Als dit het wezen van een, overigens ook hier niet expliciet geformuleerde kritiese theorie is, dan zijn er twee mogelijkheden. Eerste mogelijkheid: het betekent in het geheel niets.
Dat kan niet. Daarvoor heeft Walter Benjamin te veel boeken geschreven en dan zou hij niet de belangrijkste bijdrage kunnen leveren voor een boek van De Bezige Bij dat 400 pagina's telt en f 24,50 kost.
Ik ga dus gewoon door met de tweede mogelijkheid: het zegt niet zo erg veel, maar het stelt in elk geval de literaire kwaliteit primair. Een slecht boek kan ook geen goede politieke tendens hebben. Het maakt zich dan tenminste los van het gefossiliseerde dialectisch materialisme van de Sowjet-Unie, dat op geen enkel gebied een avantgarde toelaat en cultureel gesproken niets interessants meer oplevert. (Tenzij je natuurlijk de dialectiek ernstig neemt en stelt dat juist in het verzet tegen het systeem de meesterwerken van Pasternak, Mandelstam en Solzjenitsyn moeten ontstaan.)
Nu gaat Vogelaar, gesterkt door Benjamin, zelf onderzoeken hoe het zit. ‘Een van de moeilijkste opgaven voor een materialistiese teorie die uitgaat boven een schematies ekonomisties denken, is na te gaan waar en hoe ekonomiese determinaties zich precies uitwerken in de individuen, hun gevoelens, wensen, ervaringen enz.’ Het lijkt slecht vertaald uit het Duits, maar het is gewoon slecht Nederlands. (Lieve help, kan slechte stijl volgens het dictum van Benjamin wel samen gaan met een juiste politieke tendens? Of is het gelukkig zo dat de politieke tendens goed is, zodat de stijl ondanks de schijn van het tegendeel ook wel goed moet zijn? Dilemma's, dilemma's, ook in het materialisme!)
We gaan door. ‘Wil men de reële mogelijkheden van een socialistiese kunst schatten dan is daarvoor de opheffing van de scheiding tussen hoge en lage kunst, om te beginnen in de teorie, een wezenlijke voorwaarde. Opheffen niet door geavanceerde kunstvormen te verlagen naar het nivo waar het proletariese publiek nu stelselmatig geanalfabetiseerd wordt, maar door de produktiemiddelen waarmee de auteur werkt zonder sentimentele en opnieuw mytologiserende inkledingen, gericht op groepen die het subjekt zijn van een politieke verandering in socialistiese zin, verder te ontwikkelen tot het punt waar ze in botsing komen met de grenzen die door de eigendomsverhoudingen zijn gesteld.’
De kern van deze door talrijke bijkomstigheden overwoekerde en daardoor vrijwel onverstaanbare zin, is dat socialistische kunst kán worden gemaakt door een avantgarde die socialistische kunst wil maken. Daarbij spelen de verstaanbaarheid voor een toch immers kunstmatig dom gehouden publiek en dus de marktverhoudingen (verkoopbaarheid) geen rol.
Dit gaat inderdaad uit boven het schematisch economistisch denken, dat socialistische cultuur zonder meer ziet voortkomen uit socialistische produktieverhoudingen. Maar het stelt op zijn beurt in een ingewikkelde vorm slechts de oude waarheid dat bij de kunst, anders dan bij het schoenmaken of broodbakken, niet in de eerste plaats materiële verhoudingen of marktvoorwaarden doorslaggevend zijn, maar de persoonlijkheid van de kunstenaar. Dit is een ‘idealistische’ constatering, die eigenlijk volkomen in strijd behoorde te zijn met alles wat Vogelaar en zijn veertien man sterke santekraam wilden betogen!
Wie op zoek is naar de kritiese theorie, al is het slechts om de vele geruchten daarover te verifiëren, vindt ook in Vogelaars leerboek ten behoeve van de ‘oppositionele bewegingen op het gebied van kunst en kultuur’ slechts tegenspraak, tegenstrijdigheid en een groot verlangen dat niet vervuld wordt, hoeveel bevelen er ook gegeven worden.
Een betoog als dat van Adorno, toch als een der grondleggers van de kritiese beweging gepresenteerd, berust geheel op een reeks van voorschriften waaraan een kritiese theorie zou moeten voldoen. ‘Met inzet van alle krachten zou onderzocht moeten worden wat de specifieke samenhang is tussen ekonomiese basis, maatschappelijke set-up, muzikale produktie en reproduktie’ - blijkbaar nog niet gebeurd, hoewel dit bevel uit 1967 dateert en het neo-marxisme van de Frankfortse School toch al zo'n jaartje of veertig bestaat. ‘Muzieksociologie zou geen genoegen mogen nemen met de konstatering van een strukturele overeenkomst, maar zou moeten laten zien, hoe in muziek konkreet maatschappelijke verhoudingen tot uitdrukking komen en hoe ze daardoor worden bepaald.’ Ook aan deze opdracht hebben Peter Schat en Konrad Boehmer nog steeds niet voldaan; ik neem tenminste aan dat Vogelaar niet verzuimd zou hebben hun verhelderende essays terzake in zijn boek op te nemen. Toch zijn dit toevallig wel de twee meest essentiële vragen die in een werkelijk krities betoog gesteld kunnen worden. (Ik ga er hier aan voorbij dat Adorno m.i. met de oude heer Marx zelf in conflict komt als hij kunst en kunstenaar tot produktiekrachten gaat benoemen, terwijl Marx zelf altijd nog zo verstandig was de kunstenaar alleen in