Hollands Maandblad. Jaargang 1972 (290-301)
(1972)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
De heer Mellenberg
| |
[pagina 30]
| |
die de hele dag met een verbanddoos rondliep en die gestadig kryptische uitspraken deed als hij je een arm, hand of been verbond, zoals: ‘de ene dag heb je geluk, de andere dag wat méér’. Ik herinner me hem als de beste dokter die ik heb gekend. Hij was niet voor een kleintje of een vent die als een idioot met een mesje op hem af kwam rennen, áls maar roepend: ‘ik zal je midden in je hart steken klerelijer, want jij zit óók in het complot!’, vervaard. Op therapie kon je werkelijk alles. Ik zie het nog levendig voor me hoe die goeie Bert mij naar het Paviljoen bracht en me achter een fraai tafeltje zette. Hij drukte me een liter natte klei in de handen en zei: ‘ga jij daar nou maar eens een mannetje van maken! Dan doen we morgen iets anders’. Ik glimlachte: nog geen drie maanden daarvóór had ik met diezelfde Bert tentoonstellingen ingericht voor het Leids Academisch Kunstcentrum. Ik zat een paar uur op de kleibal te kneden en toen was ik wéér gek, buiten mezelf! Want ik wist niet meer hoe een mannetje eruit zag. Ik wist het werkelijk niet. Welk mannetje?, dacht ik steeds maar, een groot of een klein mannetje, een gewoon of een gek mannetje, een promovendus of een loodgieter, een vrolijk of een triest mannetje? Ik was de hele morgen bezig aan de buik van het mannetje, alle buiken zien er eender uit, maar ik wist nog steeds niet welk type ik nu eigenlijk wilde uitbeelden. Ik denk dat mij een soort ‘Mann ohne Eigenschaften’ voor ogen stond. Dat boek had ik thuis en de titel intrigeerde me. Ik maakte binnen twee minuten zonder te denken een hoofdje dat ik domweg op de buik zette. Maar toen had het hoofdje een gezicht dat ik helemaal niet had bedoeld en ik ben op de grond gaan liggen huilen en raakte bewusteloos. Drie weken later werd ik wakker in een bed in Paviljoen B, de zwaarste afdeling die er was in Endegeest. Ik lag in een wit ziekenhuisbed in een cel en om de drie uur werd mij een bord gele vla of een biefstuk met gebakken eieren gebracht, want ik woog nog maar acht en veertig kilo, terwijl ik toch één meter vijf en tachtig lang ben! Ik was voor de 8ste keer Jezus geworden en was verschrikkelijk bang voor wat er nu zou gebeuren. Ik droeg ‘omnia peccata mundi’ en niemand geloofde het! Enige dagen later mocht ik met gymnastiekleraar Bontje gaan wandelen en ik zakte na vijfhonderd meter, van uitputting al in elkaar. De leiding van een dergelijke inrichting is echter uiterst stijfkoppig en drie dagen later zat ik ondanks alles weer overdag op het therapiepaviljoen. Daar kwamen Hans en Kees en Paul me opzoeken. Ze deden allemaal of het heel gewoon was wat er gebeurde. Karel is ook een paar maal geweest maar hij wilde me nu niet meer de zégen geven en Zoltan Szirmai is ook gekomen met Eva. Hij wilde dat ik veranderingen aanbracht in mijn thesis. De volgende dag kwam Frits Mulder me opzoeken die haast in wenen uitbarstte, maar naderhand begon hij hele bladzijden uit De ontgoocheling te citeren. Weer een week later kwam Henri Plaat me opzoeken en deed me de groeten van le tout Amsterdam. God!, het was me een waar Paradijs daar. Ik vergeet voor het gemak maar de namen te noemen van de meisjes die me kwamen opzoeken en me allerhand cadeautjes brachten. Ze wisten allemaal dat ik de ‘Nieuwe Verlosser’ was maar we vermeden het pijnlijke onderwerp, dat vooral ik een beetje beschamend vond, zorgvuldig. En nu moet ik toch over de heer Mellenberg beginnen, want daar gaat het per slot om!
