een hart dat tussen vleugels niet te horen tikt, haar tong als een horlogeveer gerold proeft diep het holst van elke bloem. Vlinder binnen Hij heeft niets onbekwaams, hij is de onbekwaamheid zelve, de angst iets te beschadigen vernietigt hem. Het handvleugelige zoogdier De wilgen staan hoogst perzisch in de nacht, een tent met holle nok waarin de demon slaapt. Een vleermuis maakt zich trillend los, eet uit mijn hand. Het is een zoogdier dat zich vliegend uit de voeten maakt, zijn zieleheil kreeg van de satan oren. [pagina 46] [p. 46] Bosuil Roept hij, de uil, gerekt wegstervend, of hij bereikte waar hij naar reikte, het uur breekt aan, de jarenlange waarheid van bedwongen schaduw en verdriet. Hij roept, hij kan zijn aanval kwijt, te tellen, opgetogen, ijl en diep, zijn wapens zijn gebogen, vooruitgang is een slap konijn. Steltvogel Gillend trillend lopertje gebatikt op je hoge poten je snavel even lang je wit fijnzinnig wit, onuitstaanbaar maatschappelijk me zo van je nest te jagen. Jonge sprinkhaan Niet weggezakt in zijn verdriet, geen spoor van reden om te sterven, zijn benen losjes onder zich, zijn armen losjes, iedere spriet - uit schuim gestapt, een groen om op te eten. Spinachtig Spinachtig wezen in het grint, mijn zaklamp heeft het lang beschenen, het had haar lichaam tussen benen als ik mijn oren in de wind. [pagina 47] [p. 47] Huisjesslak Mijn kamer moet gevuld als ik, een kalken huis, geen tweede dier. Ik duld er geen bewustzijn bij, chaos, voor meer verstand geen plaats. Schollevaren Hun poten als van uitgestorven vliegreptielen omklemmen stijf een tak en als zij zwemmen is alleen hun kop, de vraatzucht van hun hals te zien. De takken die zij breken voor hun nesten doden de boom, wit is de grond van hun aanwezigheid. De weerhaak van hun bek zoekt onder water vis en als mislukte gieren drogen zij hun vleugels, hun veren zijn sinds eeuwen niet meer waterdicht. Stug zitten zij, zwartgallig, planten traag zich voort, de winter brengen zij bij de romeinen door. Schaap Het bruine schaap toen ik nabij kwam hurkte als een vrouw en trok haar wol in kransen om haar lijf om houten poten recht. Schapen Ze hoeven niet getekend, staan zo wel stil, als dood, verzadigd van de mogelijkheid tot schikken, iedere stand van een stap het begin. [pagina 48] [p. 48] Aan een afwezige Het hagelt tussen varkens, de korrels springen van hun speklaag op. Ik wou dat ik nu ook een pad zag zitten in dat hok. Hij zou wel anders doen dan biggen, het hoofd heffen, steeds opgeheven kijken, niet eten en wegwippen. Dwergpad Op korte blote armpjes kijkt een pad van onderen mij aan, een oog waarin geen spoor van schaduw, niets is te lezen dan bestaan. Paard Mijn staart slaat vliegen af, ik eet vlak bij de stal voor als het winter wordt. Ik ben een driftig grazer, een ‘eeuwig paard’, elk ander leven is een zweep. Ik vreet hier bij mijn poten en neem de moeite niet te kijken wat ik eet. Vorige Volgende