Ja!, ik moet wel flink ziek zijn geweest want ik ontdekte de heer Mellenberg pas na drie maanden in het Therapiepaviljoen. Toen pas trad hij in mijn bewustzijn. Er waren ook zoveel patiënten met zoveel dingen tegelijk bezig: het lawaai leek vaak eerder uit een dol geworden scheepswerf te komen dan uit een rustig gebouw waar patiënten weer op krachten komen. Ik kwam op een gegeven dag in een heel rustig kamertje, waar geen geluid doordrong en daar zat hij. Hij was bezig aan zijn levenswerk. Zijn enige opleiding was vroeger de lagere school geweest en op zes en twintig-jarige leeftijd was hij hier gekomen. Ik schatte hem nu op een jaar of vijftig. Hij was bezig met een verhandeling die ging over de invloed van parfum en de druk veroorzaakt door eb en vloed op het oor, en de trillingen veroorzaakt door overvliegende jet-vliegtuigen op de vorming van het trommelvlies bij de mens in het algemeen. Het was maar een artikel van vier bladzijden lang maar hij had die verhandeling in vier talen geschreven: in het Italiaans, in het Russisch, in het Duits en in het Frans. Ik probeerde te lezen wat hij schreef maar het ging me ver boven mijn pet. ‘Mag ik me even voorstellen?’, vroeg ik bedeesd, ‘ik ben God, Jezus en de Messias’. ‘En ik ben Piet Mellenberg’, antwoordde hij, ‘ik hoop dat je gauw beter wordt want er is nooit een Messias geweest en er zal er nooit een zijn’. ‘Ja maar’, probeerde ik tegen te werpen. ‘Alle metaphysica behoort tot het terrein van de waanzin’, zei hij, ‘het enige dat wij kennen is de echte werkelijkheid, hoe absurd zij ook moge zijn. Hoe is je gewone naam?’. ‘Maarten’, zei ik, ‘maar | |
[pagina 31]
| |
noemt U me liever Jacob want ik heb een hoop goed te maken. Ik ben minstens achtduizend jaar oud’. ‘Hoe oud ben je volgens je paspoort?’, vroeg de geleerde. ‘Een en dertig’, antwoordde ik beschroomd. ‘Daar heb je het al’, zei hij, ‘je moet rekening houden met vaste waarden beste jongen, die Burgerlijke Stand is ook niet gek’. ‘Maar ik was er immers niet bij toen ik geboren werd’, zei ik, ‘ik wilde niet eens’. ‘Maar je vader wilde wel’, zei Mellenberg, ‘en de ambtenaar heeft je ingeschreven en nu ben je dus Maarten Biesheuvel. Volgens mij leef je nog een kleine veertig jaar en dan is het met je afgelopen. Dan word je in de grond gepoot, maar zorg dat je voor die tijd beter bent’. Ik begreep met een nuchter man te doen te hebben. ‘Heeft U soms gestudeerd?’, vroeg hij. ‘Ja’, zei ik, ‘ik heb werkelijk van alles bestudeerd. Voornamelijk Nederlands en Russisch Recht. En Slavische talen. Mijn hobbies zijn wiskunde, logica, schrijven, musiceren, lezen, sterrenkunde en anarchisme’. ‘Een duidelijke psychose’, mompelde Mellenberg, ‘en wanneer wordt U (hij zei steeds vaker “U”, hij wilde zich blijkbaar wat van me distanciëren) weer gewoon?’, vroeg hij, ‘het is maar het beste om je bij je leest te houden’. ‘De Messias’, giechelde hij, ‘hij zou de Messias zijn! Hoeveel heb ik er hier niet ontmoet? Ze zijn eigenlijk niet gek maar gezónd!’ ‘Inderdaad’, zei ik, ‘het enige dat ik wil is de wereld beter maken, ik zal alle beulen en martelaars vernietigen’. ‘Heb je geld?’, vroeg hij, ‘heb je een organisatie?’. ‘Ik heb tachtig gulden vier en zestig cent’, antwoordde ik, ‘en mijn Vader die in Hemelen is is veel belangrijker dan welke aardse organisatie dan ook; Mij is grote macht gegeven. Maar voorlopig moet Ik nog wachten’. ‘Altijd hetzelfde’, zei Mellenberg, ‘alle Messiassen moeten wachten, er gebeurt helemaal niets tot ze genezen het ziekenhuis verlaten en weer naar kantoor gaan of naar de universiteit’. En zo werd ik een kwartier lang afgekat. Tenslotte gooide ik het over een andere boeg en vroeg of ik zijn werkstukken eens mocht bekijken. ‘Ken je Italiaans?’, vroeg hij. ‘Nee’, zei ik. ‘Ik spreek geen enkele taal’, zei hij, ‘maar met een goede grammatica en woordenboeken kom je een heel eind. Ik heb mijn artikel al aan buitenlanders laten lezen. Het was goed geschreven zeiden ze, maar ze begrepen nooit precies, tot in de details, wat ik te zeggen had. Dat zal pas na mijn dood tot de mensheid doordringen. Ik geef mijn werk niet op. Ik ben er aan begonnen en nu geef ik het niet meer op’. ‘Maar | |
[pagina 32]
| |
het werkstuk is nu toch af?’, vroeg ik achteloos. ‘Het artikel is al minstens vijftien jaar kant en klaar’, zei hij ‘het gaat er nu alleen nog maar om het manuscript drukrijp te maken’. ‘Maar dat is het toch?’, vroeg ik. ‘O ja?’, zei hij laatdunkend, ‘en hebt U hier die punt op de i gezien in het woord ‘Meister’ en daar in ‘inferieure’. ‘Ja’, zei ik, ‘dat zijn toch mooie puntjes!’. ‘Haha!’, lachte Mellenberg, ‘hoe beter en nieuwer ze de schrijfmachines maken hoe slechter de punten uitvallen. Dit belachelijk werkstuk zal ik nooit uit handen geven. Ik zal niet rusten voor ik mijn Remington uit 1908 weer heb, want daar gaat het het beste op’. ‘En hoeveel hebt U in al die jaren betikt?’, vroeg ik. ‘Dat getal zal onderdehand in de tienduizenden lopen’, zei hij, ‘iedere maand gaan er zo'n driehonderd velletjes de deur uit.’ ‘Naar de verbranding op het aardappelveld?’. ‘Zeker’, zei hij, ‘een mooie plaats om de as van mijn werk te verstrooien’. ‘Ik heb ook een paar dagen vuil verbrand’, merkte ik op en nu kwamen mij ineens de werkstukken van Mellenberg voor de geest. Honderden meters papier had ik ervan verbrand. ‘Inderdaad’, zei hij, ‘het is ook niet meer dan vuil, dat vertrapt en vernietigd dient te worden. Maar toch is het een goede oefening. Op een avond zal ik naar de kamer van de directeur gaan, en dan zal ik binnen drie uur het werk voltooid hebben. Ik heb een kleine hoop dat ik de juiste aanslag weer onmiddellijk te pakken zal hebben. Het is nu twaalf jaar geleden dat ik de machine voor het laatst mocht gebruiken. Mijn hoop is dat de directeur in zijn opgewondenheid niet al te ruw met mijn machine is omgesprongen. Als de éne professor een brief aan de ánder schrijft verliezen ze de “kleinigheden” uit het oog. Ik zélf had altijd al een lichte moeilijkheid met de “accent grave” en met de hoofdletter “A”. Wie weet heeft de machine méér haperingen, hoe licht ook van aard, maar dan zijn ze veroorzaakt door de directeur. Hij vindt het grappig om met mijn toestel te prijken en mooie brieven te kunnen tikken, maar ik ben de martelaar. Ik weet niet wat er nu met de machine gebeurt. Wordt hij op tijd door deskundigen nagekeken? Wordt hij gesmeerd? Wordt hij op de juiste wijze gestoft? Daar heb ik een hard hoofd in. En omdat ik Mellenberg ben en géén balpennen wil maken, bovendien omdat ik met niemand iets te maken wil hebben en geheel mijn eigen leven leid en vooral omdat ik hier de oudste opgenomene ben wil de directeur niet meer met mij spreken. Het heeft volgens hem geen zin omdat ik een verstokte grijsaard zou zijn. Een half jaar geleden hebben ze mij gedwongen om touw te splitsen. Zegt U nu zelf, ben ik een zeeman? Ik heb niet de minste belangstelling voor de zee. Ik begreep het touw niet en stak met de splitpen in mijn handen, het is zwaar werk, dat je niet in een weekje onder de knie hebt. Na een paar uur heb ik Broeder Brahms en Jonk een klap, een klein klapje maar, het was meer symbolisch bedoeld, in het gezicht gegeven. Maar de leiding heeft de zaak zwaar opgenomen. Dokter Berenpeis heeft me verbonden. ‘Een ware kunstenaar moet lijden’, zei hij. Berenpeis is weliswaar arts voor moeilijkheden aan of in het menselijk lichaam, maar ik sla hem hoger aan dan de geestelijke directeur en de hele vergadering van psychiaters. Dokter Berenpeis heeft belangstelling voor mijn werk en komt haast iedere dag een paar minuten kijken en doet dan nog waardevolle suggesties ook! Kleinigheden, waar ik zelf niet over zou zijn gevallen, die heeft hij onmiddellijk door met zijn nuchter verstand. Zo heeft hij me op een keer aangeraden de Library of Congress transscriptie te gebruiken in plaats van het BSI-systeem, omdat mijn verhandeling op hoog peil staat, volgens hem, en wij hier nu eenmaal veel bolletjes hebben met russische lettertekens. Ik zou die zonder moeite in de composer kunnen plaatsen, maar dat wil ik niet. Ik wil de tekst van ‘La distribution d'énergie en dévisant’ ook in het Russisch in normaal letterschrift hebben. Ik heb iets tegen dat Cyrillische en bovendien moet het échte werk toch uiteindelijk op de Remington gebeuren. God geve dat dat moment mij nog een keer gegund wordt. Ik heb al verzoekschriften geschreven naar de bond van oud-patiënten en naar het Ministerie dat deze zaken behartigt, zelfs naar de Koningin, maar met een patiënt wil men nu eenmaal niet in normaal contact treden...’ En zo ratelde de heer Mellenberg door. Hij had een half uurtje voor me uitgetrokken zei hij, maar dan moest hij toch echt verder. Ik begon te denken aan mijn Messiasschap en ik begreep dat ik in vergelijking met Mellenberg behoorlijk ziek was. Ik was een dromer, een rebel, een antichrist of iemand met te hoge idealen. Mellenberg wist allang dat er aan de wereld niets te verbeteren valt. Niet door Goden, valse of echte, en zéker niet door gevoelige jonge mannen, die nog nooit aan het front zijn geweest. Die het martelen nooit hebben meegemaakt. Mellenberg was zelf gemarteld, maandenlang en hoe vief huppelde hij nog door het leven! Hoe nuchter was hij nu al niet jarenlang bezig met zijn ‘levenswerk’? Hij had zich opgewerkt tot een geleerde. Zeker!, niemand kende hem en | |
[pagina 33]
| |
waarschijnlijk zal hij nooit gekend worden. Als hij sterft wordt ook zijn werk vergeten. Ik begon me te schamen. Waarom zou ik eigenlijk de Messias zijn? Als ik alleen maar lagere school had gehad, aan alle fronten had gevochten en bovendien gruwelijk gefolterd was, zou ik me dan óóit tot het peil van Mellenberg, zoals ik hem nu kende, hebben kunnen opwerken? Ik weet bij God niet hoe het me dan zou zijn vergaan. Veel soeps had het in ieder geval niet kunnen wezen. Zo werd ik de leerling van Mellenberg. Ik wilde net zo sterk, nuchter en verstandig zijn als hij. Ik bedankte Bert en broeder Brahms voor de door hen bewezen diensten en begon Mellenberg te volgen van 's morgens vroeg tot 's avonds. Wij werden onafscheidelijke figuren. Hoe zag ik tegen hem op! Op zekere dag hadden we een uitje naar Urk. We gingen met twintig patiënten onder leiding van een paar artsen en verplegend personeel. In de laadbak van de touringcar lagen manden vol met medicijnen en injectienaalden. Tot mijn geluk zat ik naast Mellenberg. De bus zette zich in beweging. Dat dácht ik. Maar Mellenberg zei: ‘Heb je er wel eens over nagedacht dat onze bus gewoon blijft stilstaan, dat alleen de wielen bewegen en zodoende de aarde onder zich door wentelen? We staan nu met onze neus naar het noorden en met onze wielen draaien wij, het is niet onbetwist zeker, maar voor mij heel aannemelijk, Oegstgeest naar het Zuiden weg. Kijk maar; dáár gaan de Paviljoens al’. Wij zaten pal achter de chauffeur en die begon te schateren van het lachen. ‘Mooi stelletje gekken heb je meegebracht’, ginnegapte hij tegen broeder Sollie. ‘Ach man’, zei de laatste, ‘hou je bij je stuur. Dit is het neusje van de zalm van wat je op Endegeest kunt aantreffen.’ Men begon liederen te zingen en limonade te drinken. Ik kon niet veel meer met Mellenberg praten. Maar het was echt een mooie dag. Van het gesprek tussen Sijtje Boes, die toevallig op haar stoepje zat en Mellenberg kan ik me haast niets herinneren. Het enige dat ik nog weet is dat ze op een gegeven moment tegen Mellenberg uitriep: ‘Volgens mij bent U een Heiden meneer! Hebt U nooit gehoord van het dubbele karakter van onze Heiland? Iedere snotneus kan U vertellen dat Hij God en mens tegelijk was en Gij waagt het te betwijfelen. Voor mij bent U gewoon gek!’. De deur met een klap achter zich dichtslaand verdween ze in haar huisje, zich niet meer vertonend aan de Portugezen en Amerikanen die ze blijkbaar over één kam schoor met Mellenberg. Twee weken later zaten we op paviljoen E te kijken naar een lancering van een Russische satelliet. Ik heb dat thuis op de T.V. nooit gezien maar op Endegeest wel. Misschien was het weer één van de grappen van de leiding van het instituut. Op een bepaald moment hoorde ik iemand zeggen, in een taal die niemand behalve Mellenberg en ik verstonden, ‘Vuur over achttien sekonden van nu’Ga naar voetnoot*. Het bleef twaalf sekonden stil en toen hoorde ik ineens Mellenberg: ‘Zes, vijf, vier, drie, twee, één... vuur!’. Op hetzelfde moment ging de raket ergens in de buurt van de Oeral de lucht in. ‘Hoe wist jij dat Mellenberg’, vroeg een broeder, daar er via het toestel de laatste achttien tellen geen menselijk geluid tot ons gekomen was, - de broeder wist niet wat Mellenberg allemaal geleerd had de laatste jaren, de verpleger kon het ook niet weten, want hij was pas drie dagen op E -. ‘Dat is nou het geheim van de smid’, grinnikte Mellenberg. ‘Biesheuvel!’, riep de broeder, ‘hoe weet Mellenberg dat voor de donder!?’ ‘Ik weet het niet’, loog ik, ‘Mellenberg doet meer en weet meer dan wij allen bij elkaar’. We kregen allebei een injectie waar we drie dagen lang een rustige droomloze slaap van hadden. Zo had Mellenberg een soort humor. Op een dag kwam de directeur ons met zijn staf | |
[pagina 34]
| |
opzoeken en natuurlijk rijpte er in het hoofd van Mellenberg een zot idee om de heren ertussen te nemen. Toen het gezelschap in de buurt van Mellenberg en mij, zijn volgeling, kwamen staan, zei Mellenberg ineens keihard tegen mij. ‘Wist jij dat molens de wind maken?’. Onmiddellijk stond de directeur bij mijn meester. ‘Leg dat eens uit, meneer Mellenberg, wat is dát voor onzin?’. En Mellenberg begon zijn betoog. ‘Hooggeleerde Heer, ik heb deze proef zelf genomen en ook zelf de metingen verricht. Ik ben op een nacht naar een graanmolen geslopen met een graankorrel in de hand. Die graankorrel heb ik op de onderste molensteen gelegd. Toen heb ik met een zware takel de tweede molensteen op de graankorrel laten zakken, zodat ik een stenen sandwich had verkregen: Twee molenstenen met een graankorrel ertussen. Nu heeft een graankorrel de merkwaardige eigenschap dat zodra hij tussen twee stenen wordt geklemd hij de neiging krijgt om de losliggende steen, en dat is altijd de bovenste, in beweging te willen brengen. De graankorrel wil zich wentelen, hij wil als het ware gemalen worden. Méél! wil hij worden. Maar dat gaat zo maar niet. Daartoe moet hij zich verschrikkelijk inspannen om één van die stenen, de bovenste te laten draaien. Maar op de lange duur heeft de korrel zich al een paar centimeter voortgewenteld. En dan gaat het proces steeds sneller en alléén maar door de wil en de macht van de graankorrel moet de bovenliggende molensteen de zware molenas in beweging brengen en door diezelfde wil worden de raderen in de kap van de molen in beweging gebracht, de as die naar buiten steekt en de wieken die eraan bevestigd zijn. Zo maken de molens evenals ventilators wind. Met dit verschil dat de laatste op electriciteit lopen en de eerste gewoon op graankorrels. U kunt zeker wel begrijpen hoe hard het gaat waaien als je een paarduizend korrels tegelijk gebruikt?’ ‘Het kan natuurlijk ook andersom’, merkte een snuggere jonge psychiater op, ‘wellicht stond er al een beetje wind’. ‘Mijne heren’, zei Mellenberg, ‘de enige die bij de proef aanwezig was, ben ik en toen de graankorrel meel was geworden hield het op met waaien. Het zal U niet eenvoudig vallen om mij snel een afdoend tegenbewijs voor mijn stelling te leveren. Per slot ben ik deskundig, ik ben expert, ik heb er jaren over nagedacht’. Kakelend verlieten de heren de zaal. ‘Ik pak ze allemaal’, zei Mellenberg tegen mij, ‘mij krijgen ze niet klein’. Hij ging voort met zijn werk, nam een vergrootglas en maakte van paperclips een constructie waardoor hij het vergrootglas vier centimeter boven zijn werk kon leggen, want een loupe met vierkant voetstukje had hij niet. De volgende dag al kwam de psychiater terug die Mellenberg had willen weerleggen met betrekking tot zijn molenwind-theorie. Mellenberg liet de man rustig een uurtje uitrazen, gaf mij een knipoog waaruit ik begreep dat hij nu deze psychiater in het bijzonder er tussen zou nemen en zei, zonder op de woedende uitvallen van de dwaas opgewonden psychiater in te gaan. ‘Moet jij eens goed luisteren...’, hij stak onderdehand zijn zoveelste pijpje op, zijn diepliggende oogjes glimden op van pret, ‘als ik daar zin in heb verschuif ik héél Endegeest met alle grond en alle opstallen die daarop zijn één millimeter’. ‘Zo!’ brieste de psychiater, ‘dat moet jij dan maar eens doen Mellenberg!’. ‘Als je daar op staat’, mompelde mijn meester. Hij liep naar de muur en duwde lichtjes met zijn wijsvinger tegen een spouwmuurtje aan. Hij deed net of hij eventjes kracht zette en maakte een kort geluid dat mij in de oren klonk als ‘Kggggrt!’. Ik wist dat Mellenberg nu verloren was. Dit was te gek. Mellenberg spoot trefzeker een bruine tabaksstraal op de grond, precies voor de voeten van de zielkenner. ‘Zo, 'k heb aan het verzoek voldaan’, zei hij ‘maar ik maak er geen gewoonte van hoor’. ‘Jij bent gek man’, siste de psychiater, ‘ik zal jou een speciale behandeling laten geven’. ‘Doe wat je niet laten kunt’, zei Mellenberg. ‘Maar waarom ga je nu niet even buiten het terrein kijken of ik inderdaad het ziekenhuisterrein een millimeter heb verschoven?’. ‘Ik heb immers niet gemeten hoe de toestand was vóór jij aan je zogenaamde staaltje van kracht begon’, zei de psychiater. ‘Inderdaad’, grinnikte Mellenberg, ‘daar zie je maar hoe stom jullie zijn. Het meest elementaire van de hele natuurkunde is als volgt: eerst ga je meten, dan doe je wat en tenslotte ga je weer meten. Dan vergelijk je de eerste uitkomst met de laatste en in het verschil tussen die twee getallen ligt dan de verandering die er is aangebracht’. De psychiater die zoals iedereen, behalve een échte natuurkundige, de ballen verstand had van de wetten der fysika verdween met de staart tussen zijn benen. ‘Zo doe je dat’, zei Mellenberg. ‘Mellenberg’, zei ik, ‘ik zou zo graag willen zijn zoals jij. De Messias ben ik niet meer, maar dan wil ik toch op zijn minst een slim en kundig mens zijn...’. ‘En dat zeg jij?,’ vroeg Mellenberg terwijl hij me peinzend opnam. Hij schudde zijn hoofd, klopte zijn pijpje uit (een Fries schipperspijpje) en begaf zich aan zijn werk. |